Frederik, Hansi moet weg
Wij hebben een barre winter achter de rug, een afschuwelijke tijd voor ziel, geest en lichaam.
Wat wij die dagen moesten meemaken, gun ik mijn ergste vijand niet; zo beefden we van inspanning, doodmoe waren we, toen René ons moest verlaten.
Hoe zijn wij er doorgekomen, vraag ik me nu af, nu ik weer op mijn bankje zit en van al het schoons, door Moeder Natuur geschapen, kan genieten.
De lente zuigt mijn leven in zich op, of is het net andersom en gaan die krachten van mij uit.
Maar, komt er in mij, kan een mens tevreden zijn?
Is een mens ooit tevreden, kan hij tegen zichzelf zeggen, nu heb ik alles?
Ik ben van alles voorzien?
Ik heb thans hemel en aarde in mijn zak?
In mijn innerlijk heersen rust, tevredenheid, ik ben in harmonie met alles!
Nu René weg is, staan wij met lege handen voor elkaar.
We zijn iets kwijt, iets schoons, waarvan je voor enkele weken alléén narigheid beleefde, geeft, nu het weg is, leegte, armoede, ellende, het nam ons geluk met zich.
We zoeken elkaar, we kijken elkaar in de ogen, we vragen: heb je niets voor me?
Dacht je eraan mij iets te schenken?
Had je mij iets willen vragen?
Doch er is niets.
Wat je dacht bleek niets te zijn, want boven is het kamertje leeg, en het leven, de ziel, de geest, de stof leeft nu ergens anders.
En wij?
Nu is het, alsof het léven in de mens iets voor de persoonlijkheid te schenken heeft.
Het is een stem die je kunt beluisteren, indien je ervoor openstaat.
Het is alsof je een nieuw leven moet beginnen, maar je weet nog niet hoe.
En daar pieker ik nu over.
Als je loskomt van jezelf, je overgeeft aan de krachten in de natuur, ben je soms zo gelukkig, dat dit leven tot je spreekt en iets van het ongekende aan je ziel en zaligheid overhevelt.
Ik heb dat al eerder ontdekt, door het bijhouden van het logboek bijvoorbeeld kreeg ik van alles toegezonden, dat ik later in de natuur terugvond.
Je weet dan niet waar al die zinnen vandaan komen; wij vroegen ons destijds af, of het „inspiratie” kon zijn, zodat ik maar zeg, dat ook de natuur ervoor openstaat.
Alles heeft tot ons leven iets te zeggen, wanneer je al inspirerend de dingen ondergaat.
De vogelen tjilpen, ze praten en zijn gelukkig.
De mensen wandelen in deze prachtige lente, maar hebben hun problemen, waardoor ze deze schoonheid niet zien, niet kunnen beleven, omdat de dagelijkse dingen dit gezag overheersend teniet doen.
En dan sta je weer vreemd voor Gods geschenken, niemand kan je helpen, alléén moet je alles verwerken.
Is er geluk denkbaar?
Waar het mij om gaat is het volgende.
Ik ben René kwijt en René is voor mij het geluk.
Ik ben bezig Socrates te volgen, want die man is door het denken aan ons universiteitswerk begonnen.
In mijn leven zijn geen gewetensbezwaren, niets is er, wat mij zo van streek kan maken, dat ik er huilende van bezwijk.
Wat voor ’n ander mens bezit en rijkdom is, het goede van deze wereld, werd voor mij het ziektebeeld van ’n kind, waarmee ik nu rondloop.
Ik zit aan dit leven vast en dat vind ik goed, omdat het mij gelukkig maakt.
Ik heb niets anders, ik zou ál mijn bezit willen geven, indien ik René bij mij terug had.
Maar dat kan niet!
En daarvoor moet ik denken, ik moet thans op eigen benen staan, wil ik bereiken, dat mijn leven straalt, openstaat voor al het andere, of ik word zwaarte, drukkend, dat ’n ander niet moet.
Maar er is reeds verandering gekomen.
Doordat ik nu aan mijzelf denk, komt René wat dichter bij mij.
Stel ik mij voor de natuur open, volg ik het leven rondom, dan, je gelooft het niet, loopt daar René voor mij uit.
Zijn schim is het ...!
Ik weet wel, het is mogelijk uit herinneringen te putten, maar daar pas ik wel voor op, ik kén dat verschijnsel.
Nee, dit is anders en nieuw voor mij.
René loopt hier en ik zie, hoe zijn schoudertjes doorbuigen, hij draagt een zware vracht.
En ik ben léég op dit ogenblik, ik geef me volkomen, want ik wil hem helpen.
Zie je, ik ben bezig mijn eigen toestand wat kleur en verstand te schenken.
Ik moet deze leemte opvullen met iets goeds.
Ik ben het type niet om me nu blind te staren op één punt, René, zijn kamertje, zijn doen en laten, al die ellende, waarover Anna en Erica het nu hebben ...
Ik wil dat niet, want nu sta ik stil!
René draait hier eigenlijk in het rond.
Hij zoekt mij.
Hij wacht op iets, wat toch niet komt.
Hij wil verder, maar hij kan niet.
Ik ga voelen wat het is, want ik wil mijn geluk terug, mijn contact met een dierbaar leven opnieuw bezitten, waarvoor ik lééf en sterf.
En nu denk ik aan mijn duifje.
Ik ga thans begrijpen hoe zij voor me werkt.
Doordat ik mezelf volkomen openstel voor René, zijn wezen en zijn leven, vliegt boven ons beiden mijn duifje, dat door mijn denken en voelen, de wil om te dienen en om te helpen, gestalte heeft gekregen, die voor mij niets anders is dan gevoelskracht tengevolge van mijn diepste verlangens.
En daar vliegt ze, opgebouwd door ’n menselijke wil, met wat reine persoonlijkheid bezield en een kloppend hartje, dat tikt voor twee zielen.
IJlheid is het, de omzwevende werkelijkheid van ’n band, van levens, die álles voor elkaar over hebben!
René is aan het verkennen en ik niet minder.
Erica kreeg tijdens haar dragen diezelfde trekjes toegezonden, die echter door Van Stein werden afgemaakt.
Nu zie ik de offervaardigheid levendiger dan ooit een eigen wereld vertegenwoordigen, een waar ik mee te maken heb.
Ik maak me leeg, maar mijn ziel krijgt vleugels.
En dat moet nu het contact worden met René’s leven.
En dat op afstand!
Ik heb in het Oosten gehoord, dat je op afstand mensen kunt genezen of vermoorden.
De feiten spreken voor zichzelf en die hebben voor al die landen reeds een eigen zelfstandigheid bereikt.
Daarover valt dus al niet meer te twisten.
Als je die mogelijkheden hoort, geloof je het niet.
Maar wij nuchtere Westerlingen weten er nog té weinig van.
En toch ... waarnaar zoekt een Egyptoloog?
Wat wil die man van al dat Oosterse weten?
Waarom hebben ze hier ’n faculteit van gemaakt?
Om al die poppetjes wereldse betekenis te schenken!
Het leeft dieper onder de aarde dan wij denken.
Zij haalden die schatten bewust en onbewust voor duizenden ogen naar de oppervlakte van ons dagelijkse leven en gaven hem ziel, geest, leven en persoonlijkheid.
En zie, dat vloog nu boven hun hoofden rond en sprak als nimmer nog één wijsgeer heeft gekund!
Nonsens?
Ik wil die weg volgen en, al zeg ik het zelf, ik ben al een eind gevorderd!
Ik kan thans waarnemen, dat René bezig is z’n omgeving te verkennen; intussen zoekt hij mij op.
Hij is reeds in mijn omgeving, zoekt me, maar volgt nog een verkeerde weg.
En nu het grote verschil ... wat vroeger in de slaap geschiedde, is nu dagwerk, wordt dagbewustzijn, want dag en nacht is er éénheid voor ziel en geest.
En dit maakt me gelukkig!
Onze eigenschappen voeren ons nu tezamen.
Het gevoelsleven is het, dat die sensitiviteit heeft, of het was niet mogelijk.
Erica en Anna behoeven er nog niet aan te beginnen, Karel ook niet.
Ze denken verkeerd, ze zijn te aards, denken te stoffelijk.
Dit is voor de ziel!
Omdat wij kinderen zijn, lukt het wellicht.
René is oud en jong en ik ben niet anders.
Toch hebben veel mensen dit.
Je hoort er telkens van, maar we begrijpen het nog niet.
Moeders beleven heel veel van deze éénheid, hoe dieper en waarachtiger zij liefhebben, des te scherper voelen ze hoe hun liefde het maakt.
En ook die mensen bezitten zo’n duifje, waarmee ik maar zeggen wil, dat het toch niet zo onmenselijk is.
In het Oosten noemt het priesterlijke ik het: „Universele Eenheid”!
Ik wil dat leren om Renétje te steunen, ik mag hem daar niet alleen laten.
En ik geloof nu, dat dit zijn redding zal zijn.
Zie je, daarom trouw ik niet met Anna.
Als ik dat doe, splitst mijn ik zich en staat René daarginds alleen.
Nu ga ik, geloof ik, begrijpen, waarom ingewijden niet willen trouwen.
Of Boeddha gehuwd was, weet ik niet, ik meen van wel, althans voor hij zijn zending begon, maar er zijn anderen, die er niet aan wilden beginnen, omdat zij dan hun levens zagen gesplitst.
Ik voel nu, wat een vrouw te betekenen heeft voor zo’n zielemens, ze verliezen zich in en door het stoffelijke waaraan ze vastzitten.
Maar ik voel tevens, dat, wanneer je dat wél kunt, je dan een héél andere wereld betreden zult, waarin je een liefde ontvangt, die boven alles gaat en waar wij mensen nog geen weet van hebben.
En vergeet niet ... ook God is Vader en Moeder!
Ik denk dan ook, dat al die heiligen de voorzichtigste weg gekozen hebben, omdat ze voor zichzelf geen risico’s durfden aanvaarden, willen zij hun taak afmaken en het „nirwana” op aarde brengen.
Zij sloten zich voor het stoffelijk denken en voelen af, bleven zichzelf en hielden de deuren van hun kasteel gesloten voor alles, wat maar enigszins vrouwelijk of moederlijk deed!
Maar of ze het beoogde doel hebben bereikt?
Zei ik niet, dat dit universeel parasitisme is?
Wat willen mannen en vrouwen beginnen, als ze voor zichzelf en anderen wedergeboorte aanvaarden, doch géén levens scheppen en dus kans geven om hier terug te keren?
Maar daar heb ik het nu niet over.
Je ziet echter, dat we dadelijk in conflict komen met angstige wetten, die, geloof ik, de heelalgraden vertegenwoordigen en waardoor wij mensen en alle leven geschapen werden.
Ik denk niet, dat je die dingen bedriegen kunt!
Enfin, als ik me openstel voor Anna, zit ik aan haar leven vast.
Ik weet natuurlijk niet hoe ik zou voelen, zou handelen, wanneer ik maar nét de dertig had bereikt.
Thans is dat heel iets anders en gooit het juist dat gewicht in mijn levensschaal, waardoor mijn ziel weigert.
Maar ja, voor God is alles mogelijk.
Ik ga hier nog even op door, want ik ben er nog niet.
En het is daarenboven de moeite waard; je krijgt er ruimte door voor jezelf.
Ga ik in Anna over, dan loopt zij mij in alles achterna.
En dan ben ik niet in staat René te helpen.
Dan zuigt niet René zich aan mij vast, maar Anna, en ik ben dan gesplitst, ik leef dan op halve kracht en wij krijgen nimmer René terug.
Wat weegt nu zwaarder?
Of verbeeld ik me maar wat?
Maar dat geloof ik niet, want dáár loopt Renétje!
Hij vraagt naar me, hij zoekt me, hij heeft hulp nodig.
En waar is Anna?
Nergens!
Die is thuis en zoekt, kijkt naar alles, zou dolgaarne alle ellende opnieuw beleven, als zij René maar bij zich had.
En Erica is niet anders.
Karel schikt zich wel, maar die geeft het niet alleen geestelijk over, ook stoffelijk, hij wacht, maar dat kan iedereen.
Toch is er nog iets anders.
Veronderstel, dat Anna nu eens net als ik bezig was René te zoeken.
Als zij net zo denkt als ik, is het mogelijk, dat zij vanuit haar wereld de jongen steunt.
Verdraaid, dat ik hier niet eerder aan dacht.
Als zij mijn hartslag in zich voelt, kan zij ook die van René voelen en beleven.
En dan zijn we samen bezig, want ik neem aan, dat je hier geen heilige door wordt, geen wit laken hoeft omhangen, je moet het zo natuurlijk mogelijk doen, maar bewust alle liefde schenken die je te geven hebt, eerst nú dring je tot dat andere leven door en krijg je eenheid van zielen!
We zullen afwachten.
Later ga ik hierop door, maar het is nieuw voor me, het heeft bijzondere aspecten in zichzelf; indien wij er het bloed voor willen leveren, krijgt ook deze mogelijkheid gestalte en persoonlijkheid.
Ik ben en blijf op mijn hoede, want ik wil geen aanhang zijn, ik wil álles van mezelf geven, maar ik wil er ook álles voor terug hebben!
Als dat eens mogelijk zou zijn!
Nu ik hieraan denk, zie ik Hans en Hansi.
Ook zij hebben zich voor dit leven opgetrokken naar één wereld, maar daarin leeft duisternis.
Hans vroeg me vanmorgen bij hem te komen.
Ik ga er vanavond heen, want er is iets aan de hand.
Hij beefde geloof ik, zei Anna, toen hij telefonisch zijn boodschap doorgaf.
Ik ben nieuwsgierig.
Toch bleef ik er heel de dag over nadenken, hoe ik voor mezelf en René iets goeds kan opbouwen, waardoor in de allereerste plaats dit verlies gestabiliseerd wordt, maar vooral dit stilstaan, deze leegte, dit gemis van ellende en narigheid wordt teniet gedaan.
Ik maak eruit op, dat wij mensen nóóit tevreden zijn.
Wij weten het niet, wij verlangen de strijd, wij willen geen rust, wij zijn en blijven onbewust in dit grote, universele geheel.
Als we het geluk bezitten, maken wij het zelf weer kapot, omdat we ons ik als mens nog niet kennen.
Hans, met al zijn bezit, is ongelukkig.
Dat weet ik al zo lang.
Tóch leeft er in hem ’n goede kern, maar die is zoek, zolang hij niet een gevecht begint tussen goed en kwaad in zijn leven en persoonlijkheid.
Toen ik weer boven zat te schrijven bracht Anna mij thee.
Ik dankte haar innerlijk en meteen zei zij:
„Merci, Frederik ...
Hoe is het mogelijk, je wordt hartelijk bedankt.”
En nu het merkwaardige ervan.
Ik zei „merci”, maar Anna gebruikt dit woord nimmer.
Zij stond nu in verbinding met mijn levende hart, dat volkomen openstond, zodat zij er haar deel van kreeg.
Dus tóch, ondanks alles?
Ik geloof, dat ik geen wit laken nodig heb.
Het zou me alles waard zijn om gezamenlijk deze weg op te gaan.
Als je margrietjes ontmoet, de lelietjes-van-dalen tot je spreken, kun je er als levensgrote persoonlijkheid ’n kransje van maken en op haar hoofd leggen, waardoor je de universele eenheid beleeft.
Je ligt nu op een heide, met boven je hoofd het rijk der hemelen en je ziet Hem, Die je toelacht en zegt:
„Laat de kinderen tot Mij komen, want hun is het Koninkrijk der Hemelen!”
En nu zie je geen maskers ... de reine klaarte is het!
En toch ... ik wacht rustig af!
In deze toestand betrad ik het kasteel van Hans.
Aan de deur vroeg ik al:
„Waar is Peter?
Moet je zelf opendoen?”
„Dat vertel ik je dadelijk wel.”
„Waar is Hansi?”
„Ga eerst zitten, Frederik, alles op zijn tijd.”
Ik kijk hem aan en zie geloof ik alles.
Ik dacht: man, wat ben je oud geworden.
Waar zijn al die jeugdige trekken gebleven?
Heeft het je zo aangepakt, dat gereis en getrek door de wereld met ’n mooie, jonge vrouw?
Ik hoor:
„Peter heb ik de deur uitgetrapt.
Hansi is nu in Leipzig, en ik maak een eind aan alles, Frederik.
Hansi moet weg.”
Hij kijkt me aan.
Wil hij commentaar of wat wil hij?
Ik laat me alleen ontvallen:
„Wat?”
„Wist je dat niet?”
„Dat weet je wel beter.”
„Ik ben bedrogen, Frederik.
Al een tijdlang ...
Ik kon het niet geloven, voordat ik het bewijs had.
En toch kan ik niets doen.
Maar ze moet eruit, ik ben niet van plan om er een lijdensweg van te maken.
Het heeft me ’n slordige veertigduizend gekost en wat er nog bij komt, maar daar is niets meer aan te doen.
Eerlijk gezegd, Frederik, ik heb wroeging.
De zieken lopen me achterna.
Ze smeken om hulp en ik steek geen hand naar hen uit.
Ik ga op deze wijze de kelder in.
En dat moet ik niet.
Ik ben geslagen en getrapt, maar tóch geloof ik, dat mijn betere ik het van het slechte wint.
Ik móét er een eind aan maken of ik bega ’n moord.
En daarvoor deinst mijn leven terug.
Die slang moet wég!”
We denken.
Ik voel nu, dat ieder mens ’n duifje kan opbouwen, voor de één vliegt het dier, voor de ander loopt het op stelten, totdat er geen voetstukken meer zijn, maar de beleefde en uitgezonden gedachten komen toch terug en klampen zich aan je leven vast.
En nu vragen zé: wat wil je!
En Hans weet het, goddank, hij weet het.
En ik heb nimmer getwijfeld.
Ik wist het al zo lang.
Ik krijg weer gelijk!
„Hoe is het daar, Frederik,” komt er na een ogenblik.
„Goed!”
„René is weg?”
„Ja, Hans.”
„Zo is het goed, beter dan thuis.
Er is toch niets aan te veranderen.
Maar wat denk je van mijn toestand, Frederik?”
„Weet je al.”
„Ik moet van haar af.
Iedere avond was het hier bal.
Ze kreeg er niet genoeg van.
Ik ben voor ’n doel op deze wereld, Frederik, geloof je me nog?
Ik heb jullie schromelijk vergeten.
Maar ik wil niet kapot.
Ik heb van alles spijt, wroeging.
Heb je medelijden met me?”
„Nee!”
„Dank je.”
„Is er niets aan te doen?”
„Niets ...
Ik leef hier in ’n hel.
Hoe ik ook denk, het gaat niet.
Ik heb trouwens mijn zaken al geregeld.
Het doet zeer, maar het is mijn eigen schuld; ik had het kunnen weten.
Waarom heb je mij niet gewaarschuwd?”
„Om me te laten vermoorden, zeker.”
„Je hebt gelijk, ik zou je vermoord hebben, zover was ik van jullie weg.
Wat is ’n mens, Frederik, als je niet achter de maskers kunt kijken?
Alles is zo leeg, zo schijnheilig, het allerbeste in je leven vergeet je, je denkt er niet meer aan en dat voor zo’n slang.
Vergif is het.
Ik maak er vlug een eind aan, Frederik, dan zullen we weer praten.
Als ik je nodig heb, kom je dan?”
We denken even, dan zegt hij weer:
„Wellicht ben ik nog ergens goed voor in deze wereld.”
Nu ik nadenkende ben en Hans voor zichzelf uitmaakt hoe te handelen om zo goed mogelijk van Hansi af te komen, komen er wonderlijke gedachten tot mijn leven.
Ik durf die niet vertolken, toch moet ik glimlachen en Hans ziet het.
Hij vraagt direct:
„Waarom lach je, Frederik?
Als ik je niet kende, sloeg ik je tegen de grond.
Maar ik begrijp je niet.
Wat heb je?
Mag ik het weten?
Kerel, wat ben je veranderd.
Ik ken je niet meer, ik geloof, dat de natuur je al achterna loopt.
Onderzoek je nog?
Ga je verder?”
„Daarom glimlachte ik, Hans.
Bewaar me, moet ik om deze ellendige zaken lachen?
Hoe kun je er één seconde aan denken.
Néé, het is heel iets anders.
En ik geloof dat ik het zal zeggen ook.
Je moet me helpen.”
„Zeg op.”
„Luister.
Toen wij zo-even zwegen, overdacht jij, hoe je van die slang afkomt en ik dacht juist aan je werk en je taak voor deze wereld.
En toen, ineens, zag ik mezelf in je inrichting.”
„Gek?”
„Nee, bewust, ik wilde een kuur van je hebben.
Ik zag mezelf onder al die mannen.
Ik doe het, Hans.
Als je gereed bent en jij weer dag-in, dag-uit voor je zieken leeft, kom ik.
Ik sluit me voor enkele maanden onder je zieken op.”
„Ben je stapel geworden?”
„Ik niet, Hans.
Ik weet nu waarom ik dat doe.
Ik wil alles van die mannen weten.
Ik wil weten hoe ze zich voelen en hoe al die toestanden zijn.
Ik wil met hen eten en drinken en praten, slapen, opstaan en de dagen van de week doorleven, kortom alles.
Help je me?”
„Dat heb ik nog niet beleefd, Frederik.
Als je wilt, mij best.
Je zult je zin hebben.”
„Maar als patiënt.
Ik wil alles meemaken.”
„Dat kan!
Ik zal je waarschuwen.”
Toen ging ik naar huis, Hans maakt zich vrij.
En wij hebben hem terug.
Goddank, wij hebben Hans terug!
In mijn dagboek staat:
Hans is teruggekomen.
Hij ging op reis, maar hij vergat, dat wij er nog waren.
Toen men hem onderweg bedroog, vloog hij tot ons leven terug.
Heb ik even gelijk gekregen?
Het rood van haar lippen had de koude van de dood en Hans kon dat niet verdragen.
Geen ziel, dan die voor narigheid, bezat ze, een geest voor ellende, die nimmer vreugde kan geven.
Arme Hans, een dure les!
Maar hij kan ertegen.
Geld heeft nu geen betekenis.
Wél ernst, en mensenkennis.
Ook het binnenste van je ziel krijgt nu ’n wit laken om, Hans voelt dat.
De zieken lopen hem achterna en dat is het hoogste bezit voor zijn leven, de kern, het goede, dat eens het kwade moet overwinnen en de maskers wegrukken.
Hansi, Hansi toch ...
Had het niet anders gekund?
Je hebt geen liefde.
Je voelt geen liefde ...
Het was waanzin dat te veronderstellen.
Ik zag het, ik wist het, maar dat het zo spoedig zou geschieden, dát wist ik niet!
Ik geloof, dat ook voor ons zulke boodschappen kunnen groeien, in de tuinen van Onze-Lieve-Heer staat van alles, maar je moest geen Hansi heten.
Ik ga me verkleden.
Ik trek voor korte tijd een krankzinnigenpak aan, maar daar mogen ze hier niets van weten.
Ik voel, dat dit beter is.
Want ze zouden me maar storen en dan is er geen aardigheid aan.
Anna bijvoorbeeld zou zeggen: „Nu wordt hij ook nog gek.
Maar dat nóóit, eerst over mijn lijk!”
Die Anna toch!
Erica mag het ook niet weten.
Ik ga voor drie à vier maanden naar het buitenland.
En intussen werk ik met mijn duifje.
Ik verlang al om er te zijn.
Waar ik die gedachten ook vandaan kreeg, de bron dank ik uit de grond van mijn hart.
Ik ga me verkleden, ik ga mezelf opsluiten tussen de maskers, omdat ik er alles van wil weten.
O, Frederik, je begint een nieuwe tijd.
Kan het leven de moeite waard zijn, om te beleven?
Ik geloof van wel, maar je moet er alles voor over hebben.
Tot diep in de nacht denk ik over alles na.
Ik heb grote verlangens in mijzelf ontdekt en die zullen Renétje van pas komen.
Ik geloof het!
In mijn slaap droomde ik dat ik ’n gek was.
Ik leefde onder vele gekken.
Er was er een bij, die zich dokter Francisca noemde en die iedereen z’n recepten uitschreef.
En dan heette het: gá, mijn zoon, en kus niet langer de voeten van je ziekten.
Verdom het!
Ik werd als die mensen, totdat ik mezelf had verloren.
Toen de deur voor mij openging, omdat ik beter was, wilde ik niet eens weg, zo goed had ik het daar.
Maar ik moest eruit, plaatsmaken voor gezonde mensen, die gek zouden worden en daar wilde men niets van weten.
Ik moest weg of ik wilde of niet.
O, wat een pijn was het, juist om het verlies van al mijn vrienden daar.
Ik zag, dat ze mij bij m’n nekvel pakten en de deur uitsmeten.
Ze schreeuwden me na:
„Gekken horen niet bij de verstandigen van geest, maak dat je wegkomt, wij hebben geen gekken meer nodig.”
En Hans staat me op een groot voetstuk uit te lachen.
Ook zijn mond ging open en ik hoorde hem zeggen:
„Frederik, o Frederik!
Zag je al die maskers?
Weet je wat ik nu zie?
Jij en ik, Karel en Erica, Anna en René, wij allen zijn hier om één masker te dragen, maar jij bent daardoor gek geworden.
Zo, maak nu maar dat je wegkomt.”
En toen werd het duister om me heen, doch toen ik even naar boven keek, scheen de zon.
Toen ik wat later in de tram zat en op een klok keek, was het precies één uur.
Hé, dacht ik, dat is vreemd.
Nacht en duister zijn synoniem ... maar het is nu middag en het moest licht zijn!
Ik werd wakker.
Anna bracht thee en zei:
„Wat kun jij in je slaap schreeuwen, Frederik.
Ik heb dat nog nooit van je gehoord.
Jij moet er eens uit.
Je doet te veel.
Dat geschrijf kost te veel kracht.
Als je er eens uit ging, Frederik?”
„Nu je het erover hebt, Anna, geloof ik, dat je gelijk hebt.
Ik geloof ook, dat ik wat overspannen ben.
Waarlijk, een reisje van enkele maanden zou me goed doen.
Já, ik zal erover nadenken.”
Ik schrok.
Had ik soms mijn plannen al verraden?
Nee, die zekerheid voelde ik nog in me.
Maar wat is dat ene uur voor me.
Eén uur ... een uur ... een leven, één leven ...
Anna is het?
Licht door duisternis, want zij heeft me gevolgd ...
Zij wandelt me dus achterna.
O, mijn God, als ik hier eens zekerheid van krijg?
Eén uur, en dat op de dag ... midden op de dag ... is bewustzijn, is kleur, is ’n gestalte, als man en vrouw moet je ze zien.
Kom, Frederik, aan de arbeid.
Er staat in het logboek:
Anna volgt me al!
Het blijkt uit alles, want zij is me maar één uur ten achter.
En dat zag ik op straat.
Wat de rest te betekenen heeft, komt vanzelf wel!
Ik geloof, dat ik het al weet, maar Hans begrijp ik niet.
Hans stond op ’n voetstuk en schreeuwde me nogal bloeddorstig toe, dat wij allen één masker beleven.
Eéntje maar???
Ik zet hier enige vraagtekens achter, opdat ik het later terugzie.
Ik ga er nu niet op in!
Voor vandaag is dit alles.
Ik ga lekker in de tuin liggen om wat op verhaal te komen.
Ze moeten weten, dat ik rust nodig heb.
Ik dacht, Renétje, dat er geen bloemen waren, maar tóch, even voor het volgende bedrijf, kregen we margrietjes gestuurd.
Ze waren goddank voor jou!
Ik hoop, dat de mensen je niet vergeten.
Ook al ben je even van het toneel af, hier voelt men je, ziet men je, zou men willen, dat je er alweer was.
Ik geloof, dat wij in het laatste bedrijf ook dat zien geschieden.
Ik geloof tevens, dat je er zo nu en dan even zult zijn, voor enkele minuutjes maar, om iets te zeggen en weer heen te gaan.
De eigenlijke rol ligt daarginds.
Ik waak, Renétje!
Ik kom zo terug ...
Ik ga me verkleden!