Denk je, Frederik ... dat epilepsie hetzelfde is als hypnose?

Erica dacht erover Hans en Hansi uit te nodigen voor een gezellig avondje, toen we hoorden, dat ze samen naar Parijs waren.
Ik voor mij geloof niet, dat Hans zijn zieken opeens vergeten is en hen maar alleen laat; ik heb dat nooit van hem gedacht.
Maar ik wil er geen kwaad van spreken.
Toch doet het mij vreemd aan en ik moet eraan denken of ik wil of niet.
Hans gaat een verkeerde weg op ... en zij is het, die hem leidt.
Zij heeft nu al echter het stuur in handen en richt zijn leven.
Of zijn het alleen de wittebroodsweken?
Och kom ... hij bezit geen bloesem meer, voor hem is het altijd winter.
We zullen nog even geduld moeten hebben, dat is alles.
Met René gaat het niet goed.
De jongen zinkt dieper en dieper weg en spreekt geen woord meer.
Tekenen doet hij niet, hij kijkt niet meer naar zijn spullen om.
Het maakt ons verdrietig.
Ik doe alles, maar krijg hem niet aan het praten.
Karel zegt, hij ligt net in epilepsie ... echt griezelig is het.
Maar hij kijkt naar zijn kroost uit.
Karel staat, geloof ik, stevig op zijn benen.
Erica, die na het feestje van Hans ’n ander beeld van haar gemaal gekregen heeft, verwent hem, liefkoost hem waar je bij zit en Karel gaat geloof ik naar zijn tweede jeugd, hoewel hij nog piepjong lijkt.
Indien René gezond was, hadden wij eigenlijk alles.
Maar denk ik even door, dan weet ik, dat wij géén geluk hadden gekend, in dit onderling verband.
Ik geloof niet, dat wij door het geluk, het stoffelijke bezit, het álles hebben, gelukkig waren geworden.
Já, wij zijn er nog niet ...
Ook hier zullen harde woorden vallen, al zie ik dan ook, dat de waarachtige lente in aantocht is.
Wij kijken elkaar dieper in de ogen.
Ons goedemorgen bijvoorbeeld zegt ontzettend veel.
We gunnen elkaar het nieuwe daglicht, waar het tenslotte om gaat.
Moet je horen, hoe Anna goedemorgen zegt.
Als je hoort hoe zij mijn naam zegt, zou je zo kunnen schreien.
Maar hoor eens naar het goedemorgen van Karel?
Dat had je vroeger moeten horen, ook al was het goedenavond, of goedendag ... nú is dat anders.
Het klinkt anders, het zegt je meer dan vroeger, het klinkt als een kus.
Alles wordt anders hier ... alles.
Het valt je gewoonweg op.
Je kunt er niet aan ontkomen.
En ik weet het, ook dat is Renétje!
Wij openen ons.
Wij staan open voor het woord.
Wij beginnen elkaar te zien zoals we zijn.
Karel verandert!
En wel ten goede!
Hij is niet meer zo stug, niet meer zo boers als hij was.
Ik geloof niet, dat men hem nu nog zal vragen wat de aardappelen kosten, hij krijgt nu een stads gezicht.
Vind je dat niet wondervol?
En dat gaat vanzelf, hoewel hij er geen erg in heeft.
Erica ziet er stralender uit dan ooit.
Ze is iets dikker geworden, narigheid doet haar goed.
Ik maak hier geen gekheid mee, maar zo is het.
Je moet haar nu horen spelen.
Ze zingt prachtig, tijdens het dragen van René heeft ze geen mond opengedaan.
Ik weet wel, Karel nam haar omdat ze aan kunst deed.
Op alweer ’n avondje zagen zij hun liefde ontwaken.
Erica zit nu anders voor haar vleugel; ze zoekt niet, ze speelt bewuster, haar aanslag is ijler en dat bevalt mij, want ik houd niet van dat robuuste gejank op snaren.
Zij en ik lopen met Chopin weg, Karel geeft niet direct om muziek, hij luistert er gaarne naar, maar geniet er niet zo van als ik kan doen, wanneer de klanken tot mij komen.
Voor Chopin moet ik voorzichtig zijn, die man sleept me overal naartoe, hij laat me regenen en stormen, bevriezen en ontdooien tegelijk, hij is smartelijk, pijnlijk juist, je ondergaat door hem een operatie ... je geneest echter in tien minuten en wandelt buiten.
Ik kan dat zo ineens niet verwerken.
En Erica is al een eind op weg om mij aan het schrikken te brengen.
En ook dat kregen wij door Renétje!
Je gelooft het niet?
Ik verzeker je, dat het zo is.
Hoe natuurlijk dit is, zou ik je door ’n voorbeeld kunnen bewijzen.
En dan zien we, dat toch alles in ons menselijke hart leeft en daar ook aanwezig is.
Een vriend van mij, hij leeft nu niet meer – verongelukte met zijn wagen – had een vrouw en een kind.
In het begin was alles prachtig, dol was hij op moeder en zoon, doch het ging hem al net als de man waarover ik sprak.
Na korte tijd gaf hij niet meer om z’n jongen, noch om de moeder.
Hij vroeg mij om raad.
Já, wat nu ... ook ik had van deze dingen geen verstand.
Maar ik ging voelen, ik kwam tot nadenken, ik wilde hem helpen.
Ik werd op dat ogenblik wel twintig jaar ouder.
Nú eerst weet ik, waar die gevoelens zo ineens vandaan kwamen.
Zoals begrijpelijk is, sprak ik er niet over en ik was er ook niet toe in staat geweest; het kwam zomaar ineens in mij op.
Ik zei:
„Weet je wat jij doen moet?”
„Zeg het eens?”
„Jij gaat voor een tijd weg.
Je moet proberen of je een tijd naar het buitenland kunt gaan en daar werken.
Niet om uit te gaan, want dan heeft het geen nut.
Je gaat aan bruggenbouw doen, je doet daar wat je hier doet, je gaat naar concerten, je vergeet de opera’s niet, je slikt alles wat maar met kunst te maken heeft.
Maar je steekt geen hand uit naar de vrouwtjes.
Als je dat doet, ben je verloren en kun je beter hier blijven, dan smoor je je eigen leven.
Je moet het doen om even tot jezelf te komen.
Je moet los zijn van je geluk, want je ziet je geluk niet meer.
En dan zal je gaan verlangen!
Je zult nu zien en beleven wat er met je gebeurt.
Slik je dat als vanzelfsprekend en vind je het daarginds prachtig, kom dan maar zo spoedig mogelijk terug, je hebt dan het gevoel niet om van een huwelijk iets moois te maken, je bent dan een allemansvriend en had er nooit aan moeten beginnen.
Je bent er niet gereed voor.
Denk eraan, je zegt er geen woord van.
Je speelt dit voor jezelf uit.
Het gaat ons om je zoon, je vrouw en jezelf.
We moeten weten, of je diepte bezit.
Je innerlijk leven moet omhoog, je wilt jezelf leren kennen en je zult het thans weten.
Praten helpt niet, uitgaan met je vrouw evenmin; hoe ook haar houding is, het helpt allemaal niets.
Ook al drink je champagne, helpt je niets.
Ons gaat het of je nog gevoel bezit voor het leven, het huwelijk.
Heb je die onsjes verbruikt, dan sta je voor je eigen ... masker!”
Toen al zei ik: masker en als ik die tijd van mijn leven nú volg, begrijp ik, dat ik toen reeds de woorden kreeg om hem dit alles te zeggen.
En thans, nu ik dit alles bedenk, zie ik ’n universum voor me.
Ik zal het je dadelijk vertellen ... we moeten het niet vergeten, dit is dringend noodzakelijk en eist van mij dat ik het volg.
Wonderbaarlijk is het, wat ik nu zie en voel.
Maar hij gaat.
En wel naar Berlijn ...
Ik krijg brieven van hem.
Hij schrijft, dat het maar een dooie boel is.
Hij loopt zichzelf te beklagen.
Z’n vrouw en kind lopen hem achterna ... hij ziet hen al.
Hij gaat veel uit, doet wat ik had gezegd en lééft.
Intussen komt er geknaag onder zijn hart.
Hij kijkt naar de vrouwtjes, maar blijft eraf.
Hij speelt kat en muis met ze.
Hij blijft eraf, omdat ik hem brief na brief stuur en hem op het hart druk, dat hij mij niet moet bedriegen.
Hij houdt het vol.
Hij houdt het vol, zie ik, en de maanden gaan voorbij.
Daar heeft hij een voorlopig contract afgesloten.
Met één van zijn directeuren hier is alles besproken en die vond het geval wonderlijk goed.
Wel wat vreemd, maar ja, mensen zijn nu eenmaal zo.
Hij kon dat respecteren.
Ik stuurde hem geld, veel geld, omdat ik hem voor de keus plaatste: erdoor of eronderdoor.
Alles of niets!
Sukkelend door het leven gaan en alles vernietigen, een lijdensweg bewandelen waar geen eind aan komt, óf geluk!
Dat moet nu ineens beslist worden, moet thans tot openbaring komen!
Voor vrouw, kind en vaders geluk of ongeluk.
Ik had er plezier in en vond het een wonderlijke sport.
Hij schrijft brieven naar vrouw en kind.
De brieven worden beleefd.
Ze worden anders.
Ze krijgen diepte en gevoel.
Uit de brieven spreekt liefde.
Hier schrijft een ziel, die naar moeder en kind verlangt.
Het verlangen stijgt, het wordt sterker en sterker, het bonkt al onder zijn hart.
Hij bezwijkt bijna!
Hij schrijft het mij eerlijk.
Hij ziet ’n vrouw, die álles voor hem wil zijn.
Hij zegt:
„Ik sta voor vuur, Frederik.
Ik barst bijna.
Hier lééft liefde om me heen, als ik er maar sterk genoeg voor ben.
Ik zal alles doen.
Je kunt op mij rekenen, ik vertel je alles.
Je hebt er recht op en ik wil je voor geen geld verliezen, voor niets, als je dat maar nooit vergeet.”
Hij barst bijna.
Ik schreef hem, duidelijker naar al die bloemetjes te kijken.
Hij zal er een stekende bij in vinden, en een vergiftige ook nog.
Ik maak vergelijkingen, ik toon hem zijn vrouw, die ik goed ken.
Hij ziet haar en hij ziet de vele anderen.
Ik hang schilderijtjes op in zijn kamer, hij kijkt er héél de dag naar; hij móét dat.
Een telegram: „Ik kom naar huis, Frederik!”
Mens nog aan toe, dát feest vergeet ik mijn leven niet.
Hij vrat mij op, zijn vrouw, zijn kind kreeg speelgoed, het kon niet op.
Hij was ouder geworden.
Zeven jaar ongelooflijk geluk hebben de beiden beleefd.
Toen hij door ons werd gekist en zij met mij alleen was, bracht ik haar het allerschoonste voor haar leven om dit machtige verlies te kunnen dragen.
Ze was als gebroken.
Hij wilde, als hem eens iets zou overkomen, dat ik haar alles zou vertellen.
En nu hij zo plotseling van ons heenging, vond ik dit de bloemen van zijn hart, zijn steun, zijn leven, zijn liefde om te kunnen dragen.
Je had haar moeten zien.
Ze vliegt mij om m’n hals.
Ze schreit zich leeg ...
Honderd procent liefde was van haar heengegaan.
O, hoe gelukkig maak je mij, Frederik!
Ze heeft er vaak over nagedacht, maar begreep niet, waardoor hij in die tijd zo veranderde.
En wat deed zij?
Toen zij hoorde, dat hij voor het geluk van haar, het kind en zichzelf de strijd voor ondergang of gewin had aanvaard, werd ze op slag honderd jaar ouder en wijzer.
Ze schreef er een boek over en dat werd ’n bestseller.
Mens nog aan toe, wat is dat boek gelezen.
Ik heb nog nooit zo’n geluk gekend, en dat door mij, de onbeholpen Frederik.
Ik wil maar zeggen, wij mensen kennen onszelf niet.
We zeggen wel, dat wij van onze vrouwen en kinderen houden, maar dat is ’n masker!
Hij droeg ’n masker.
Maar hij had ook de kracht om die strijd te strijden.
Het ging om alles of niets!
Wij maakten er een einde aan of het begin voor het eeuwigdurende.
Je moet haar nu zien!
Een schoonheid is zij nog, maar ze is niet meer gehuwd.
Nu zegt ze:
„Ik zou hem maar vermoorden, bezoedelen!”
En dat zei ze reeds direct na zijn dood.
Ze teert erop, erdoor, ze zit altijd thuis of bij zijn graf, en vlecht kransjes voor zijn mooie hoofd.
Ze is ’n schrijfster geworden!
En wat voor één!
De mens, wij allen dan, hebben voor alles wat gevóél, om datgene tot groei en bloei te brengen.
Ik kom nu terug op dat, wat ik zo-even voelde.
God is gevoel!
Hij is universeel diep!
En van dat gevoel plukken wij iets.
Wij hebben er iets van gekregen, já, ik geloof, dat wij Goddelijke wezens zijn.
De mens op deze aarde bezit van alles.
De maskers zijn het, waardoor wij ons willen verbergen.
Komen wij nu tot het natuurlijke, willen wij van ons leven iets maken, dan zetten wij ons gevoel ervoor in.
Is dat op, versnoept, dan sta je leeg en naakt voor het andere leven en weet je niet meer wat te doen.
Je staat voor Goddelijke schoonheid en je ziet het niet.
Het huwelijk keldert!
Je maakt het nu zelf kapot, omdat je jezelf niet kent?
Néé, omdat je niets meer hebt en je geen moeite getroost om er iets nieuws van te maken.
Je negeert je taak, je smijt zomaar met levenstaken, je hebt alléén wat eigenliefde in je.
Je bent nu zo arm als ’n tafelpoot, ’n rat ... ga maar verder!
En daar sta je!
Beiden geen grein gevoel meer om iets in te zetten.
Wat het machtigste is voor ons mensen, zegt je niets.
Je zoekt het in ’n ander, je ziet het in het andere leven en je denkt, dat het daar is.
Maar het is er niet.
Wat je ziet zijn kunsten.
Dat leven reageert eventjes anders dan anderen, het eerste.
Als je die pudding hebt geproefd, moet je ze niet meer, het is allemaal precies hetzelfde.
En dat is nu ’n mens; zijn mannen en vrouwen die naar wat liefde zoeken.
Liefde ... liefde ... ga er eens in?
Wij nu hebben goed en kwaad in ons?
Dat wat verkeerd is, werd voor mijn leven ondervinding.
Ik heb geen stukken en brokken gemaakt door mensenharten uiteen te rukken, ik bleef daarvoor gespaard!?
Geloof ik niet.
In mij is het gevoel geweest eraf te blijven; ik weet dat al, voordat ik er nog aan zou beginnen.
Dat is alles.
Maar wie het niet heeft, dat gevoel, die onsjes vernuft ... zoekt, slaat, wil iets anders, loopt tenslotte over de lijken van zichzelf en zijn familie en kist die.
Wij denken niet.
Wij denken lief te hebben, maar dat is niet waar, wij hebben ons vlees en bloed lief.
Wij, mannen en vrouwen, kennen geen liefde, wanneer wij de taak waarvoor we staan verwaarlozen en denken, dat ’n ander leven met die mooie kunsten er meer van bezit.
En dat ziet Hans ook niet.
Hans ziet kunsten, maar voelt geen liefde, Hansi breekt hem zijn nek.
Je zult het zien.
Zeg nu eens, dat hij fout is?
Hij zou me vermoorden.
We willen dus maskers ...
Wij zijn er te bewust op ingesteld, wij willen geen trouw, geen liefde, geen waarheid, wij vertikken het om iets van Zijn als liefde bedoeld gevoel op te nemen en te aanvaarden, dat dit het is, niet het andere.
Dit is het!
Dit rotte, waarvan je álles maken kunt!
Eerst dan sta je voor de reine klaarte!
God is ziel, geest en stof.
Dat geloven we tenminste, weten doen we het nog niet.
En dat alles moeten wij ons eigen maken.
Ga je nu de dingen goeddoen, verbeteren, dan stijg je niet alleen boven jezelf uit, maar je ganse omgeving doet eraan mee.
Elkeen doet nu iets op, komt in de bloesem te staan.
Wij beleven dit wonder.
Door deze ellende, zie ik, komen wij tot elkaar.
Hoe wonderlijk mooi is het.
Je ziet het groeien.
Het is een evolutie voor jezelf, voor je geluk, je liefde.
Dat licht in je ogen, de klank van je stem; je doet en ziet álles anders!
Sta in de levensbranding en moet je verdrinken – wat dan nog?
Je gaat wellicht verder, je ziet andere werelden, want wij gaan tot Hem terug!
Dát moeten we aanvaarden als de zin des levens!
Ik heb in die wilde jaren heel wat opgedaan, merk ik nu.
Als ik zo nadenk, zie ik verschillende mensen, waaraan ik mijn goed en kwaad geschonken heb.
Natuurlijk, ik maakte ook brokken.
Mijn raad was niet altijd goed.
Ik kon dat balanceren nog niet zo.
Toch mag ik niet klagen.
Ik heb steeds het goede voor ogen gehad.
Wie waarachtig liefheeft, verbreekt niets.
Verliest ook geen vrienden.
Toen iemand mij zei, dat ze steeds vrienden maakte, die haar man weer de deur uittrapte, liet ik het haar bewijzen.
Ik schonk die mensen een goedheid, totdat ze erin stikten.
Ik plaatste ze voor die pudding ... en legde er gouden lepeltjes bij.
Ik zag hoe ze smulden.
Maar drie maanden later lag ik in de goot.
Ze moesten mij niet meer, ik werd vervelend.
Ik ging pardoes de goot in.
Wat liefde betekende, waarachtige vriendschap, werd last, werd zwaarte en die wensten ze niet.
Ik ging, bewust uitgespeeld, maar ik ging.
Ook die droegen maskers!
Ik heb er meer uitgespeeld.
Talrijke ... velen gingen door mijn toedoen een andere weg.
Zeg nu niet: „Ik houd zo van je ...
Wat ben je ’n goed mens ...
Ik zou je voor geen geld willen missen” of „Je gaat toch niet op sandaaltjes”.
Ik ga er vroeg of laat uit!
Weg vriendschap!
Weg liefde voor elkaar, weg alles!
Vreemden ben je geworden!
Je hebt elkaar niets meer te schenken.
Er wás niets!
Nooit had je iets.
Een andere vriend haalde ik uit zijn donkere omgeving.
Ik wilde, dat hij een ander leven zou beginnen.
Maar zie je de moeilijkheid?
Kán ’n mens zichzelf hogerop werken?
Hij vond dat leventje te mooi en zonk erin terug.
Hij rende terug naar zijn liefde en brak harten.
Het ene na het andere, totdat ze hem braken.
En toen moest ik terugkeren.
Hoeveel boeken zijn daarover geschreven?
Hoeveel films zie je, die ons leren hoe het niet moet?
Gaan wij eropin?
Doen wij, alsof het voor onszelf is?
Wat de mens geschreven heeft ... verfilmd heeft, in kunst om te leren omzetten voor ons betere ik, is niet voor ons geschreven, dat was voor ’n ander.
Indien ik wist, dat mijn denken en voelen geen waarde hebben, begon ik er niet aan.
Maar ik ga zien, dat het de moeite waard is.
Ik mag dit onze maatschappij nog niet onthouden.
Ik leerde al, ik denk voor velen!
En dat is nog altijd de moeite waard.
Erica verandert ...
Karel ook, Anna is ’n wonder, Renétje niet minder.
Wij zijn gek met René.
Waarom?
Omdat dit kind ons veel heeft geleerd.
Wij leren elke dag en de meesten merken het nauwelijks.
Ik wel!
Karel is ’n ander mens.
We zijn bezig onze maskers af te rukken, wat niet zo eenvoudig is, maar het geschiedt!
Het doet pijn, het heeft met leed en smart uit te staan, maar kijk nu eens naar onze viooltjes?
Zó gaan we verder!
Ik ga zien, dat het zo moet, er is geen andere weg te bewandelen, wij moeten voor elkaar het hoofd buigen!
En nú krijg je die gekke liefde te zien!
Wil je ook niet wat van deze gekke liefde?
Kijk eens naar jezelf.
Je hebt jezelf nog niet gezien.
Kijk eens hoe mooi je bent.
Kijk eens naar je eigen kasteel.
Wat voel je?
Verklaar Anna en mij maar voor gek.
Renétje zag dat ook Erica zichzelf heeft gezien.
Zij kijkt nu naar de sandaaltjes, die nog als ’n ijle waas om haar voetjes liggen, maar toch reeds ’n gestalte krijgen.
Dát weefsel is groeiende.
Karel ziet er netjes uit.
Hij poetst zich op alsof hij morgen naar het altaar moet met Erica.
Rara, waardoor!
Zijn schoenen glimmen ...
Anna voelt en ziet het.
Ik en Erica ook, maar niet één van ons zegt er een woord van.
We genieten in stilte.
Voel je deze stilte?
Wáárheid is het!
Erica zit anders aan tafel, die anders wordt gedekt.
Toch is alles precies hetzelfde.
Anna loopt anders.
Ze handelt en ze denkt anders.
Ze is als ’n doorknede stewardess, hulpvaardig in alles.
En dat voor ’n dienstmeid?
Adel krijgen we te zien!
Als ik het hun zou vragen, zouden ze geloof ik zeggen: „Voor geen geld van de wereld willen we deze narigheid kwijt.”
Maar, ik loop op niets vooruit, wij zijn er nog niet.
We hebben onze reis nog niet volbracht!
René gaat achteruit.
Hij wordt moe.
De stilte, de rust van de laatste dagen is vreemd.
Je ziet hem veranderen, maar van ons weg.
En je kunt niets doen.
Ik wacht nu maar af.
Praten helpt niet.
Hij geeft je geen antwoord.
De ogen staan achterwaarts in de kassen, ze zien je niet.
Mijn God, waarom toch!
We moesten hem weer een keer onder het spanlaken leggen.
Dagenlang genoot hij stille rust.
We hebben tal van toestanden gezien en de éne is nog onduidelijker dan de vorige.
Wat dit is, weten we nog niet.
Karel vroeg me:
„Denk je, Frederik, dat epilepsie hetzelfde is als hypnose?”
We zitten bij de haard ...
Erica, Anna, Karel en ik.
Hans en Hansi zijn nog niet terug, die komen pas de volgende week.
Ja, wat is epilepsie?
Volgens Karel: „Een vallende ziekte ... stoornissen in het hersenweefsel.
En nog iets.
Maar ik wil over erfelijkheid niets horen.
Ik heb mijn hele familie onderzocht en bij ons in huis was er geen rotheid, ik kan eeuw met eeuw verbinden.
Dat speelt een grote rol?
Waren mijn voorouders verslaafd aan de drank?
Ik zoek het ergens anders.
Wij weten, hoe René’s schedel eruitzag.
En toch vinden we niets.
Je ziet, Frederik, hoe dat hoofd is vergroeid, dat is nog een raadsel voor me.
Want ik mis de krampen en spiertrekkingen bij René.
Deze epilepsie kende ik niet en toch durf ik zweren, dat het dat is.
Ik heb ook aan opgelegde hypnose gedacht.
Maar ik weet niet wat hypnose is.
Ik weet wel wat wij ervan maken, maar dat helpt ons niet.
René is apathisch.
Je ziet het en wij staan machteloos.
Het hart is normaal, ik kan niets vinden.
Géén van ons.
En wat is hypnose?
Wat is opgelegde hypnose?
Wij kennen het geval.
Ik zou mijn zieken onder hypnose kunnen brengen, mijn wil is er sterk genoeg voor.
Maar wat wij hier zien, Frederik, voert ons geleerden naar duizenden mogelijkheden.
Waarheen?
Wat moeten wij doen?
Hoe denk jij erover?”
„Wanneer je de zieke onder hypnose brengt, Karel, dwing je het leven tot de slaap.
Door je opgelegde wil is dat mogelijk.
Maar wat gebeurt er op dat ogenblik?
Dat weet je niet.
Je kent de diepte niet van het leven en de slaap is ’n masker voor je.
René heeft met dit alles niets uitstaande.
Seksuele driften zijn het niet en of die nog komen, moeten we afwachten.
Wat wij nu zien is afbraak of verandering.
Er zijn verschijnselen, die we nog niet kenden.
Maar wat hebben wij al niet leren kennen?
Het begon met zijn hoofd.
Achterlijkheid.
Even later is hij bewust.
Hij leeft in tien werelden, Karel.
Deze wereld is de stoffelijke, waarin hij zinkt, is die voor de ziel.
Maar wij kennen de ziel niet.
Wij kennen ook de geest niet, wij kennen eigenlijk nog niets van het menselijk lichaam.
En toch werken zijn hersens.
Zijn lichaam is volgens mij volkomen in orde.
Natuurlijk ... ik bedoel ... ik zie geen hersenstoornissen.
Deze epilepsie heeft een ander karakter.
Zij voert ons direct tot het innerlijk leven, maar zij gaat buiten het dagbewustzijn om tot het openbaren van de handelingen.”
„Wat wil je hiermee zeggen?”
„Dat René denkt, voelt, iets beleeft, dat niet door de hersenen geabsorbeerd en verwerkt wordt, zoals bij ’n normaal mens het geval is.
Ik bedoel meer, dat de persoonlijkheid de stelsels overheerst.
Daardoor zakt hij in zijn toestand, die wij zien als epilepsie.
Je staat voor ’n onzichtbare hypnose.
Een slaap dus, die uit eigen beweging, eigen kracht tevoorschijn treedt.
Die slaap is ook een factor van belang.”
„Wat is die slaap?”
„Die slaap is volgens mij een uiting van zwakte.
De machteloosheid van de persoonlijkheid, om datgene wat de ziel te aanvaarden heeft te verwerken.
De persoonlijkheid heeft groei en bloei te ondergaan.
Ik geloof, dat hier sprake is van onbewuste hypnose.
De bewuste komt door jou tot stand, wij als mens dwingen die andere ziel in te slapen, deze leeft juist onder het dagbewuste leven en dwingt de persoonlijkheid te reageren.
Ik noem dat de „onbewuste” hypnose, maar wil zijn evolutie, zijn ontwaking.
En nu ga ik vergelijkingen maken met de jongens die ik bij Hans zag.
Als je René ziet, in zijn ogen kijkt, moet je wel geloven, dat hij anders is dan al die psychopaten.
René is voor mij geen psychopaat.
Die kinderen, die zielen en al die lichamen zijn anders!
Dat bewustzijn is ónbewust, René’s bewustzijn niet.
Hij voelt anders, hij kan soms scherp vertellen, ook al haspelt hij alles door elkaar.
Die jongens, Hans zijn kinderen, zijn lichamelijk en geestelijk onbewust.
Of die organismen er schuld aan hebben, weet ik niet.
Ik heb er nog geen naam voor, maar ik geloof, Karel, dat het leven als ziel de stof vervormt.
Dit zijn geen stoffelijke ziekten, geen erfelijkheidskwesties ...
Ik geloof, dat wij niet in staat zijn om de lichamelijke wetten te verkrachten.”
„Dat ben ik niet met je eens.”
Erica valt hem in de rede en zegt:
„Laat Frederik nu uitpraten, Karel.”
„Je gelooft dat niet, Karel.
Waarom niet?
Ik kan niet geloven, dat, ook al hebben wij feiten te aanvaarden, dat mijn overgrootvader mij een psychopathische toestand kan nalaten, omdat de ziel niets te schenken krijgt.
Ik moet duidelijk zijn.
Dit is niet eenvoudig.
Maar.., heb je de praatjes gehoord?
Een snol krijgt een drieling, drie gezonde kinderen.
Wij kregen René.
Dacht je, dat God zich bemoeit met deze smeerlapperij?
Dacht je waarlijk, dat je als ziel iets voor niets kreeg?
Waarom speel je dan niet voor genie?
Ik bedoel, Karel, de ziel is zichzelf!
Zij krijgt niets cadeau, maar zij kan ook niet krankzinnig worden, indien zij in harmonie is met alles.
Nu sta ik voor duizenden feiten, die ik allemaal heb overdacht, maar waarvoor ik nog geen fundamenten bezit.
René’s ziekte, dat heb ik je al zoveel mogelijk willen verklaren, is ’n geestelijke ziekte.
Dat maken wij ervan.
Jullie.
Maar dit is geen ziekte.
Omdat dit geen ziekte is, is René ook geen psychopaat.
Was hij het wel, dan was dit hoofd niet veranderd.
Dan had je hem zo zijn leven lang gezien.
Dat hoofd, die stoffelijke stelsels nu, Karel, werden door de ziel vervormd.
Dat is nu wel wat laat, want dat had tijdens Erica’s dragen moeten geschieden, toch is het gebeurd en wel ten goede.
Wat nu die andere kinderen betreft, die zijn onbewuster voor stof en ziel.
Ik zie dus soorten van krankzinnigheid, ook voor de psychopathie, wat je met me eens zult zijn.
Dalen we naar de allerdiepste graad voor de psychopathie af, Karel, dan sta je voor die verwrongen maskers.
Maar nu is de stof, het gelaat precies hetzelfde als de ziel zich laat zien.
Stof en ziel, de persoonlijkheid is mismaakt.
Deze twee werelden zijn zuiver op elkaar ingesteld.
Het éne is het andere niet vooruit, ze hebben één doel, voelen en beleven hetzelfde, ze zijn beide mismaakt, hoe je ze ook wilt zien, je staat voor het stoffelijke en het geestelijke maskér.
En die hebben geen hinder van epilepsie?
Sommigen, zoals Hans beweerde, vallen neer en slaan voor je ogen tegen de grond.
Maar wat nu?
Welke zijn het?
Juist de méést bewusten.
Juist die slaan tegen de grond, Karel; de onbewusten, de meer zieken dus, hebben er geen weet van.
Ik zag dat, toen ik met Hans zijn zieken bezocht, zieken, ja, maar vee is het voor enkelen van je vrienden.
Wanneer we dus de epilepsie zien, beleven, staan we meteen ook voor wat meer bewustzijn en gevoel.
Ik maakte daaruit op, Karel, dat de ziel naar haar verkregen bewustzijn het eigen lichaam schept.
Het karakter schept.
Wij zien dat tevens voor het volmaakte.
De mens schept zichzelf.
Je kunt aan zo’n vagebond zien, wat het innerlijk leven wil.
Je kent ook die soorten van mensen, die ik als de bewust krankzinnigen zie, de niet stoffelijk zieken, maar de ziel, die door haar afschuwelijk leven zichzelf mismaakt en toch door deze maatschappij rondloopt alsof er niets aan de hand is.”
Karel denkt na.
We roken ’n lekker sigaartje en zitten voor ’n goed glas wijn, we voelen ons overgelukkig.
Na korte tijd vraagt hij:
„Ga verder, Frederik.”
„Wat ik met dit alles wil verklaren, Karel, is het volgende: René is stoffelijk noch geestelijk mismaakt.
Maar hij was het allang geweest, indien zijn ziel dit bewustzijn niet had gekend.
Omdat het innerlijke leven in staat is geweest de stoffelijke stelsels te vervormen, neem ik aan, dat dit lichamelijke en het geestelijke zichzelf naar het volmaakte, de harmonische structuur voor dit leven, ons menselijke wezen, stuurt.
Wat die andere jongens en meisjes niet bezitten, acht ik in hem aanwezig.
Het is dus geen kwestie van erfelijkheid, maar van innerlijke ontwaking en dat maakt alles anders.
Nu is, heet het: je hebt het of je hebt het niet.
Je bent bewust ... of je bent ónbewust, maar dat heeft niets met God uit te staan.
Wij hebben die problemen zélf in handen gekregen, omdat wij ze schiepen.
Wat die andere psychopaten beleven, is de verkregen en eigen bewustwording voor dit stoffelijke, aardse bestaan.
Ik neem aan, dat wij allen, hoe gezond ook, door al deze krankzinnige mogelijkheden heen zijn gegaan om tot het maatschappelijk stoffelijke te komen.
Ik weet wel, dat ik de bewijzen nog niet heb, want hiermee staan we voor miljoenen wetten.
En dan is de ziel ergens anders haar leven begonnen, hetgeen ons voor de „reïncarnatie” plaatst.
Dan hebben de spiritisten dus gelijk, en enkele andere sekten, zoals de theosofen, maar dat aanvaard ik nog niet, ik moet er bewijzen voor hebben.
Nu echter zie je alles anders.
Nu zijn de psychopaten van Hans zélfvernietigers.
Doordat die zielen een dierlijk bewustzijn bezitten, zijn zij nog ver verwijderd van het volmaakte, waar wij naartoe groeien.
Hierdoor is disharmonie ontstaan met de natuur, met ons dagelijkse leven, met deze maatschappij, en zijn zij niet geschikt om het abc te leren.
We moeten deze mensen opsluiten.
Die zielen moeten nog ontwaken.
Maar door die onbewuste gevoelens, Karel, trok de ziel, jouw werking en natuur, die voor mij een wil en persoonlijkheid heeft gekregen, dat ganse kasteel uit elkaar en ziet zij er thans uit zoals zij geschapen werd in de moeder.
Waardoor nu had René dit verwrongen hoofd?”
„Weet ik niet.
Jij soms?
Dan ben je knap, Frederik.”
„Doordat de ziel overheersend het stoffelijke weefsel beïnvloedde.
Ik heb dat volgens de verschijnselen van Erica kunnen volgen.
Wat zij als narigheid onderging – wat je allemaal weet – geschiedde óók binnen in haar.
En wel in de eerste drie maanden.
Daarna veranderden de verschijnselen, ook daarin.
Ik had er mijn leven voor ingezet.
Nu nog eerder, want thans zie je al die werelden voor je.
Je kijkt in de open ziel en in het lichaam van de moeder.
René kwam als een persoonlijkheid – je moet dit nu maar even aanvaarden – tot ontwaking.
Toen de ziel opnieuw bewustzijn kreeg – je denkt nu ook aan al de kinderen van Hans en wat je er zelf van denkt – begon de stoffelijke vervorming al.
Erica krijgt verschijnselen te zien, in haar zijn ze geestelijk en stoffelijk.
Het menselijk lichaam staat onder een te hoge druk, spanning, concentratie, overheersende wilsuiting.
Dat bracht ons naar de problemen.
Hierdoor zijn al die andere kinderen ertoe gekomen het stoflichaam te smoren.
Ze zijn het zélf, Karel, er is géén andere verklaring!
Het zijn nog maar veronderstellingen, maar wij mensen bezitten een zelfstandigheid.
Wij kunnen doen met ons leven wat wij zélf willen en wij begonnen aan stoffelijke en geestelijke afbraak.
Nu komen wij naar de erfelijkheidskwesties.
Verzieken we ons sperma en geven we dat door aan de moeder, dan zal zij er geen hinder van hebben.
Maar als ik dieper ga, wat reeds mogelijk is, dan kom ik tot de conclusie – en luister nu goed – dat dit beïnvloeding van en dóór de stof is.
Zij ging met pek om!
Maar volgen wij die andere geslachten, Karel, dan zien we stoffelijke afbraak.
Weefsels, zenuwstelsels, harten, nieren, gal, lever, ga maar verder, bevinden zich op halve kracht; er lééft daarin iets, wat geen honderd procent levensvatbaarheid gekregen heeft, omdat de ziekte, de verzwakking van de weefsels, enige eeuwen terug al aan die afbraak is begonnen.
Nu staan we voor ziekten.
Wat is kanker?
Je weet het niet.
Voor mij zijn alle ziekten door vroegere verzwakking ontstaan.
De natuurlijke wet voor het weefsel is verkracht, besmet, bezoedeld.
En nu zitten wij met ziekten.
Ook de ziekten bezitten een eigen persoonlijkheid, waaraan jij de besmetting en de afbraak herkent.
Maar dat is je eigen universiteit.
De grondbeginselen ervoor, Karel, liggen eeuwen en eeuwen terug.
Mijn overgrootvader is eraan begonnen.
Die besmette echter niet mijn overgrootmoeder, maar het meisje of de jongen die geboren werd.
Dit nu zijn stoffelijk-natuurlijke, gekregen kwesties voor het menselijke lichaam, die niets met al die verwrongen wezens te maken hebben, waaraan wij de psychopaten herkennen.
Dit zijn de werkingen voor het zieleleven!
Dat is stoffelijk, lichamelijk, dit is geest én ziel, die door de persoonlijkheid een rotte wereld schiepen.
En luister nu naar het Onzevader:
„Onze Vader die in de Hemelen zijt ... enzovoort, en dan: leid óns niet in verzoeking, verlos ons van de boze!”
Dit is net voldoende.
Dacht je waarlijk, dat God óns in verzoeking bracht om slechte dingen te doen en ons lichaam kapot te maken?
Dacht je, vraag ik je, dat Hij in staat is om ons nú van het kwade te verlossen?
Wij zijn het zelf, Karel!”
„Waar wil je naartoe, Frederik?”
„Naar datgene, waar wij het volmaakte beleven.
Het ogenblik, toen alles rein en goed was en de mens nog niet wist dat hij door zichzelf rotting en ellende bracht ...
Néén, zo is het niet ... ik zeg het verkeerd ... ik bedoel ... naar het natuurlijke ... volmaakte ... de „absolute” levensbron voor alles.
Want daarin liggen en leven onze antwoorden en zien wij de reine klaarte, het harmonische, het natuurlijke voor je leven.”
„Dat wil dus zeggen, dat wij onze ellende zelf hebben geschapen?
Ik heb dus schuld aan René’s ondergang en ellende?”
„Jij of Erica, jullie zijn het, niet ik of Anna; God mag weten waar het begonnen is, maar je hebt je trekken thuis gekregen.
Je hebt je dit zélf op je hals gehaald.
Ik zeg je, waar het begonnen is, weet ik niet.
Maar aan leed door ’n ander, geloof ik niet.
Wat wij zien, Karel, waar je ook kijkt, is opgehoopte ellende.
Dat is op zichzelf al een wereld, die als al het andere een zelfstandigheid bezit waaraan wij mensen niet kunnen ontkomen.
Het is de onfeilbare werking van Moeder Natuur.
Maar wij zijn één met Moeder Natuur, wij zijn door diezelfde natuur tot het leven gebracht.
Ik geloof, Karel, dat wij miljoenen levens achter ons hebben, beleefd hebben.
Maar de bewijzen ...!
Hier liggen de problemen voor je.
Je hebt ze maar te grijpen en je kijkt erdoorheen, mits je de wedergeboorte begrijpt.
Zo niet dan sta je voor een universele muur en loop je je te pletter.
René heeft zélf schuld aan zijn ongeluk?
Já!
Maar ik geloof nu niet aan ongeluk, integendeel, wij mogen gelukkig zijn.
Dat zegt, dat ik toch nog, ondanks al deze narigheid, in hem geloof.
Ik kan niet geloven in de gekken van Hans, noch in zijn psychopaten, die zijn niet te helpen.
Daarom vroeg ik je René nooit naar Hans te sturen.
Hij kent René niet en René is geen psychopaat, ook al staan wij voor deze epilepsie, voor hypnose en al die andere verschijnselen meer.
Met René is het heel iets anders.
Dat wilde ik je verklaren volgens mijn denken en voelen, als leek.
Jullie geleerden houden je aan de bestaande wetten, dat moet je, of je valt.
Ik kan gaan waarheen ik wil en ik zie met beide ogen.
Dat kon ik vroeger ook niet.
Ik leerde het hier.
Ik leerde het door Erica en René.
Doordat ik zorgen kreeg, met je meeleefde, ging ik die verschijnselen achterna.
Het gaat mij om niets, alléén weet ik, dat dit geen stoffelijke epilepsie is, omdat ik die stoornissen voor de weefsels nog niet mocht zien.
Ook jij niet!
Dan hebben wij geen natuurlijke ogenblikken, Karel.
Hij praat abnormale dingen, maar ik zweer je, indien je al die dingen zou mogen zien, zoals ze in werkelijkheid zijn, zou je er anders over denken.
René heeft die overheersing te aanvaarden!
Epilepsie ontstaat door stoffelijke stoornissen, Karel.
Op dat ogenblik weigeren de hersenen natuurlijk te werken of er zijn zenuwen aanwezig, die de geweldige drang tot ontwaking, direct vanuit de ziel opgestuurd, niet kunnen verwerken, zodat het lichaam tegen de grond slaat.
Zijn er krampachtige bewegingen bij, dan is de rest van het lichaam bezig er zich tegen te verzetten, en zien we dus een strijd op leven en dood!
Een strijd voor leven en behoud; de niet aangetaste stelsels komen in opstand, omdat de persoonlijkheid weer niet aanvaarden wil.
Indien zo’n zieke zich maar liet gaan, zouden er geen krampen meer zijn of ook nu weer staan we voor onbewuste, dus innerlijke stoornissen die regelrecht vanuit de ziel tevoorschijn treden en weerstand bieden.”
Ik snak naar adem.
Karel denkt na.
Het duurt niet lang eer hij zegt:
„Was maar dokter geworden, Frederik.
Ik sta te kijken.
Waar haal jij dit alles vandaan?
Wil je mij wijsmaken, dat je niets van deze dingen afweet?”
Ik zit en kijk.
Ik moet het hem zeggen:
„Denk je, Karel, dat dit iets te betekenen heeft?”
„Je bouwt ’n stelling op zoals ik die nog niet heb gehoord.”
„Ik zeg je – en dat moet je aanvaarden – dat als je mij nu vraagt waar ik zo-even over sprak, ik het niet meer weet.
Is dit inspiratie?
Dan vind ik het goed.
Maar zie je dan niet.., dat wij eigenlijk allen precies als René zijn?
Hij is bij ons allen ten achter óf ... hij is ons juist iets voor.
We moeten het afwachten.
Ik voel het zo ... het één trekt het andere aan.
Als je de ziel voelt, voel je ook het organisme.
Nu kun je gevolgtrekkingen maken.
En je staat ervan te kijken hoe alles klopt.
Je weet nu: René nooit naar Hans.
Wat er ook gebeuren gaat, Karel, dát nooit.
Voor René zijn er nog andere perspectieven.
Ik hoop, dat het niet nodig zal zijn.
Maar dat valt te betwijfelen.
Ik denk eerder, dat wij hem een tijdje zullen verliezen, omdat dit in-huis-zijn niet goed voor hem is.
En onder de kinderen, zijn soort, leert hij in elk geval iets.
Hij moet erdoor.
Erica en Anna hebben geluisterd en goed geluisterd.
Erica vraagt:
„Denk je, Frederik, dat ik dus doordat René in een gevecht met zichzelf gewikkeld was, die narigheid onderging?”
„Zo is het, ik kan het niet anders zien.”
„Dan begrijp ik wat inspiratie is.
Ik begrijp nu ook, waarom ik zo was.
Ik begrijp nu ook mijn lichamelijk gesprek, waar die gekke Van Stein, Van Hoogten en die anderen om moesten lachen.
Ik begrijp nu ook, waarom ik trek had in ’n borrel.
Dat was René met zijn geweld.
En dat verhaspelde zich in mijn lichaam.
Wat eenvoudig is toch eigenlijk alles.”
Anna zegt:
„Ik begrijp nu ook, waarom René nu zo dood is.
Ik geloof, hij is nu in de derde maand, Frederik, hij gaat naar de vierde, en als hij daar overheen is, lost die slaap op, hebben wij geen onnatuurlijke verschijnselen meer en gebeurt er iets anders.
Als dat nu maar iets goeds is.”
We lachen en Anna gaat naar René.
Wij praten verder.
„Wat is epilepsie, Karel?
Hersenstoornissen, zenuwstoornissen.
Als daarin iets is wat niet natuurlijk is, wordt het ook nooit anders.
Dit hebben wij bij René nog niet gezien.
Wat die slaap betreft ... dat is weer heel wat nieuws.
Waar is hij zo sterk door?
Heb je hier al eens aan gedacht?
Mij zegt het, dat hij eerst dan zijn volle honderd procent kracht verbruikt.
Wij mensen bevinden ons in een toestand, waardoor wij lichamelijk krachten verbruiken, doch op halve kracht.
Komen wij op volle kracht, dan sla je tien kerels tegen de grond, doch wij zeggen: dat kun je slechts één keer in je leven?
Weet jij hoe diep wij mensen zijn aan kracht?
Maar er is iets anders, waar ik niet in geloof, maar dat er toch is.
Namelijk dit: geloof jij in geestelijke bezetenheid?
Zielsbeïnvloeding?
Dus bezetenheid door geesten?”
„Nee, vanzelf niet, wij hebben geen bewijzen.”
„Ik ook niet, maar laten we dat eens even aanvaarden.
Veronderstel nu eens, dat René onder astrale beïnvloeding stond.
Dan trekt hij andere krachten tot zich.
Nu wordt hij door andere krachten geleefd, ze leven door hem.
Die krachten maken gebruik van zijn ziel, leven, persoonlijkheid en lichaam en leven zich uit.
In de occulte wereld zijn al deze mogelijkheden bekend.
Ik ga er nog niet op in, maar als dat waar is, dan zie je een mogelijkheid waardoor die krachten te verklaren zijn.
Maar de vorige mogelijkheid is er ook nog.
Die zegt mij, dat wij mensen onze natuurlijke krachten niet ten volle verbruiken ... wij verbruiken eigenlijk nog niets van die universele voorraad, die in ons leeft, omdat wij afstemming bezitten op de ruimte en op God.
Dit verklaart me, hoe René op eigen kracht gevochten heeft ...
Waren het andere krachten, Karel, geloof me, dan verloor ik al mijn zekerheid en kon je hem spoedig voor zijn hele leven opsluiten.
Want hoe ouder hij wordt, des te moeilijker het voor hem zal zijn.
En dat kan nu overwonnen worden.
Ik zou je dus door tal van mogelijkheden nog kunnen verklaren, hoe hier bovennatuurlijke krachten aan het werk zijn.
Ziel en geest, stof en leven, worden geregeerd door hem en ons, door de persoonlijkheid.
Wij zijn het zelf die overheersen, die van ons leven iets maken.
Maar, Karel, als wij andere levens aanvaarden?
Waarvoor leven wij hier eigenlijk?
Met welk doel ben jij en zijn wij hier, waartoe?
Je weet het niet.
Wij allen hebben één doel, wij leven en wij doen iets, maar het doel is ontwaking.
Ons doel is te openbaren; ons leven moet evolueren.
Wie doet er iets voor deze mensheid?
Voor de maatschappij?
Jij en allen die voor deze mensheid werken.
Ik hoop het mijne erbij te doen.
Dat is alles en, geloof ik, net voldoende.”
„Ik moet eerlijk zeggen, Frederik, er zit veel in.
Ik zal erover nadenken, wellicht kom ik iemand tegen die zegt: kijk, daar ligt het.
Ik heb er mijn beste krachten nog niet voor gegeven.
Maar wie weet het, je bent nooit te oud om te leren.
Waarlijk, er zit iets in.
We moeten nog veel leren.
We zijn eerst begonnen, als je dat maar niet vergeet.
Beslist, het is mogelijk.
Ik voel ervoor, omdat je erdoor gaat dóórdenken.
Voor de rest vragen we bewijzen en scheppen we narigheid op narigheid.
Ik hoop oprecht, dat je gelijk hebt, Frederik.
Niets liever dan dat, man, wat zou ik gelukkig zijn.
Ik dank je nog altijd voor je hier-zijn en ik hoop, dat het zo blijft.
Wat zeg jij ervan, Erica?”
„We nemen er nog een, Frederik, je hebt het verdiend.
Man, wat ben je verlegen.
Mijn God, ik zie je nog op de boot staan.
We hadden zo’n medelijden met je.
En nu dit!
Dan wordt René ook beter!”
We zijn gaan slapen ...
Ik schreef verschillende dingen neer en, wonderlijk, alles wat besproken was keerde tot me terug.
Eerlijk gezegd was ik er maar half bij.
Het ging vanzelf!
René bleef naar doen.
Toch hernemen zijn ogen de normale stand.
Er zijn lichtjes.
Ik denk, dat deze narcose straks uitgewerkt is.
Deze toestand is ’n stoffelijke.
Dit behoort het lichaam toe.
De ziel heeft thans te aanvaarden dat de stoffelijke stelsels overheersen.
Wat natuurlijk is eigenlijk alles.
Ik krijg veel.
Ik schreef in het logboek:
De laatste dagen merk ik voor mezelf verschillende mogelijkheden om duidelijk en goed na te denken.
Ik krijg dit toegezonden.
René is het ook.
Ik ontvang.
Ik ga – zoals Anna en Erica dat al voelen, maar Karel nog niet – begrijpen, dat er een telepathische werking bestaat voor al het leven door God geschapen.
Dat zijn de twee onsjes gevoel, die we zelf bezitten en die met de jaren al het universele gevoelsleven aantrokken.
Het is net als het kind bij de moeder.
Ik ben ’n baby en ik verlang te drinken.
Ik wil het universum geen „borst” noemen, maar toch is het zo.
Mijn leven staat open.
Ik wil mij openen!
En hierdoor is die – houd dat nu vast, Frederik – eenheid ontstaan.
Ik dorst, doch dit is geen melk voor me, maar wijsheid!
Ik krijg door mijn dorsten het vermogen toegezonden om te leren denken.
Ik krijg vanzelf de gedachte in mij.
Ik ga dan alles na en kom tot voortreffelijke mogelijkheden, waarvan Karel zit te kijken.
Ze hebben mij al eerder gezegd, dat ik schrijven kan, ik ga het nu zelf ook geloven.
Maar ik ben er nog niet.
Het universum vraagt als het ware, zuigt me leeg en ik kom los van deze wereld, ik hunker naar niets meer en ga tot de reine klaarte.
Hoe meer ik liefheb, in harmonie de dingen doe, des te eerder ook zal het woord tot me komen.
Zo ga ik verder.
Dat noemen zij, de geleerden, wellicht telepathie.
Laat het zijn wat het is, mij gaat het om heel iets anders.
Ik weet, dat er woorden in het boek staan die heel iets anders betekenen dan wij ervan maken.
Het woord heeft voor ons leven de eigen ontwaking nog niet gekregen.
De mensen geloven dat niet, maar zó is het.
Neem de rechtvaardigheid.
Ik zie nu, dat elk woord, zoals alles, een wereld heeft.
Dat voelde ik zostraks ook al.
Die rechtvaardigheid nu heeft diepten.
Waar wij mee te maken hebben is geen rechtvaardigheid, dat is stoffelijk gelijk willen hebben.
Ik zei al: door geld krijg je jezelf uit de gevangenis.
En als wij de hoogste rechtvaardigheid zouden toepassen, dan ging zo’n rechter direct achter de tralies, omdat die man niets anders heeft gedaan dan de mensen en hun zaken onrechtvaardig behandelen.
Zie je, daar staan we nu.
Nu is die rechter een geestelijke dief!
Ga nu maar verder.
Je betaalt voor een goede behandeling, je vrouw mankeert iets en je stuurt haar naar een kliniek.
Boven de ingang staat geschreven: „Voor allen die komen zijn wij even goed”.
Maar na de eerste dag kreeg ze bloedworst met groene kool te eten en dat voor een moeder, die zo-even haar kindje verloor.
Dat beleefde een vriend van me.
Een ander werd duizenden guldens lichter gemaakt voor de rechtvaardige behandeling.
Je portemonnee houdt dat niet uit, maar je ziel ook niet.
Elk woord heeft dus een universum te vertegenwoordigen.
Ik zie het voor me.
Je gaat vanuit de haat naar de liefde.
Van inbreker word je rechter, mits je naar de natuur en naar de tien geboden leeft.
En nu ik mezelf naar die rechtvaardigheid stuur, zuig ik die levenssappen in me op en sta ik in bloesem.
Is het niet wondervol?
Elke gedachte bezit een universum, zei ik al, maar nu moet je proberen om in harmonie te zijn waar de Goddelijke gedachten stoffelijk worden.
Dring je nu tot daar door, dan sta je midden in het leven van René en kun je aan de ontleding van het probleem beginnen.
Blijf je dorsten, dan blijkt die borst onuitputtelijk; door slapen verwerk je alles.
En wat niet tot je behoort, wat je niet nodig hebt, dat zinkt weg en wordt nu onder- of dagbewustzijn.
Ik begrijp nu, dat ik zo verder moet gaan.
Je krijgt éénheid met alles.
Nu loop je niet meer, je zweeft.
Waarschijnlijk doe ik het nog verkeerd.
Ik zal mijn best doen om het andere te leren kennen.
Als René in staat is mij leeg te zuigen, waarom zal ik het dan niet kunnen doen?
Wanneer een telepaat een sigaret waarin een naald is gestoken, uit een koker vandaan haalt, zó onder enkele honderden mensen – ik was er zelf bij – moet het ook voor ’n ander mogelijk zijn een telepathische verbinding tot stand te brengen, waardoor wij elkaar kunnen helpen en leren kennen.
Ofschoon die mensen het voor de sensatie doen, voor hun brood, kun je deze krachten, die sensitiviteit, ook gebruiken voor wetenschappelijk onderzoek, doch nú regelrecht afgestemd op de Goddelijke scheppingen en Zijn wetten.
En daarenboven tot de ziel van al het leven, die dan tot je eigen leven spreekt.
Tenslotte komt het open-zijn voor alles tot je en zuig je alles naar binnen wat goed is: je proeft onmiddellijk de bittere smaak als er iets niet in orde is.
Ik maak dus van mezelf een universele telepaat.
Het klinkt goed en is heus zo armoedig niet.
Ik breng mezelf tot de openheid, tot de harmonie voor alles.
Nu staan we meteen voor ongekende wetten.
Spreken die tot je leven en wezen, dan siddert het wel even in je, maar na enige dagen ben je er al aan gewend.
Soms krijg je koude rillingen toegestuurd.
Nu moet je het natuurlijke volgen, maar strikt noodzakelijk blijven, zodat je jezelf niets gaat verbeelden, of je ziet andere maskers.
En deze zijn nog gemener dan de stoffelijke, deze zijn door je ziel geschapen en voeren je naar Hans.
Je voelt het zeker, zo schrijf ik, dat deze ongezonde zuigerij niets zegt.
René zuigt ook.
Ook dat leven ligt aan het universum vast.
Hij houdt die moeder krampachtig vast en zij voedt hem.
Het universum zie ik alleen als moeder.
Of er ook vaderschap in leeft, weet ik niet, je zou zo zeggen, dat het niet anders kan, want ook God is Vader en Moeder!
Maar weten doe ik het niet!
Ik wacht af.
De laatste dagen gaat René achteruit.
Ik zei al, dat zijn ogen spreken van nieuw bewustzijn, het lichaam is apathisch.
Wij hebben natuurlijk rust, doch dit is ellende.
We willen hem zo gaarne helpen.
Karel probeert van alles.
Toch wordt hij voorzichtiger met zijn spuitjes.
Hij rilt en beeft zelf van al die medicijnen.
Ze helpen hem ook niet, ze verlammen het lichaam.
Ik houd vol, dat dit stoffelijke reactie is.
De ziel kan de eerste viool spelen, ook het lichaam krijgt een beurt.
Beide werelden krijgen op tijd rust.
Straks staan we voor de puberteitsjaren en dan begint misschien het lichaam opnieuw.
De ziel heeft dan een pak slaag te verwachten van het lichaam?
Het lichaam krijgt dan de reacties te beleven door de ziel?
Wonderlijk is het.
Zie je, zo komen er telkens vragen in mij, die een beantwoording eisen.
Ik sta er dan buiten en luister.
Ik geloof nu, dat álles spreken kan.
Ik geloof ook, dat dit de universele eenheid met God wordt.
En is dat niet het wonder waar wij allen op wachten?
Is dit niet het essentiële waarvoor wij mensen leven, waar wij moeder en vader door en voor zijn?
Ik geloof het!!
René’s ziel krijgt dan een vreselijk pak slaag.
Ook het organisme, dat hij – als de persoonlijkheid – al aan het verkennen is.
Daarom heeft dit niets met het seksuele uit te staan, ik beschouw het meer als ontwaking.
Natuurlijk, zal hij erdoor geslagen worden, hij zal die hinderlijkheid wellicht kreunend ondergaan, het doet hem pijn, maar is de natuur anders?
Heb je al eens – in mei – het losscheuren van het jonge leven gehoord?
Dat kun je horen.
Het leven piept van pijn.
Zo’n groen knopje heeft pijn.
Een blad van een boom heeft pijn, de bloem die kleurt heeft pijn, want dat is ontwaking, ik geloof in het universele vader- en moederschap, dat in alles overheersend is en zal blijven.
Néé, wij gaan verder, gebroken naar ziel en geest, stoffelijk wellicht kapot, neergesmakt door het leven van elke dag, maar geopend voor het goedemorgen en het slaapwel.
Hier in huis geschieden wonderen.
Wij staan erbovenop.
Elke dag brengt nieuw leven voor ons.
En juist door deze ellende, het beleven van elkaar, het praten, het bedenken ervoor.
Ik ga ruimer zien, ruimer voelen, voelen dat God liefde is.
Ben nog even naar René gaan kijken.
De jongen ligt als het ware in een mist.
Maar ik geloof, dat de zon zal gaan schijnen en nu al van achter de wolken het deeltje voor zijn leven naar de aarde zendt.
Hij leeft niet, hij is half dood.
Dit is psychopathisch, het raakt een epileptische toestand, met de daarbij komende verschijnselen, die vroeger voor roodvonk en allerlei doorgingen.
Voor ons heet het nu ontwaking!
Ik hoop, dat ik gelijk krijg.
Ik denk van wel, ik zal aanstonds nog iets in het logboek schrijven, voordat ik vergeet wat zo-even weer in mij kwam.
En eerst dan ga ik slapen.
Renétje?
Als deze gedachten door mij heen gaan, slaat hij zijn ogen open.
Hij kijkt me aan, onze ogen raken elkaar, wij dalen in elkaars leven af.
Wat voel ik?
Wat krijg ik?
Hij praat tegen me.
Ik kan het zo vertalen.
„Is er iets, Oom Frederik?
Dank voor je zorgen.
Ga nu maar slapen.
Hebben de kippetjes nog steeds geen nieuw pak aan?
Zijn de paarden verkocht?
Is het leven zo ... rot, dat ik gek ben?
Droom je nog ...?
Ga je ook ziek worden ...?
Heb je ook koude koorts?
Is Anna niet lief?
Vader?
Waarom spreken jullie zo zacht als je bij me komt?
Ik heb geen last meer van boeha ...
Ik weet het, Oom Frederik ...
Mag ik nu weer tekenen?
Mag ik?
Mag ik dat weer ...?”
En om me nu voor het feit te stellen, rolt alles stoffelijk over zijn lippen, zodat ik sta te kijken en geen raad weet.
Dan trekt hij zich weer in zijn toestand terug.
De ogen gaan dicht en er is rust!
Ik ga weg.
Ik schrijf nog neer:
Als ik zo met Karel, Erica en Anna praat, doe ik dat om hen kracht te schenken voor dit leven.
Ik weet, dat Karel er niets van leert, of het nog komen zal, dat weet ik niet.
Ik help hen en, zoals ik al zei, krijgen wij een band.
We staan meer voor elkaar open.
Het leven wordt mooi zo en dragelijk.
Ik denk erover die voetstappen te volgen.
Nu ga ik slapen.
Weer zijn er geen bloemen.
Maar dat ken ik.
Straks staat de bühne vol, want dan is er weer spanning.
Ik zag meer sandaaltjes!
Ook de gewaden veranderen, ik zag overheersend blauw.
Zelfs een lichtblauw gewaad, waarvan ik dacht, het vroeger al eens te hebben gezien.
Ik weet nu waar het was.
Is dit soms iets van het ongekende ónderbewustzijn?
Morgen ga ik mij daarop instellen.
Morgen en al de andere dagen die komen, als ik er tijd voor heb.
Ik moet trachten te denken ónder het werk door.
Van het ónderbewustzijn weet ik eigenlijk nog niets.
Ik moet alles volgen ... alles beleven, of ik kom er niet.
Onderbewustzijn ... het ongekende masker en, naar ik vermoed, het diepste en vreselijkste masker dat bestaat.
Waarom?
Ik wéét het nog niet.
Ik doe alles om het te ontdekken!
„Aan uw zijde wil ik mijn liefde verzekeren” ... rárá, wat is het?
En toen vloog er een duif over mijn hoofd ... zag je het diertje?
Ik voel me als Noach ...
Ik vaar ...
Wij allen varen ...
Ik gooi wéér een duif uit!
Zal zij mij naar het ónderbewustzijn van de mens brengen?
Kéér tot me terug, we zijn vrienden geworden!
Ik wacht nu!
Ik zal in mijn slaap de „vredestak” tekenen.
Goedenacht, gij allen!
Frederik ...!