Als je het mij vraagt, Erica, gaat alles naar wens
Ik ben bij René geweest, zijn toestand is vatbaar voor verandering.
De jongen is sterker geworden, lichamelijk heeft het hem goed gedaan.
Ik zag hem te midden van de andere jongens terug en wat ik niet had verwacht, werd me geschonken, ik mocht met hem praten.
Zijn afschuwelijke wildheid was weer ineens opgelost, de spanlakens konden weer even opgeborgen worden en hij wist van al die narigheid niets meer af.
Toen hij me zag, vloog zijn leven in m’n armen.
Op dat ogenblik had ik er spijt van dat Erica, Anna en Karel er niet waren.
Maar aan het eind van mijn bezoek zag ik dat alweer anders en moest ik de directeur gelijk geven, zó was het beter.
Hij zonk terug, geen woord kwam er meer over zijn lippen en ik kon huiswaarts keren om de anderen in te lichten.
Maar ronduit gezegd ... er komt verandering in dit leven, ook zijn geneesheer geeft hem z’n kans tot volledig herstel.
Maar dat zal nog even duren.
Indien deze verschijnselen er niet waren geweest, hadden wij hem voor de feestdagen even thuis gekregen.
Nu komt daar vanzelfsprekend niets meer van.
Voor Erica en Anna vreselijk, maar er is niets aan te veranderen, niets, ook al is het nog zo droevig.
Toen ik hem vroeg:
„En René, hoe is het hier?” gaf hij mij een natuurlijk antwoord.
Hij zei:
„Ik ben liever bij moeder, Anna, vader en u.
Waarom mag ik niet naar huis?
Waarom moet ik hier blijven, ik hoor toch bij jullie?
Waarom moet ik ziek zijn?
Ik wil naar huis terug, Oom Frederik.
Mag ik mee?”
En dat na enkele dagen.
Je had hem moeten zien, zegt zijn verzorger, als een grote kerel ging hij tekeer.
Nu is hij weer als ’n lammetje.
En toch, het ging zo goed, hè, maar ja, je kunt er nooit van op aan.
Ik geloofde hem, ook wij hebben hem zo gekend.
Wij kennen dit leven, deze ziel, al zo lang, maar er is vooruitgang.
Ik wandelde met hem zo’n beetje in het rond.
We gingen hand in hand voort.
Ik vraag hem iets, hij geeft me antwoord.
Steeds weer komt er: ik wil naar huis, Oom Frederik, ik wil naar Moeder, Anna, Vader, toe.
En dat is hartverscheurend.
Maar wat doe je?
Ik ben bezig hem al wandelende onder mijn krachten te brengen.
Ik wil proberen of dat mogelijk is.
Ik stuur hem al mijn genezende lieflijkheid toe.
Ik weet, hoe hij die levenskrachten opneemt en zich er dan aan volzuigt.
Ik wil bereiken, dat hij sterker is, dat hij die aanvallen verwerkt zoals het behoort.
Ook al slaat het hem, hij moet ertegen kunnen, ik ken dat spanlaken, ik ken hem in die toestand, dat is ’n kwelling voor hem.
En ik voel het, René wordt rustig.
Hij vraagt niet meer om vader en moeder, hij praat niet, hij kijkt maar voor zich uit, hij schijnt alles en elkeen te zijn vergeten.
Ik zou hem aan mijn hart willen drukken, maar dat mag ik niet doen.
Het is mijn kind niet, maar ik houd zoveel van dit leven, alsof het een deeltje van mijn bloed is geworden, een stuk van mijn hart.
O, als ik voor hem zou mogen zorgen.
Wat zou dit een genade betekenen.
Dat ik goed doe daarvoor krijg ik al bewijzen.
Ik denk aan zijn tekenen en schilderen.
Even daarna hoor ik al:
„Oom Frederik, wanneer mag ik weer tekenen en schilderen?
Toe, wil je het voor me vragen?”
Kijk, denk ik, hoe natuurlijk is dat.
Hij beseft, dat hij dat aan de dokter moet vragen.
Maar ik geloof, dat hij straks tekenen mag, hoewel men hier nog niet zover is.
Ik zeg:
„Ik zal het vragen, mijn jongen.
Natuurlijk, als je jezelf bent, je sterk genoeg voelt, dan is het mogelijk.
Waarom niet?
Maar je moet niet ziek zijn, dan hebben ze hier hun handen aan je vol en dan moet je weer op dat akelige bed.
Is het niet zo, René?”
„Ja, Oom Frederik.”
„Hoe heb je het bij me?”
„Ik zal het je straks zeggen, Oom.”
„Mooi zo, en niet vergeten!”
We wandelen wat, ik ga voelen, dat hij slaap krijgt.
Hij poetst zijn ogen uit midden op de dag.
De krachten werken al.
Renétje zal dat goed doen.
Hij zal er sterker door worden.
Geestelijke rust is het.
Wat met de oudere mens te bereiken is, kan ook het kind aanvaarden.
Ik zie nu hier de graden voor de psychopathie ... ik zie de verschillende hoogten en laagten voor deze ziekten.
Er zijn jongens onder, die beslist hun stoffelijke ellende hebben te aanvaarden, doch ik denk nu aan de ... innerlijke vervorming, het smoren door de ziel van al deze stelsels.
Ik ga ze thans duidelijker zien.
René is ogenschijnlijk kerngezond, lichamelijk staat hij ver boven vele andere jongens.
In zijn ogen is meer licht te zien.
Zijn gestalte is niet zo verwrongen als van vele jongens, waarvoor ik geen cent geef, omdat ik voel, dat wij thans scherper het onbewuste voor de ziel en de persoonlijkheid voor ons zien.
René is een gewoon kind; hij is ziek, maar ik zie nu, dat ik in alles gelijk zal krijgen en ook heb gehad.
Dit leven vervormt zich vanzelf.
Wij moeten tijd hebben, wij mogen hem nu niet storen, wij moeten over hem blijven waken.
Ikzelf leg me nu in zijn leven neer.
Ik laat mijn wil alles doen.
Intussen voel ik, straalt er tot hem een levenskracht, die hij inzuigt als bloed.
Dit komt uit mijn ziel voort.
In het Oosten noemt men dit het levensfluïde van de mens.
Ik geloof eraan.
Ik heb mijn bewijzen gekregen.
Door je geluk, je denken, je weten bewust af te staan aan deze zieken – het doet er niets toe welke de ziekte is – help je de ziel het stoffelijke bestaan aanvaarden.
Dit is mijn steun, die wij nu reeds bewust aan elkaar doorgeven en waardoor hij zo rustig wordt.
Ik geloof nu, dat ik in dergelijke inrichtingen nuttig werk zou kunnen verrichten, doch het is wel vreemd: daartoe voel ik me niet geroepen.
Er is een andere kracht in mijn leven, die zegt: nee, dat moet je niet doen!
Je moet maar geduld hebben, maar dat niet!
Je kunt mensen helpen die zo terloops op je weg worden gestuurd, doch dat niet.
Dít niet, je bent dan opgesloten en je kunt niets meer voor het andere leven doen, voor dat leven, dat nieuwe fundamenten nodig heeft.
Ik voel dat zo zeker, dat ik er rustig door ben, of ik zou mij hier waarlijk opsluiten.
Is René en zijn al die kinderen erdoor gediend?
Ik zie nu, dat er slechts enkelen te bereiken zijn.
De rest zal wel apathisch blijven, die jongens zijn niet te helpen!
Ze zijn precies als de oude, de krankzinnige mens, ook al vertegenwoordigen zij hier een héél andere graad voor deze ziekten.
Ik ben er, geloof ik, maar ik heb nog geen zekerheid.
Als ik René volg, kom ik tot Erica en haar draagtijd.
Indien wij die fundamenten ontvangen, zegt het mij thans, dat al deze jongens in de moeder aan deze zo afschuwelijke vervorming zijn begonnen.
Ik weet, ik heb daar al menige pagina over gevuld, maar nu zie ik de stelsels ervoor duidelijker, omdat ik al die gekken mocht bewonderen, omdat ik mezelf voor hun ellende opende.
Ik zie nu, dat ik rijker geworden ben.
Renétje zal spoedig voor enkele dagen naar ons toe komen.
Ook al zal dit voor hem pijnlijk zijn, ook voor ons is het niet anders, tóch moet hij weer even die andere sfeer beleven, willen wij niet van zijn leven vervreemden.
Als ik zijn zieltje volg, geloof ik niet, dat hij ons zal vergeten.
En zie, wat zegt het zielekind?
„Ik vergeet u nooit, Oom Frederik.
Maar waar bent u al die tijd geweest?
Waren moeder en vader op reis?”
„Nee, mijn lieverd, ik was voor enkele dagen weg, maar vader en moeder gaan niet op reis.
Wanneer ze gaan, René, dan gaan wij met ons allen.
En eerst dan hebben we pret.”
„Ja, hè, dan hebben we pret.
Ik weet het!”
Hij zinkt terug.
Waar heeft hij dit weer vandaan!
Wij zien nu, dat als wij mensen gevoelig zijn, er eigenlijk niets meer te verbergen is.
Hij voelt, dat er één of meer bij ons op reis waren gegaan.
Wij waren eigenlijk allemaal weg.
Erica en Anna en ook Karel hebben hun gevoelens, die voor René waren bestemd, ergens anders voor gebruikt.
Wat voor hen zorgen waren om mij, voelt René aan alsof ze op reis waren.
Zie je, dacht ik, het kind miste ons, het contact scheurde vaneen.
Wellicht zijn wij schuldig aan zijn ellende van de laatste weken.
Is het niet heel natuurlijk?
Maar ik moet erover nadenken.
Toch slaat het me.
Ik ben er ernstig door.
Ik weet nu, dat ik me niet moet opsluiten, alles is goed zoals het tot ons komt.
René hier en wij daarginds, tezamen doen wij één werk, onze hárten zijn het die elkaar genezen en lief zullen hebben.
Maar hij voelt het, hij krijgt dat verbroken contact toegestuurd, hij vangt ons gevoelsleven onfeilbaar op en draagt ervoor zichzelf het leed en de smart van, hij zuigt het in zich op!
Hoe is het mogelijk, maar ik sta voor deze feiten!
Wij waren op reis, ik tenminste, maar mijn vrienden volgden me van het ogenblik af, toen Hans hun vertelde, dat ik gek geworden was.
En dat gaat regelrecht naar dit leven.
Mijn God, wij zijn oneindig diep, maar wij weten het niet!
Een uur mocht ik met hem wandelen.
Toen de broeder tot ons kwam, zei Renétje tot me:
„En nu wil je weten, Oom Frederik, hoe ik het bij u heb?”
„Wel, René?”
„Als je me naar moeder brengt, zal ik het je zeggen.”
„Je moet nog even geduld hebben, jongen, straks zijn we zover.”
Ik scheur me los van het kind.
Als de broeder met hem verdwijnt, is het mij alsof ik leegbloed.
Mijn God, wat is het, dat mij zo bindt met dit leven?
Ik heb moeite om niet te bezwijken.
Ik moet al mijn krachten inspannen om me te beheersen, zo’n pijn doet het.
Renétje heeft slaap.
Hij mag even rusten.
Als de broeder tot me terugkeert zegt hij:
„Hij is moe geworden ...
Het kind slaapt en dat zal hem goed doen.”
De directeur zegt:
„Wij gaan vooruit.
U kunt de familie Wolff zeggen, dat ze tevreden mogen zijn, ook wij zien hem telkens veranderen.
Deze ontwikkeling voert hem naar het natuurlijke denken.
Het is zoals u zegt: hij denkt scherper, de gedachten zijn „bedacht” voordat ze eruit komen.
Waarlijk, wij mogen niet ontevreden zijn.
Over een tijd krijgt u hem voor enkele dagen terug.
Dan is er niet zoveel risico aan verbonden.
Ik zal doen wat ik kan.”
Wanneer ik thuiskom, moeten allen weten hoe het is.
Karel kent zijn kind al, hij denkt voor zichzelf een analyse te zien, maar is toch onduidelijk op het eind en geeft het maar weer over.
Als Erica vraagt hoe het met haar lieveling is, kan ik zeggen:
„Als je het mij vraagt, Erica, gaat alles naar wens.
Straks krijgen wij hem voor enkele dagen thuis.
Ik heb dat met de dokter besproken en hij denkt er net zo over als wij.
Hij wil dan zien hoe hij zich houdt.
Valt hij terug, dan is het geen verlies meer.
Ik voor mij denk, dat het verlangen om naar huis terug te keren hem zal sterken.
Nu groeit de wil.
Thans komen er andere krachten tot bewustwording en die heeft hij nodig.
Dit verlangen moet hem tot ons terugvoeren.
Zo zullen wij hem dan telkens weer even zien.
Intussen versterkt het zijn bewustzijn.
Je zult zien, dat het zo is, zó gebeurt.”
De vrouwen kunnen het begrijpen.
Maar nu ik voor het logboek zit, de bladzijden opensla en lees, dat ik dit reeds jaren terug heb voorspeld, dan bekruipt mij geen angst meer, maar een gelukkig gevoel, dat thans mij en de anderen zal verwarmen.
Het gaat zoals ik steeds door zijn verschijnselen mocht voelen en bedenken.
Wij krijgen ons kind terug, wij moeten alléén nog wat geduld hebben.
Ik vertelde hen niets van mijn doen en laten, ze begrijpen dit nog niet.
In het logboek staat echter:
Ik heb Renétje teruggezien en ik mag zeggen, dat ik uiterst tevreden ben.
Die nieuwe aanval van wildheid had niets om het lijf, heeft niets te betekenen.
Er liggen maanden tussen, er worden hier gaten gevuld, zijn zieleleven krijgt een heel andere mentaliteit te zien.
Néé, wij behoeven ons niet bezorgd te maken, wij gaan langzaam maar zeker vooruit!
Ik heb weer wonderen mogen beleven.
René heeft mijn gek doen als ’n reis gezien en gevoeld, hij voelde zich alleen en verlaten.
Dit nu zegt mij, dat wij hem kunnen helpen.
We moeten aan hem blijven denken.
Wij mogen ons denken voor zijn leven niet verzwakken.
Dit helpt hem!
Dit verzorgt hem, dit draagt hem door zware tijden heen.
Renétje is bewuster.
Indien hij wat rustiger is, kan hij er even uit.
En nu kun je met dit leven praten.
Het is wel merkwaardig, ook de dokter voelt het zoals ik.
De man wilde nog even wachten, doch dan krijgt hij gereedschap om te tekenen.
Eerst dan, wanneer zijn karakter die zekerheid bezit, hij niet zoveel naar links en rechts gesmeten wordt, kan men hem iets anders laten doen, of het voert hem naar het vorige terug, wat uitdraait op spanlakens, en dat is de bedoeling niet!
Hij is daar in goede handen, door zekerheid en wat kalmte ontwaakt de ziel; natuurlijk denkt men daar en dit is Renétjes herstel.
Dáár doe ik het mijne aan toe, evenals de anderen, wij allen leven voor één doel.
Kan het anders?
Ik tekende nog aan:
Mijn hypnotische krachten gingen in René over als koek.
Door hem mijn hand te geven, voelde ik, vloeide hem een stroom toe.
Lichtend zal het worden.
Wat je de mens of de ziel geeft tijdens het inslapen, geschiedt hier bewust.
Ik geloof, dat je op deze wijze wonderen kunt beleven en dat je dan door ál de wetten van God dóór ziel en geest kunt heen kijken.
Ik zou weleens willen weten, hoe Renétje zou handelen, indien ik hem onder (hypnotische) narcose bracht.
Hoe zal zijn ziel reageren?
Wat voor wonderen zal ik dan beleven?
Ik zal het met mezelf uitmaken.
Ik geloof, dat ook Anna ervoor geschikt is, maar ik wil die levens niet storen.
Ik ga wonderen zien, wonderen beleven door ’n opgelegde slaap.
O, als René eens door mij sliep, wat heeft zijn ziel mij te zeggen?
Ons?
Wellicht bovennatuurlijke zaken.
Mijn God, wat zie ik voor mogelijkheden?
Veertien dagen zijn voorbijgegaan.
Kerstmis was voor ons leegte.
Maar vanmorgen werd er getelefoneerd, er waren weer briefjes.
We waren die dingen al vergeten.
Nu staan we ineens weer voor problemen.
Wat is er?
Ik schrok.
Heeft mijn kracht niet geholpen!
Hij heeft geschreven:
„Hans zijn griet ... vader zijn piet, moeder zijn poepske, Anna zijn billen en Oom Frederik zijn pijp.
Ik lach me stijf!”
En het andere briefje luidt:
„Ik ben de pan en de pot, waarop we geen deksel hebben.”
De dokter zegt: vreemd, maar niet angstig.
Wij kennen dat.
Jammer is, dat die vervloekte briefjes toch nog terugkomen.
De dokter zegt ook: even later is hij alweer zichzelf.
Je merkt er niets van als die dingen komen.
Zijn denkvermogen is nu van streek.
Ik dacht, heb ik hem te veel gegeven?
Werkte ik té stevig op zijn leven in?
Ik geloof het wel.
Of, deze werking, wat nu een stoornis is, is straks genezing.
We wachten maar weer af, maar er kwamen geen briefjes meer.
Ik ga denken, dat ik gelijk heb.
Vier dagen later weer een briefje.
„Paatje ... kijk naar je maatje, ze is op hol!”
Hij is met ons bezig.
Er volgt weer:
„Oom Frederik, Annaatje ... kijken jullie door het gaatje?
O, wat ... wat ... wat ... zie ik?”
Hij leert iets, komt tot mij, de dingen die men hem te leren geeft, zetten zich in zijn brein vast.
Ik kan de anderen zeggen, dat wij vooruit gaan.
Laat rustig gaan, die briefjes hebben nu niets te betekenen, ik geloof, dat wij al de beleefde verschijnselen opnieuw zien, doch thans verzwakt, omdat hij zijn terugkeer naar het normale beleeft.
Maar de anderen zijn weer bang, zijn geschrokken, weten het al niet meer.
En het kwam zo onverwachts!
Heb ik weer te vroeg gejuicht?
Geloof ik niet, maar help hen eens?
Ik kan er niets aan veranderen.
Ik zal kijken, wat ik kan doen voor onze René.
In mijn slaap beleef ik opnieuw het uur dat ik met hem wandel.
Nu ik vrij ben van de dagelijkse dingen, neerlig en droom, zie ik alles anders.
Als ik hem vraag of hij alles weet, zegt hij onmiddellijk:
„Je hebt het me toch zélf gegeven, Oom Frederik.
Ik voel me kiplekker.
Ik ben niet ziek, ik kom spoedig thuis.
O, wat ben ik gelukkig.”
Ik hoor het hem zeggen.
Ik zie het op dat smalle snuitje, ik weet het nu, de jongen is herstellende, hij zal straks beter kunnen leren, ook al krijgen wij andere verschijnselen te zien.
Op dat moment ben ik wakker.
Ik ga alles na en kom tot diep nadenken.
Ik ben weer in slaap gevallen en kom opnieuw met de jongen in contact.
Ik zit weer in mijn tuintje, het huis tussen leven en dood, daar, waar wij elkaar al eens eerder hebben ontmoet.
Dat huis trok me uit het dagelijkse leven en die omgeving begint tegen me te praten en wil dat ik luister.
Heel die buurt wil dat ik kom.
Ik zet me daar weer neer en wacht af.
In de verte zie ik een stip, maar in heel deze omgeving zijn geen mensen te zien.
Wat wil die stip daarginds?
Ik zie, dat het ding zich beweegt.
Het komt tot mij, het loopt, het rent, het is ’n mensenkind.
Renétje is het!
Even later staat hij voor het hekje.
Hij vraagt:
„Mag ik bij je komen, Oom Frederik?”
„Kom, mijn lieverd, ik wacht al op je.”
Hij vliegt in mijn armen.
Ik vraag hem:
„Waardoor kun jij zo hard lopen, René?”
„Dat komt door het gesticht, Oom Frederik.
Ik ga denken.
Dat is goed voor mij, weet je dat?
Was je bang voor de briefjes, Oom Frederik?”
„Ik niet, maar vader en moeder zijn zo geschrokken.”
„O, dat dacht ik wel, maar je hoeft toch niet bang te zijn?
Ik weet al precies wat ik doe.”
„Wat doe je dan?”
„Bloemen plukken voor Vader en Moeder.
Als ik straks naar huis kom, zal je ze zien, Oom Frederik.
Maar jij laat de wind waaien, hè?
Jij doet dat!
Ik zie het wel, ook al denk je dat ik het niet zie.
Ik zie alles, maar dan ben ik in slaap, net als nu.”
Als ik over alles nadenk, zegt hij:
„Wat ben je nu lekker jong, hè, Oom Frederik?”
„Ja, mijn jongen, dat voel ik ook, ik ben veel jonger hier.”
En hij zegt:
„Als de mensen dit maar eens wisten, Oom Frederik.
Doordat ze niet zoeken, komen zij er niet.
Ik ben heel oud en jij bent veel jonger.
Zei ik je niet, dat ik je weer zou inhalen?”
„Ben je dat dan niet vergeten?”
„Hiérin” – hij wijst naar zijn buik – „vergeet je niks.
Ik zeg het daar al zolang, maar de jongens geloven me niet.”
„Hoe kom je aan dit alles, René?”
„Hoor je dat dan niet?
Hoor je niet, dat je het beluisteren kunt?
Waar ben je nu?
Wat doe je?
Wat wil je?
Wat heb je?
Ik zal je redden.
Oom Frederik, als je mij wilt redden.
En daarom ben ik naar je huisje gekomen.
Zag je die duiven daar?
Zag je hoe ze vliegen?
Ik heb ook duiven.
Ik heb witte en zwarte.
De zwarte zijn niet lief, die willen briefjes schrijven en dat wil ik niet.
Ik zal ze wel krijgen.
Nu slapen we lekker, hè, Oom Frederik?
En we zijn toch wakker, hè, Oom Frederik?”
„Zo is het, mijn lieverd, en God weet dat het goed is.”
„Zie je nu hoe oud ik ben, Oom?”
„Ik zie het.”
„Nu, hoe oud ben ik dan?”
„Minstens negentien jaar.
Nu dan, is dat zo?”
„Gisteren was ik het.
Je gaat niet meer op reis, hè?”
„Néé ... ik blijf nu thuis.”
„Fijn, en dan kom ik gauw terug.
Ik verlang zo naar Vader en Moeder en Anna.”
„Ken je hen dan nog?”
„Hoe kun je dat nu vragen, Oom Frederik.
Ik vergeet ze niet.
Ik ben immers al bijna twintig?
Zag je Marja al?”
„Marja?
Wie is Marja?”
„Weet je dat dan niet?
Ik zag haar al zolang.
Ik zal haar wel weer zien.
Ja, Marja, Oom Frederik.
Later, want nu ga ik slapen.
Dag, Oom Frederik?
Ik zal spoedig komen.
Ik breng bloemen mee, kijk, deze.”
Hij laat me een bosje bloemen zien.
Een gele margriet steekt er bovenuit.
Kunstig zijn ze geschikt.
Hij roept me nog toe:
„Kom jij me halen, Oom Frederik?
Met Vader?
Zoals je me wegbracht?
Groeten aan Moeder en Anna.”
Ik houd dat leven vast, maar het rukt zich vanzelf los en vliegt door deze ruimte.
Wég is het!
Ik wandel op.
Ik ga terug naar huis, ik ga een weg, die ik reeds vroeger ging.
Ik wandel vanuit de zon naar de schaduw, vanuit het daglicht naar de nacht.
Als ik bij huis kom, ga ik het tuintje in, ik maak de deur open zonder sleutel, ik wandel de trappen op en kruip onder de dekens.
En op dat ogenblik, omdat de wollen deken zo kriebelde, mijn neus bekriebelde, en ik door de jeuk schrok, werd ik wakker.
Ik vlieg mijn bed uit, maak licht en zet me voor het logboek neer.
Er staat:
Vannacht, zo-even, weer wonderlijke dingen beleefd.
Ik was bij Renétje.
Hij maakte een wandeling naar mij, ik ging naar hem toe.
In ons huisje trof ik hem.
Hij vertelde me van de briefjes en van mijn wind, die hij voelde en had ontvangen.
Ik begrijp het, het is de hypnotische wind die hem beter wil maken.
Het kind zélf komt me dat vertellen.
Is het niet wondervol?
Het kind René als ziel is tevens een mens.
Ik mag die dromen echter nog niet voor volle waarheid aanvaarden.
Ik bedoel, indien ik dit alles mocht aanvaarden, dan stond ik reeds voor mijn ganse „universiteit” en kon ik zeggen, dat de ziel als mens los van het stoffelijke lichaam een eigen wereld heeft te vertegenwoordigen en zij is daar, als wij mensen zijn: mens!
Ze heeft een lichaam, ze kan denken en praten zoals wij in het stoffelijk lichaam doen, ze heeft ogen en een warm hart, zij heeft daar alles wat wij hier in dit leven als stoffelijke zintuigen hebben te aanvaarden.
Een groot wonder is het, maar ik mag geen stukken overslaan, hoe gaarne ik het ook zou willen.
Ik ben daar jonger en Renétje is ouder.
Dat ik jonger ben, schrijf ik toe aan mijn kinderlijke natuur, of het is tot me gekomen doordat ik deze dromen beleef.
Het wonderbaarlijkste is wel, dat je daar zo gelukkig bent.
De zon schijnt er, de omgeving is machtig mooi, maar er zijn daar geen mensen te zien.
Deze wereld behoort ons dan ook toe, of het is gekomen doordat je als mens verlangt.
Zou dit dus een verlangensdroom zijn, een wereld, die je door het vragen stellen en het eigen verlangen naar een betere wereld opbouwt?
Dit is het, wat mij tegenhoudt, tot stilstand wil brengen, zonder dat zou ik het uitjubelen van geluk en zaligheid.
Maar een wonder is het toch, want ik zie hoe gelukkig en normaal René daarin is.
Ik heb wel bewijzen gekregen – en er zullen andere bewijzen komen – maar ik bén er nog niet.
Ik mag er dus nóg niet op ingaan, ook al voel ik zekerheid.
Ik mag nimmer vergeten, dat wij mensen telepathische éénheid beleven.
En dat wil zeggen, dat je gedachten kunt opvangen die je van verre worden toegezonden.
Ik vang dan dus René’s verlangen op en hij het mijne.
Ik weet wel beter, maar ik schrijf al deze gedachten neer, omdat ze bij mijn bewustzijn passen, ik gá dus geen stap verder!
Ik wil verder, maar zekerheid wil ik hebben.
Ik ben dus bezig een „geestelijke wetenschap” op te trekken, waarover ikzélf de wetten beleven kan.
En dit wordt het machtige wonder, dat ik in ál de menselijke harten en handen van deze wereld wil neerleggen, eerst dan begint er een nieuw leven.
En nu krijgen wij geluk te zien, zo schoon, dat wij nog niet kennen!
Renétje kent dat geluk al, ik zélf heb het gezien en gevoeld.
Maar nogmaals ... ik ga geen stap te ver.
Ik móét eerst fundamenten zien en eerst daarna leg ik die naast of óp de vorige!
Meer is er niet, ik ga dus weer slapen.
Ik hoop maar, dat ik morgen van alles wat ik nu beleefde niets meer weet.
Ik kan dan tegen mezelf zeggen ... ik ben als een ziel schrijvende geweest.
Ik dacht als ziel, ik praatte als ziel, ik heb als ziel lief, zoals ik als mens nimmer heb liefgehad.
Maar dat behoort tot de bovennatuurlijke verlangens in de mens.
Ik zeg nu en uitdrukkelijker nog dan vroeger: voor God is alles mogelijk!
Je kunt het niet weten, álles ligt ónder je menselijke hart.
Ik slaap al bijna.
Als Anna komt ben ik al een uur wakker.
Ik heb goed geslapen.
Ik voel me uitgerust.
Ik heb een vage herinnering in me aan René.
Hoe is het met de jongen?
Een kracht is het, die mij naar het logboek stuurt.
Als ik het boek in mijn handen houd, krijg ik bijna ’n beroerte van schrik.
Ik lees ...!
Heeft mijn ziel geschreven?
Denk ik, zoals nu, als ziel?
Kan de ziel uit haar lichaam gaan en allerlei dingen beleven?
Ik ben er koud van.
Ik kan er niet bij, want ik weet van dit alles niets.
Maar ik ga het begrijpen.
Ik ben een slaapwandelaar en schrijf in slaap dingen op.
Of het is het grootste wonder dat ik heb ontdekt.
Als het eerste goed is, zijn wij mensen wonderen.
Dan is de werking van Karel ’n groot en machtig gebeuren.
Dát is dan eigenlijk álles!
Dan zijn wij mensen als zielen bovennatuurlijke wezens?
Niets van aan, althans nu nog niet, wij zijn echter ook los van élke stof, elk stoffelijk weefsel, een mens.
Dat is de ziel of de geest!
O, ik zink bijna in elkaar van geluk.
Ik doe het boek weg, als ze nu zouden komen moet ik mijn houding verklaren en ik wil er geen woord over spreken.
Het is té machtig, té ongelooflijk.
Ik ga erover nadenken.
Dit, wat leven is, kan denken.
Dát wat ziel is, is daar, in die wereld, een mens en een persoonlijkheid.
En die mens heeft lief, is bovennatuurlijk begaafd, want als persoonlijkheid bezit je alles wat je hebben wilt.
Je kunt je verplaatsen, je kunt spreken, je kunt er bloemen plukken, je kunt er alles, álles doen, wat je ook als stoffelijk mens denkt te mogen doen, als je het leven liefhebt!
Ik voelde: hardheid, leugen en bedrog, de laagheden van ons maatschappelijk leven, voel je daar niet meer.
Ik weet nog niet wat er zou geschieden, indien er uit mijn leven hardheid of bedrog uitstraalde, ik denk echter, dat ik mijzelf uit dat land zou verwijderen, een onzichtbare hand mij bij mijn nekvel zou pakken om mijn miezerige persoonlijkheid eruit te smakken.
Het is ongelooflijk wat ik onderging en mocht voelen en ik zal er voorlopig veel over denken, opdat ook die geheiligde atmosfeer in mij tot ontwaking komt.
Als ik bedenk, dat ik daar al meermalen ben geweest, stemt het me droevig, omdat ik het niet heb begrepen.
Maar ik zal thans voorzichtig zijn, in rust ga ik verder.
Ik geloof ook, dat ik er toen nog niet voor open stond en dan staan wij mensen op geheiligde zaken en voelen het niet.
We willen gelijk hebben in alles en toch weten we, dat het duivelse voor honderd procent in ons reageert om het goede en het allerbeste van anderen kapot te maken!
Ik léén me niet daarvoor.
God bewaar me ... ik moet er niet aan denken!
Maar wanneer de ziel waarachtig een volgend leven bezit, dan zijn wij ook in staat om tot Sonja terug te keren.
En de vele anderen, die wij mochten leren kennen, eveneens.
De anderen, die door hun ziekten het dagelijkse bewustzijn moesten loslaten en het ellendige hadden te aanvaarden, (dit) is alles bijeen het bezit van de ziel, het ruimtelijke gezichtsveld voor haar leven en het volgende dan, waartoe zij behoort en klaarblijkelijk op is afgestemd.
Ik kom dan terug bij René en Erica, al die moeders, al die gekken, die vooruit voelden wat er zou geschieden, waardoor zij hún „oorzaak en gevolg” beleefden.
Ik geloof nu, dat dit de wetten voor de ziel zijn, voor ons innerlijke leven.
En dat is mijn studie, daardoor bouw ik mijn eigen „universiteit”!
En is dat, wat ik zoek, niét waarachtig, dan zou het slaapwandelarij zijn met „bewust weten, bewust handelen en denken”!
Een vreemd iets is het, maar daarin bevinden zich, leven de gekken.
De een is er ziek door, een ander doet erdoor aan kunst.
Wonderbaarlijke aspecten zie ik.
Zij spelen voor ons leven een ontzagwekkende rol, waardoor de menselijke ziel ontwaakt.
Ik ga thans voelen, dat het vader- en moederschap één van de allerhoogste aspecten zijn voor ons leven en bestaan in deze ruimte, waarvoor de God van ál het leven Zijn kinderen geschapen heeft.
En als ik daarachter zou mogen kijken, sta ik voor het „Universum” van Zijn Wezen, Ziel, Geest.
Persoonlijkheid, Vader- en Moederschap, Leven, Licht, Liefde!
Is dat even wat?
Wij mensen zweven elke seconde van ons leven in die ruimte, de stoffelijke dan, dit Universum.
Ik ga thans voelen, dat wij mensen ruimtelijk bewustzijn bezitten, maar dat wij óns Zijn gigantisch bewustzijn eigen moeten maken.
Wij mensen zijn één met Zon, Maan en sterren en wij hebben hierdoor ons leven gekregen.
Nú moeten wij wel aanvaarden, dat wij onmetelijk zijn in alles!
Ik ben bezig om die raadsels op te lossen en ik zie, ik ben al een eind op weg.
Ik ga verder, maar ik moet ó zo voorzichtig zijn.
Ik weet wat mij te wachten staat.
Als ik bezwijk, ben ik als Antoon, de talenkenner, als Herman Donkers, de dominee, die zijn God niet vond en gek werd, omdat Jehova vergeten heeft zijn adres op te geven, nú zoekt hij dag en nacht, maar komt niet op het pleintje waar Jehova leeft.
Ik zag – geloof me – de vlag halfstok hangen, waarmee ik zeggen wil, dat honderdduizenden hun gezoek duur moesten betalen en voor dit leven bewust of onbewust werden opgesloten.
Maar dat zág Herman niet, hij zág niet, dat hij een doodlopende weg bewandelde en brak zijn kostbare nek, zijn levensadem vloog weg, zijn onbezielde geest stierf een buitengewone dood.
En daar zit hij, niéts aan te doen!
Is dat niet afschrikwekkend!
Ik kom daar niet, ik blijf er nu vandaan, omdat het mij zo droevig maakt.
Die mensen hangen aan een hoge muur, zei ik al ... ze vergaten hun ladder en er is er niet één gemaakt die hen het terugkeren naar deze goede Aarde waarborgt.
Zo hoog gingen ze vliegen, en Jehova kijkt vanachter zijn eigen masker naar al deze bedrogen zielen van Onze Lieve Heer.
Is dat ook even een sport?
Maar wij hebben met God uit te staan, met God willen wij omhoog, niet door zo’n duivelstoejager naar de stoffelijke en geestelijke ellende, naar volkomen afbraak!
Renétje zal ons allen de éne boom wijzen.
Ik geloof dát!
Ik wéét dat!
Van mij stromen krachten tot dit zieleleven en die worden daarginds opgevangen.
Zijn gevoelige ziel zuigt die waarachtigheid in zich op.
Ik behoef mij om niets bezorgd te maken, de wetten spreken, ze zullen ons allen voor de „geheiligde ontwaking” plaatsen!
Wij beginnen aan een nieuw leven!
Wij beginnen de dagen al te tellen, dat de jongen in ons midden terugkeert.
Hoe het komt, dat ik zo zeker ben ... dat weet ik niet, hoewel wij bewijzen bezitten, dat elk verschijnsel apart een fundament wil zijn en betekenen.
Ik wéét, „het Geloof, de Hoop en de Liefde” zijn het, waardoor wij mensen bergen zullen verzetten, máár, als je er zélf niet achteraan zit om de hoop, het geloof, en de liefde te bezielen, helpt ook dat je geen cent!
We krijgen niets geschonken, als je er niet aan beginnen wilt, goed ... ééns zal je er tóch voor openstaan, hoe dan ook, dát weet ik nu beslist, de koppen gaan naar beneden!
Méér is niet nodig als je tot de „geheiligde ontwaking” wilt komen voor je ziel en geest, nu bén je er al in!
En de rest van ál die ruimten, dat zijn wetten!
En ik geloof, dat Renétje ons die verklaren zal!
Is dat niet wondervol?
Ik ga begrijpen hóé het zal geschieden.
En dán zijn wij nuchtere Westerlingen naar een Oosters kamp verhuisd, waar we aan onze Hollandse bomen sinaasappelen zien groeien, waarin vanbinnen de pit leeft, die voor álle werelden van God toegang bezit, uitdijt!
Zoveel leerde ik weer vandaag, ontzaglijk is het.
Ik geloof ook niet, dat ik er morgen anders over denk.
Ik zou willen zeggen: „In naam van Hem worden wij mensen rijk.”
Maar wie gelooft het?
Ik in elk geval!
En de anderen, die nog niet zover zijn, komen er nog.
Gek is het, de één voelt álles aan en ’n andere ziel stikt erin en gelooft het niet.
Dát is voor ons allen één bewustwording, wij moeten naar de opening zoeken voor ons geestelijke hart, want dat moet in staat zijn álles te geloven, omdat het regelrecht door de God van ons leven is bezield!
Nu zie je geen bloed stromen, wat je nu ziet en voelen kunt, is „geheiligde liefde”!
Wanneer mijn ziel wéér mag dromen, zeg ik het!
Mijn God, wat ’n wonder is het.
Buiten mezelf om schreef ik.
Ik als de persoonlijkheid, die was ingeslapen, schreef buiten het dagbewuste denken en voelen om.
Nu kunnen wij er gekheid van maken, tóch is dit iets om over na te denken.
Laat nu zo’n droom kinderlijk zijn, of wat dan ook, het gebeurt toch maar.
Ik had er al een voorgevoel van ... anders ook waren deze woorden nimmer over mijn lippen gekomen.
Ik ga denken, dat wij bewust naar één doel worden gestuurd en dat daar de koffie en het gebak van Onze Lieve Heer gereed staan voor ons leven, opdat wij onze honger en dorst mogen stillen.
Met dat doel voor ogen gaan wij verder!
Dit voor het logboek!
Ik heb de zuster bloemen gestuurd, mooiere nog dan de eerste.
Ze doet alles voor Piet en zijn nichtje, om voor die twee het leven zo aangenaam mogelijk te maken.
En ik heb haar verteld wat ik voor haar en haar liefde mocht bewaren.
Er is een brief bij van boven, één met lintjes, roze kleurtjes zijn het!
Ik denk wel, dat ze gelukkig zullen zijn.
Ook Piet beschouw ik als mijn eigen kind.
Een overweldigend schoon gevoel is het om volwassen kinderen te mogen liefhebben.
Ook Hans zorgt voor Ansje ... omdat de zuster zoveel voor zijn zieken heeft gedaan.
Zo zien wij alweer, wie goed doet valt ééns op en dan is het aanpakken, de geschenken komen je huisje binnenwandelen.
Door iets af te breken, kom je er nóóit!
Ik heb er álles voor over, geld is er genoeg en met geld kun je kinderen van God dienen.
En dat wil Hij boven ons hoofd van ons gedaan zien te krijgen; eerst nu staan wij open en bloot voor Zijn wetten en geef je „de Hoop, het Geloof en de Liefde” een trap in de goede richting, thans zijn het fundamenten voor je latere betere ik!
Aan die boom groeien de goede vruchten.
Ik ben aldus bezig om ze te plukken ... hak gerust op mijn leven in, roep ik, stuur ik omhoog, voor brandstapels en leeuwenkuilen ken ik geen angst meer.
En dat door een gek kind?
Alles is evolutie.
Maar voor ons nog ’n masker!
Frederik!