Frederik, René schrijft gekke briefjes, weet jij wat dat te betekenen heeft?

Als ik enige dagen later de drempel overschrijd, stormen Erica en Anna op me af en doen erg zenuwachtig.
Toen ik vroeg wat er eigenlijk was, hoorde ik ’n verhaal van gekke briefjes, over ’n kind, dat niet schrijven kan, over gek doen en rare gezichten trekken en alzo meer.
Toen we binnen waren, hoorde ik van Erica:
„René schrijft gekke briefjes, Frederik, weet jij wat dat te betekenen heeft?”
„Gekke briefjes, zeg je?
Laat eens kijken.”
Ze reikt me zo’n briefje over.
Ik zie gekrabbel, een zoeken en tasten om iets te zeggen.
Het potlood heeft draaiende bewegingen gemaakt, maar eronder lees ik, duidelijk te zien:
„Als de apostelen het hadden geweten ... had geen van hen het gekraai gehoord.”
Dat is heel erg, waarlijk, het is heel erg.
Mijn God, wat gaat er gebeuren?
In geen jaren iets en nu gekke dingen ...
Erica zegt: „Ik heb altijd geweten, dat dit geschrijf niet natuurlijk was, zo’n hartstocht van ’n kind is niet menselijk meer.”
Maar Anna haalt haar schouders op en is er vreselijk van geschrokken.
Ja, wat nu?
„Wat moet zo’n kind met apostelen, Frederik?
Is dat dan niet om je een ongeluk te schrikken?
Karel is er half kapot van.
We weten geen raad.”
Hier zitten we nu, ook ik weet geen uitweg.
Het lijkt bovennatuurlijk, maar het ruikt ook naar duivelsgedoe, buitenhandse beïnvloeding, je zou zeggen, dat René’s hand werd bestuurd.
Plotseling zie ik mezelf, voel ik mezelf, toen ook ik aan het schrijven was en ’n andere kracht me dwong iets neer te schrijven wat niet van mezelf was.
Ik geloof nu, dat mijn kracht en die van René één wereld vertegenwoordigen, één gedachte, één ziel, één persoonlijkheid bevatten, alleen ik maakte geen krullen.
Er ligt waarlijk ’n hand in, hier is met zekerheid iets geschreven, waaraan ’n kind niet denkt.
En dan nog de bedoeling van het schrift.
Ik lees en herlees en zeg niets.
... Dan had geen van de apostelen het hanengekraai gehoord.
Ik schrijf de zin op en zal erover nadenken.
Ik moet eerst de vrouwen tot rust brengen en ik wil René zien.
Het kind is boven.
Wij naar de speelkamer van René.
Als de jongen me ziet vliegt het leven op me af.
Ik herken weer de stem, ook het „Oom Frederik” komt weer precies als voorheen tot me.
René is rustig en weet van niets.
Erica laat zich ontvallen:
„Zo’n hummel heeft het nu al over apostelen, over hanengekraai ...
Het is om gek te worden.”
Ik gooi het op het talent van de jongen.
Als Karel thuiskomt, aanvaardt hij het onmiddellijk.
Dat kan, zegt hij, waarom niet!
Maar hij voelt even later, dat dit toch niet aanvaardbaar is, omdat ’n kind geen apostelen kent.
„En het hanengekraai?” vraagt Anna.
„Wat weet ’n kind van hanengekraai af?
Wat van Christus, want dit slaat immers op Christus?
Wil je mij dat wijsmaken?
Ik geloof het niet, het is erg, het is duivelsgedoe.
Maar ik weet het niet.”
„Anna!”
Erica gaat erop door.
„Als je het mij vraagt, heeft dit niets met talenten te maken.
Menselijke talenten zie ik anders.
De bedoeling is Christus, Anna heeft gelijk.
Ik ben er kapot van.
Ik word gek!
Ik dacht het wel.
Wat ’n ellende toch.”
Karel staart naar de grond.
Hij weet het niet.
Talent is het niet en het is er wel, maar van ’n raar soort.
Zo’n René toch, wat wil zo’n kind?
Nu al aan het veranderen van de mensen beginnen?
Hoe kom ik eigenlijk op deze gedachte ... rot is het!
„En wat weet jij ervan, Frederik?
Jij hebt immers van deze zaken verstand, is het niet?”
Erica wordt sarcastisch.
Ik moet haar remmen.
René speelt en trekt zich van al onze praatjes niets aan.
Maar de potloden zijn verdwenen.
Als ik daar naar zoek, zegt Anna:
„Weggestopt, Frederik, om meer onheil te voorkomen.”
Karel lacht erom, ik ook, Erica niet, die is ontroerd.
Als we beneden zijn, zegt Karel:
„Wat denk je ervan, Frederik?”
„Wat ik ervan denk?
Ik geloof, Karel, dat het buitenhandse beïnvloeding is.”
„Wat is dat?”
„Dat is zomaar niet te zeggen.
Het voert ons naar een buitengewoon talent, naar de kunst, want het geschrijf heeft ons iets te zeggen.”
„Noem je dit kunst?
Kunst?
Talent?
Buitenhands talent?
Laat me niet lachen, Frederik.”
„Wat zou je dan willen, Karel.”
„Niets,” zegt Erica, „niets!
Ik wil ’n normaal kind, niets meer, maar ook niets minder.
Versta je het?”
Karel remt haar.
Ik luister, we zijn ons gesprek kwijt.
Mond dicht, zegt Karel, maar nu stoort Anna, die iets te zeggen heeft.
„Als je het mij vraagt, Frederik, dan is het duivelsgedoe.”
„Ga niet te ver, Anna,” zegt Karel, „wat weten wij van duivelen?
Niets.
Gaan jullie maar.
Wij zoeken het wel uit.”
Anna gaat weg, Erica blijft.
Karel vraagt:
„Denk je waarlijk, Frederik, dat dit beïnvloeding is van buitenaf?
Dat is je bedoeling toch, nietwaar?”
„Zoiets moet het wel zijn, Karel.
De gedachte die vertolkt wordt is menselijk, maar zeker niet kinderlijk.
Ik zou willen zeggen: „Dank U!”
Maar jullie zijn er niet toe in staat.”
„Wát zou je willen zeggen, Frederik?”
„Dank U, o God.”
„Verroest!
Is dat wat,” ontvalt Karel.
„Dat gaat te ver, Frederik.”
„Toch zie ik het niet anders.
Wat jullie gek vinden, kán wel eens de uiting zijn van een bovennatuurlijk bewustzijn.”
„Overdrijf niet, Frederik,” slingert Karel me toe, „maak er geen onzin bij.”
„Jullie laten me niet uitpraten.
Is dit geschrijf van ’n kind?
Nee, van wie is het?
Zegt mij geen cent, als je het weten wilt.
Heb jij nooit van wonderkinderen gehoord.
Karel?
En jij, Erica?
Waren Mozart en vele anderen niet bovennatuurlijk?”
„En wat wil je hiermee zeggen, Frederik?” vraagt Erica.
„Dat is toch duidelijk genoeg.
Wat voor anderen het gekruip naar de piano is geweest, kan voor René het gekladder zijn op papier.
En dat is eigenlijk al aan de gang.
Waar jullie je druk om maken is voor mij ’n wonder.
Waar jullie je door van streek maken, voert mij naar de kunst met ’n geestelijke K ...
Of er nu over apostelen gesproken wordt, ze er Christus bij halen, doet niets ter zake, mij gaat het om het schrijven zélf.”
„Wie zijn die „ze”, Frederik?” vraagt Erica.
„Dat weet ik niet.
Dat kunnen krachten zijn, die door zijn zieltje bewust worden gemaakt, doordat dit talent in het leven aanwezig is.
En nu handelt de persoonlijkheid naar dat, wat er vanbinnen in overvloed leeft.
Is dat nu gek?
Vind je dit nu duivelsgedoe?
Moeten jullie je daarom nu van streek maken?
Indien ik handelen mocht, Karel, liet ik alles zoals het was, ik legde zelfs de potloden voor zijn neus neer.
Je moet dergelijke reacties niet breken.
Deze ziel uit zich door geschrijf, ’n ander kind door iets anders.
Er moet ’n uitlaat zijn, het kind moet zich op iets kunnen concentreren.
Of het nu door de kat of door de hond gebeten wordt, heeft geen betekenis, als jullie het maar willen begrijpen.”
Ik krijg van Karel onmiddellijk gelijk.
Hij zegt:
„Heel duidelijk gezien, Frederik, mijn compliment.
Een psycholoog had het je niet kunnen verbeteren.”
Ook Erica denkt er zo over en is nu wat rustiger.
Even later zegt ze:
„Gewoon z’n gang laten gaan, doen alsof je van niets weet, maar je kind laten verongelukken, Frederik?”
„Wie zegt dat, Erica?”
„Jullie kerels hebben altijd iets aparts.
Maar ik dank ervoor.
Ik doe niet mee aan hocus pocus, dat kan me gestolen worden.”
We zijn alleen, Karel en ik, de vrouwen bevinden zich bij René.
Anna heeft al telepathische gevoelens.
Erica stormt naar beneden om het te vertellen, Anna denkt er al anders over; ze merkt, dat René naar zijn spullen zoekt en vindt dat erg naar.
Toen ze hem papier en potloden in de handen stopte, zei René:
„Dank je wel, Anna, ik ben zo gelukkig.”
„Dit is geen kind meer, als je het mij vraagt, Karel.
Ik ga er kapot van,” roffelt Erica hem toe.
„Je moet het zelf weten, ik vind, dat het kind met vuur speelt en dat vinden jullie goed.”
Karel kijkt somber.
Hij kan haar geen antwoord geven.
Dan zegt hij:
„Anna heeft gelijk ...
Laat komen wat wil, maar laat het joch spelen.
Ik ga straks wat vuurwerk voor hem kopen, voor mij mag hij de boel in brand steken, als je het weten wilt.”
Erica heeft een ander idee gekregen en vliegt de deur uit.
„Wat gaat die beginnen, Frederik?”
„Voel je dat dan niet, Karel?”
„Weet jij het soms alweer?”
„Haar gevoel kun je volgen, je kunt het ene bij het andere voegen.
Indien je openstaat voor ’n detectiveverhaaltje met wat menselijke psychologie erbij weet je het.”
„Ik zeg je eerlijk, dat ik er niets van snap.”
„Kijk, daar gaat ze al ... gekleed en ’n rood gezicht.
Ze is net ’n rooie lap, nu de stier nog.”
„Wat bedoel je, Frederik?”
„Dat zij die stier gaat kopen.
Ze rent naar het warenhuis, Karel, let op, ze komt straks met ’n berg speelgoed thuis.
René moet andere gedachten krijgen, wat meer en wat ander speelgoed, maar geen potloden meer.
Ik zeg je, dat is maar voor vijf minuten.
Als de ziel is ingesteld op iets wat zij wil doen en bezitten, weten wij van onszelf, Karel, dan kan niets haar daarvan afbrengen.
Kinderen zijn grote mensen, wij kinderen, verschil is er niet te zien, de handeling blijft dezelfde.
Maar laat maar gaan, het is beter zo dan al dat geschrei.”
„Maar wat is het eigenlijk, Frederik?”
„Zei ik je al, Karel, René heeft ’n talent in zich en dat uit zich nu door geschrijf.
Meer is er niet.
Natuurlijk, daarbij komt duidelijk het gevoelsleven te pas.
Wat geschreven is, raakt ons leven en heeft enorme betekenis.
Het geschrijf voert ons tot Christus, waarlijk geen kleinigheid.
Het plaatst ons voor feiten, waarvan wij de diepte en de noodzaak niet kennen.
Ik zeg je: maak je niet druk, leg er geen zout op, neem het aan als iets doodgewoons en wacht af.
Ook al komen er nog meer briefjes, wat zegt het je, als het kind maar normaal blijft.”
„En daar ben ik bezorgd voor, Frederik, dat is het, wat ons allen prikkelt.
Dacht je van niet?”
„Je slaat de spijker op z’n kop, Karel, en je bent er niet naast, zo is het!
Ik liet hem begaan.
Ik zeg je echter, je kunt er toch niets aan veranderen.
Die gevoelens kun je niet smoren.
Doe je het, dan zal je zien, dat het kind eronder lijdt.
Je zet zijn machine niet zomaar stil, die draait door hemzélf en door geen mens anders.
En wanneer er ’n ander was, wat dan nog?
Geef het over, laat gaan zoals het gaan moet, hier is niets, dat je reden geeft tot angst.”
„Ik geloof, dat je gelijk hebt.
Laat hem maar knoeien.
Tóch is het ’n vreemde geschiedenis.
Weet jij er niet meer van?”
„Néé, ik heb geen andere aspecten.
Ik heb geen twijfel ook aan het gebeuren.
Dit is zó bewust geschreven, dat wij ons petje daarvoor kunnen afnemen en niets anders te zeggen hebben, dan ja en amen!
Ik vind het wonderlijk, bovennatuurlijk, Karel.
Ik ben benieuwd of het zich herhaalt ...!”
We denken erover na.
Erica is intussen thuisgekomen met ’n massa speelgoed.
Karel knikt me toe, ik heb haar goed gevoeld.
Wij allen gaan naar boven.
Welke reactie krijgen we te beleven?
René ziet naar het speelgoed, klautert uit zijn stoeltje, bekijkt de zaak aandachtig, smijt vervolgens het een hier en het ander daar neer, zegt niets, kijkt even naar ons, kirt wat en klautert op z’n stoeltje.
Erica praat met het kind.
Ze doet hem voor hoe hij die dingen moet behandelen en ook Anna is bezig, maar toch houdt hij meer van zijn potloodje dan van al deze mooie zaken.
Hij negeert die!
„Wat ongewoon,” zegt Erica, „dat komt nog.”
Wat moeten we doen?
Het kind laten spelen en vertrekken.
We gaan weer naar de salon.
Karel schenkt me ’n borrel in.
We roken ’n goede sigaar en praten.
Maar er valt weinig te praten.
Het is er en het is er niet!
En tussen dit alles ligt ’n kloof.
René is de brug, te zwak om er over te wippen?
Te sterk, te ondoorzichtig, te bovennatuurlijk?
Te duivels?
Komen wij van ’n vertrouwde wal in ’n onbekende sloot terecht?
God mag en God kan het weten, zegt Karel, maar hij weet het niet en denkt, vraagt, zoekt, maar krijgt geen kern, geen antwoord.
Waardoor komt Karel bij God terecht?
Wat voor prachtige beelden ziet hij ineens?
Ik laat hem begaan en denk erover na.
In mij is geluk, het is ontzagwekkend.
Niemand begrijpt het en ziet het me aan ... maar mijn ziel en het leven van René staan in bloesem ... déze is ’n wonderbaarlijke, zie ik, die kwam regelrecht uit „Jeruzalem”!
Toen ik enige dagen later terugkeerde, hadden ze ruzie met elkaar.
Anna wil weg, met die mensen valt niet meer te praten, zegt ze.
Erica is als bezeten.
Ze rent dag en nacht het huis door en weet niet meer waar het te zoeken.
Ze smijt met allerlei dingen, buldert tegen Anna en Karel, niets helpt, ze is volkomen van streek.
En dat om René?
Ik vraag eerst hoe het met het kind is.
Ik had met Anna afgesproken, dat zij mij zou roepen zodra Renétje iets nieuws geschreven had.
Maar Anna kwam niet, intussen schreef ik in het dagboek:
„De leeuwen en de tijgers keerden terug.
Nu is het geloei van zo’n jakhals niet meer tegen te houden, Anna, die alles heeft gedaan om dat wilde tuig buiten de deuren te houden, weet het niet meer, maar zij weet wel raad met het feit op zichzelf, zij handelt natuurlijk.
Haar liefde voor René is het, die de potloden terugbracht, de énige kans om het kind rustig te houden, zo wij allen reeds hebben moeten aanvaarden.
Onze reis gaat beginnen!
Karel heeft plaatsgenomen in de machinekamer, de koffers zijn gepakt.
We zitten reeds in het oerwoud, ook al lijkt het, dat wij het stadse beeld nog niet zagen verdwijnen.
Of is het zo, dat de dieren ons tegemoet komen?
De barricade is verbroken!
Het regent en het stormt.
De geweren knallen al, maar Erica schiet in het wilde weg.
Karel legt rustig aan, ik geef kogeltjes aan, omdat ik zie, dat er nog geen aardigheid aan is, hoewel ik zeer geïnteresseerd ben hoe de buit zal zijn.
Maar het is ’n wonder – dit tussen twee haakjes aangetekend – een machtig wonder is het, ook al snap ik er geen snars van.
Ik loop in niets op de dingen vooruit.
Als er iets is, hoor ik het wel, straks ga ik naar hen toe en dan zie ik wel hoe de zaken staan.
Aan het eigenlijke gebeuren denk ik nog niet, maar ik weet, dat ik gelijk krijg!
Ook dit is ’n machtig fundament, je zult het zien.”
Erica vraagt me om eens met Anna te praten, ze wil haar voor geen geld kwijt.
Anna is in de tuin, ik ga naar haar toe.
„Kijk niet naar boven, Anna, daar staat Erica, achter de gordijnen.
Ze wil je voor geen geld kwijt, Anna.
Dat is alles wat ik je te zeggen heb, en wij kennen elkaar.”
„Is me dat ’n bende hier, Frederik?
Ik laat me niet gek maken.
Ik houd dit niet uit, ze doet als ’n bezetene.
En Karel is precies eender.
Zijn dat mensen?
Moet ik het kind laten blèren, omdat Erica niet wil, dat het met potloden speelt?
Laat hem schrijven, Frederik.
Wat dan nog?
Ik sta aan jouw kant, als je dat maar weet.
Je hebt gelijk, hier zijn ze gek.”
„Maar Anna, wat moet René doen als jij er niet meer bent?
Je treft het kind, niet Erica of Karel, René kan je niet missen.
Ik ben er toch ook, Anna, vind je niet, dat het zo moet?”
Anna glimlacht.
„Jij ook?” ontvalt haar.
„Jou kun je niets weigeren.
Ga maar weg!”
Als ik in de kamer kom is Erica er ook:
„Blijft ze, Frederik?”
„Natuurlijk blijft ze.
Maar jij moet je niet zo aanstellen.
Wat is er eigenlijk aan de hand?”
Erica pruilt.
Ze zegt het niet en ik begrijp dat allen schuld hebben.
Ze weten het niet meer.
Ze horen het gekraai van ’n haan – hemel nog toe, wat is het ernstig!
Alsof die storm ons hoort, voelt, dat wij mensen toch maar onbenullige persoonlijkheidjes bezitten, komt er nog zo’n stootje na, dat de huizen doet trillen, lantaarnpaaltjes knakt, de dieren uit zo’n oerwoud aan het schrikken brengt, waardoor ze het dichter bij huis zoeken, omdat ze denken, dat de mensen hen zullen beschermen.
Maar wie wil met jakhalzen en slangen te maken hebben?
Anna, die regelrecht naar René is gewandeld, vliegt naar beneden alsof ze door ’n schorpioen gebeten is.
Haar ogen flikkeren, hijgend staat ze voor ons en zegt:
„Hier, we zijn er nog niet ...!
God bewaar me!”
Erica rukt haar het papiertje uit de hand en leest.
Rood wordt ze tot achter de oren, haar lippen beven.
Ze staat niet, maar ze trappelt als ’n paard, dat op hol slaat.
Ze draait met haar ogen, ze schreit ...!
Dan krijg ik het ding in m’n handen.
Ik zie dezelfde bewegingen ... er staat ook ’n kruisje op.
Daaronder lees ik:
„Mensen zijn erger dan wilde beesten ...!”
En schreef eronder, alsof het voor ’n volwassene berekend is:
„Lap het maar aan je laars ... poep als ik ... poep als ik ...!”
Dit is nog erger!
Afschuwelijk is het!
Ik weet nu, dat er buitenhandse beïnvloeding is.
Erica vraagt Anna:
„Waar lag dit briefje?”
„Op de grond.
Ik raapte het op en zag, dat er weer geschreven was.”
Anna verdwijnt.
Erica is haar stuur volkomen kwijt en roept om Karel.
Maar die is juist de stad uit en komt vanavond laat thuis.
Jammer?
Wat wil je van Karel weten?
Ik doe alles om de vrouwen tot rust te brengen.
Met Anna gelukt dat vlug genoeg.
Ze zegt: „Voor mijn part schrijft de bliksem, laat die maar inslaan ook nog, zo is het niets gedaan.
Ik ga naar René.”
„En dat door ’n kind dat van taal noch teken afweet, Frederik.”
„Maar René kan toch praten, het kind kletst toch al?”
„Wil je alles goedpraten?”
„Ik praat niets goed – of dat al mogelijk is laat ik zelfs buiten beschouwing.
Ik zou me maar niet druk maken.
Erica, geef het over.
Ik ga naar René!”
De jongen speelt nu met de dingen die in geen dagen aangekeken zijn.
Erica straalt.
Anna heeft tranen in de ogen.
Ik vind het ontzettend ... van de regen zomaar thuis ook, door storm en regen heen naar de zonneschijn, van slangen en tijgers is niets meer te zien, geen leeuw, hoor je.
We zitten midden in de rimboe, midden in de wildernis, maar geen diertje te zien.
Dat is verwachtend, tevens verdacht ...
Ik huil er niet om.
We zien een wonder.
We staan ernaast en het speelt op eigen kracht, het is zichtbaar bewust ook nog.
Een kind is het!
En dat alles door dat grote hoofd, dat nu niet groot meer is?
Dat alles doordat de moeder verschijnselen voelde en met zichzelf geen raad meer wist?
Die borrelen wilde?
Die piano speelde als de groten slechts kunnen?
Het kind speelt, het kijkt naar het treintje, naar de ballen en ik weet al niet hoeveel, naar alles, wat Erica hem heeft gegund.
Ze denkt nu: het heeft dan toch maar geholpen.
En het doet dienst, er wordt mee gespeeld.
Een uur lang staan we te kijken, maar er gebeurt niets meer.
De potloden, die daar voor het oprapen liggen, worden niet meer aangekeken.
Er is niets bijzonders te zien.
Ik ga naar beneden, Erica volgt.
„Nu, Frederik, is je dit duidelijk?”
„Waar dit vandaan komt, Erica, leeft het talent.”
„Je mag het van mij houden, ik verkies dat talent niet.
Maar zeg me nu eerlijk, is het niet angstig?
Moeten wij als volwassen mensen hierbij stil blijven staan?
Moeten wij dit gekke gedoe zomaar laten begaan?”
„Wat wil je doen?”
„Wist ik dat maar.
Was Hans nu maar hier.
Maar die is buiten de stad en aan de anderen heb je niets!
Die Karel ook!”
Ik ga weg, maar zal terugkeren.
„Plak het maar aan je laars”, staat er, „poep als ik ... poep als ik ...!”
„René”, had er onder moeten staan, dan was alles volmaakt geweest, nu moeten we nog even zoeken.
Maar, het is kunst.
Ik teken aan:
„Als ik mijn verstand gebruik, is er niets aan de hand.
Ik ben alleen bang, dat het zenuwstelsel dat niet uithoudt.
Ik spreek over bang, dat is het echter niet, ik bedoel nieuwsgierig.
Ik maak me om niets zorgen.
Maar wat ’n herrie is het toch.
Wel te onmenselijk voor ’n mens, als je geen bloesembomen ziet, die onzichtbaar zijn en toch bij je leven behoren.
René is het!
Zijn ziel schrijft!
Zijn geest en persoonlijkheid zijn het tere organische vér vooruit.
Het kind wil me nu al inhalen!
Had hij het niet over dat „gepoep”, toen wij elkaar in onze dromen ontmoetten?
Voor mij is het zo!
Wat daar, ’n tijd terug nog, in het onzichtbare gebeurde, innerlijk dus door ziel, geest en persoonlijkheid beleefd werd, heeft zich verstoffelijkt!
Het lijkt wel, of wij bij elkaar horen.
Voor hetgeen René doet krijg ik ’n verklaring.
Maar wat dan, wanneer dit leven zover is en het mij als stof ingehaald heeft?
Ik vind het ’n wonderlijke dag.
De zon schijnt en heeft nu al iets van het universele gewaad aan.
René wordt erdoor beschenen!
Het is ál goed!
Er is niets angstwekkends bij!
Ik had niet gedacht, dat het zo spoedig zou geschieden.
Ik ben echter niet in staat om aan hen tekst en uitleg te geven, dat komt later ...
Ik denk, dat dit voor ons allen is.
Prachtige fundamenten zijn het ... waar poep al niet goed voor is.
Wél moet ik heilig ontzag bezitten voor de hand die dit tot stand brengt.
Of het zijn eigen hand is, weet ik niet en kan ik ook niet vast stellen.
Een spiritist zou zeggen: is het een geest.
Maar dat aanvaard ik niet, wat voor ’n mentaliteit is het?
Hebben die lui niets anders te doen?
Is dit het vermaak van ’n groot mens?
Moeten geesten naar de aarde terugkomen om door kinderen met poep te spelen, om tekeningen te maken voor zichzelf en voor ons?
Dat hier nog eens echte tekeningen door worden gemaakt, begrijp ik, want dat zie je eruit, nu al.
Maar die spiritistische gedachte moet er niet bij.
Je slaat nu duizenden stukken over, je springt ineens zomaar door werelden heen, waar je nog niets van gezien hebt.
Dat is je val!
Néé, hier schrijft de persoonlijkheid.
Ook al is de persoonlijkheid nog niet bewust van het aardse, toch kan het!
Dit heeft niets met occulte wetten te maken?
Weet ik niet!
Ik denk, dat het innerlijke leven zich aan het dagbewuste manifesteert, net als bij Erica en al de andere moeders.
René is bevrucht!
Uit zichzelf!
Doordat het leven die gevoeligheid bezit.
Of het waar is?
Ik wacht af, ik ga niet te ver!
Ik daas in geen geval.”
Nu we bijeen zitten – Karel reeds weet van het gebeurde –, de rust terug is, persoonlijkheden hun kalmte hebben hervonden, komt het tot vragen stellen.
We schreeuwen nu niet door elkaar, waar je op den duur beu van wordt.
Karel doet zijn mond open en vraagt:
„Wat denk jij ervan, Frederik, heb je een analyse voor jezelf?”
Erica is benieuwd, ze grijnst me al toe, Karel wacht.
Ik ga eropin en vertel hun over wat ik zo terloops in het dagboek schreef.
Karel vindt het enorm!
Erica kan er niet bij.
En Anna waakt nu over ons aller kind als ’n kloek over haar kiekens.
Karel zegt:
„Het is eigenlijk de enige verklaring, Frederik.
Ook ik moet niets van dat occulte gedoe hebben.
We mogen eigenlijk tevreden zijn.”
„Dat is verkeerd,” zegt Erica, Karel aanvallend.
„Het is je verstoppen achter ’t masker van René.
Is dit geen masker, Frederik?”
„Ik geloof van niet, want je ziet de dingen immers.”
„Frederik heeft gelijk, Erica, waarom moeten we ons druk maken?
Er is niets aan de hand ...
Doe als Anna, leer erdoor en laat het maar bliksemen.
Je hoeft er niet naar te verlangen, maar wat wil je beginnen?”
Wanneer Erica met Anna boven is, vraagt Karel:
„Zeg me eerlijk, Frederik, is hier gevaar bij?
Kan dit niet nadelig zijn voor het organische leven van het kind?”
„Dat is het enige, Karel, waaraan ik denk.
De rest staat onzichtbaar voor je en geeft je ’n pak slaag.”
„Zo is het.
Maar hoe is het bij God mogelijk, Frederik.
Wat weten wij eigenlijk van ’n mens af?
Niets!
Konden we zo’n machine maar eens duidelijk ontleden, niet bij dood, maar bij het leven, wellicht wisten we dan meer.
Het zijn problemen.
Ben heel benieuwd wat de heren hiervan zullen zeggen.
Zo spoedig mogelijk wil ik ze hier hebben, ik zal het je van tevoren laten weten.”
„Merci, Karel.”
Dát wordt wat!
Het is hetgeen waarnaar ik verlang.
Feest zal er zijn, ik wil nu de heren wel eens horen.
Vier dagen later kwamen we bijeen.
René is goed, er is weer niets aan de hand.
Erica schenkt thee in, wij zitten om de haard te roken.
Karel zit tegenover mij, naast hem Hans, dan Ten Hove, tussen mij en de kwikstaart Van Stein en Van Hoogten.
Een leek met vijf doktoren, onder wie een psycholoog-psychiater, namelijk Hans, een huisdokter, een kinderarts en een vrouwenspecialist – een halve universiteit bijeen.
Wat ’n weelde toch, denk ik.
Ten Hove voelt zich alsof hij aan het Hof geroepen is, de man denkt niet, geeft geen antwoord, hij kan er geen verklaring voor vinden.
(Van) Stein kijkt somber, Van Hoogten is het die praat, maar hij wil van spiritisme niets weten.
Hij voelt meer voor het onderbewustzijn en de rest is zelfoverschatting, dat wij niet begrijpen en blijkbaar ’n woord is, dat aan het vorige kleeft of bleef haken.
We kijken even, Hans krijgt ’n hoestbui, Karel ’n innerlijke stuip.
Erica kijkt de kring rond met een gezicht of ’n spin muziek maakte, hoewel de vleugel gesloten was.
Wat denkt Ten Hove ervan?
Karel is het, die hem uitdaagt.
Maar de kwikstaart weet het niet.
Deze naam is nog niet verstoffelijkt, maar wanneer ik Karel laat weten hoe hij hem thans moet zien, lacht die zich ’n ongeluk.
De persoonlijkheid van de kwikstaart is aan het tjilpen geslagen, wij kunnen er geen touw aan vastknopen, het is geen wetenschap en geen lekengepraat, het raakt kant noch wal.
Máár ... ’n raar geval is het!
Hij weet het tenslotte niet.
Van Hoogten laat ons weten, dat hij nog eens van zo’n geval heeft gehoord.
Doch toen betrof het een kind van drie jaar of nog jonger, dat ’n versje opzei van ’n nogal zwaarlijvig dichter, hetgeen zelfs voor een volwassen dramaturg geen spielerei was.
Er bestaan gekke dingen in de wereld.
Ging hij het parapsychologisch bekijken, dan zat er stof in en was het de moeite waard om het te onderzoeken.
Hans zegt geen woord, die wacht op mij, hij zal aanstonds vragen wat ik ervan denk, want de geleerden weten het niet!
Ik ben voorzichtig!
Het blijft zweven tussen onderbewustzijn en beïnvloeding, het ongekende onderbewustzijn wint het.
Maar wat is het eigenlijk?
Géén weet het.
Hans, die toch geen sufferd is, die hard bezig is om prof te worden, staat voor een groot probleem waar hij toch geen raad mee weet.
Ze draaien er omheen en hebben het steeds over de gezondheid van het kind.
Erica luistert ... ze paft spoedig, zie en voel ik ... je zult wat zien.
Het gesprek vliegt heen en weer.
De geleerden geven analyses waarom een koe zou lachen.
Ze fluiten, ze zingen – heel mooi is het.
De woorden zijn bliksems goed gekozen, er mankeert niets aan, maar ze komen niet door het masker.
Ik geniet!
Nu staan we ervoor om de fundamenten te leggen.
Toch zal ik hun geen antwoord kunnen geven, omdat ik dan weer van voren af aan moet beginnen en in geen drie weken klaar ben.
Nu zegt Erica:
„Daar zitten jullie nu ... met je mond vol tanden.
Wat ’n universiteit toch.
Waar blijf je nu, Hans?
Hoeveel heb je tijdens je grote reis geleerd?
Nu kun je college geven!
En jij, Karel?
Werking?
Natuur?
Toen ik met mijn verschijnselen zichtbaar rondliep wisten jullie het niet eens, wat wil je hiervan dan weten?
Niets?
Nóóit zul je het weten!
Frederik weet het!”
Hans glimlacht.
Hij durfde mij geen vraag stellen, nu uit eerbied voor mijn persoonlijkheid.
Hem is het heilige ernst?
Ze kijken ...
Karel zegt:
„Frederik heeft er ’n buitengewone verklaring voor.
Ik moet zeggen: eigenlijk het enige antwoord.”
„Vertel op, Frederik ...!”
Hans is het die vraagt.
Ten Hove en Van Stein halen even hun schouders al op, Van Hoogten iets minder neerbuigend.
Ik vertel wat ik in mijn dagboek geschreven heb en aan Karel mededeelde ...
Toen was het opnieuw denken.
Hans vraagt weer:
„Hoe kom je aan die zekerheid, Frederik?”
„Hoe?
Waardoor, had je moeten zeggen – dan komen wij verder.
Dit is niet te bepraten, heren van het vak, je bent nog niet zover.
Deze universiteit moet nog ontwaken.
Wat jullie van psychologie weten, weet de kip van haar ei, ze kakelt veel, maar kent de wetten van haar eigen natuur niet.
Ze weet niet, dat vanuit haar lichaam ’n zacht eitje naar voren dringt, dat géén seconde later keihard is, hoewel het een groot wonder is, maar waar zij feitelijk niet voor kakelt.
En dat is nu het onderbewustzijn van René!”
Hier is ’n gek aan het woord.
Toch zegt Hans:
„Een pracht van ’n vergelijking, Frederik.
Wonderlijk.”
Hans moet hardop lachen.
Karel helpt hem ’n handje, Erica proest het uit.
Alleen Ten Hove en Van Hoogten – Van Stein mag zoiets wel – trekken ’n lang gezicht en denken dat ze voor de gek gehouden worden.
Van Stein is wat veranderd, die gaat de laatste tijd meer met Karel om en kent me nu al zo’n beetje.
Hans vraagt:
„Wat bedoel je feitelijk, Frederik?”
„Heel eenvoudig, Hans.
Dat van René is niet anders.
Het werd onderweg, voordat het hoofd werk kon verrichten, verstoffelijkt.
Wat bij een kip van achteren geschiedt, vliegt bij René door het grote hoofd, daarna wipt het door het lichaam en krijgen de handen de kans om het uit te werken.
En toen zei het onderbewustzijn iets, het gevoelsleven reageerde en zie, het poepen volgde!”
Buiten kunnen ze Hans en Karel horen lachen.
Anna komt kijken wat er aan de hand is, Erica komt haar al tegemoet en proest het weer uit.
Ten Hove en Van Hoogten zijn degenen, die denken dat ze vanavond opzettelijk bedrogen worden, ze kijken naar Karel en Erica en ook Hans staat onder verdenking.
Hans vraagt me alweer verder te gaan: ik voel nu, dat het de moeite waard wordt en stel me ervoor open.
Een wetenschappelijke verklaring is er niet.
Wel halen ze Freud, Adler en andere beroemdheden aan, ze volgen de menselijke geschiedenis, gaan weer door de theosofie en het spiritisme, om tenslotte met ’n leeg rapport thuis te komen.
Ze weten het niet.
Er is niets aan te doen – ze weten het niet!
Hans vraagt alweer, doch wordt nu door Ten Hove gestoord.
Ten Hove voelt, dat dit zijn enige redding is, ook Van Stein helpt hem.
Van Hoogten kijkt vanuit een ruimte, die voor deze studie nét even boven de straatgoot leeft, naar de anderen en wacht.
Hij neemt het wat makkelijker op.
Ten Hove houdt Hans aan de praat, Karel en Erica vinden het ’n kostelijke komedie, ze hebben nog nooit zo gelachen.
Dan krijgt Hans gelegenheid Ten Hove van zich af te schudden en vraagt hij mij opnieuw om ’n verklaring.
„Wat wil je weten, Hans,” komt er droog uit mijn keel, alsof het kind van drie jaar weer is ontwaakt.
Hans ziet al, dat ik het ganse geval voor leuk gedoe hou.
Hij weet, dat ik er nu met mijn pet naar gooi, maar soms erg raak de dingen zal verklaren.
„Ga eens verder,” zegt hij.
„Wij wachten!”
„Wat moet je nu van deze dingen zeggen.
Ik zeg je, ik ben maar ’n leek.
Jullie zijn geleerde mensen.
Maar vind je mijn verklaring zó banaal?
Denk je, dat ’n kip het eigen wonder begrijpt?
Ik zeg je van niet, het is waarheid.
Ook ’n spin weet niet hoe kunstig zij haar web spint.
Indien wij mensen bewust wisten wat wij allemaal in onze macht hebben, zouden jullie en ik in staat zijn tot paarden en al het gedierte te spreken, alsof het mensen waren.
Zie je zo’n schilletje – zo’n afgelegd leven?
Het is of je voor Vader Abraham en Isaak komt te staan, die je dan in vijf minuten de ganse Bijbel verklaren, wat toch niet mogelijk is.
Maar daar is het begonnen.
Ik bedoel, de vervormde gelaatsuitdrukking.
Je ziet nu niets anders meer dan maskers.
En ook dit heeft ’n masker voor, maar ik zei je al: aan dat geteken en geschrijf zie je, weet je, waar die mosterd vandaan komt.
En thans heeft Abraham je verteld, dat er geen mosterd aanwezig was, doch abdijsiroop voor de hoest, waar je kinderen mee geneest!”
Ik moet ophouden ...
Het gelach neemt toe ...
Het duurt ruim ’n kwartier voordat de gemoederen wat kalmer zijn.
Hans vraagt alweer verder te gaan.
Karel schenkt nu ’n borrel in, we roken weer nieuwe sigaren en Erica ziet eruit, alsof ze nog nooit zo gelukkig is geweest.
Ik begin met heilige ernst, maar er is steeds iets, wat mezélf uit het verhaal wringt en dan komt er onzin.
Dat brengt me aan het denken, want is het niet precies hetzelfde als dat van René?
Ik begin met:
„Ofschoon we de feiten zien, de handelingen kunnen controleren, staan we toch voor ’n raadsel.
Ik durf het woord occult niet uit te spreken, omdat ik dan weet, dat Karel en Erica vannacht niet zullen slapen.
Maar volg ik een natuurlijke lijn, de gegevens van René en die van Erica tijdens haar dracht, evenals de gegevens van die andere vrouw, die vooraf voelde dat ze ’n baard kreeg, dan sta ik in een tuin met ongekende bloemen, die ik net als gewone bloemen kan afplukken en in ’n vaasje zetten.
Nu komen dus de krachten tot éénheid.
Weten wij mensen, wáár wij hebben geleefd?
Geloven de heren aan reïncarnatie?
Wedergeboorte?
Is de ziel slechts éénmaal op aarde?
Heeft de ziel voordien nog nooit windeieren gelegd?
Of is het steeds raak ook voor haar natuurlijke bewustzijn door God ontvangen?
Die windeieren nu zijn de ongeboren gedachten van de mens.
Ze hebben met het zieleleven uit te staan, maken deel uit van het onderbewustzijn, maar vertegenwoordigen een eigen wereld, die nimmer voor ons mensen te aanschouwen is.
En daaruit putten wij mensen, Beethoven en Mozart schiepen erdoor, Rembrandt schilderde, Titiaan ook, maar René komt erdoor tot poepen en dichten ...
Is dat nu zo onbegrijpelijk?”
Ze hebben er pret om, maar ik voel, dat de heilige ernst in me gestalte krijgt en het net genoeg vindt!
Ik walg van al deze geleerden, alléén Karel en Hans vind ik natuurlijke mensen, de anderen denken, dat ik hun godendom beledig en kunnen niet tegen ’n pretje.
Ten Hove en Van Stein zouden liefst de benen nemen, Van Hoogten is er niet ver meer af.
Waarover willen jullie praten?
Ik ben zélf nog niet zover.
Hans daagt me weer uit.
Hij weet, dat wij er meer van weten en prachtige fundamenten hebben gelegd.
Toch begrijpt hij mij en zegt:
„Het is ernstig bedoeld, nietwaar, Frederik, maar welke verschijnselen zijn het?
Is het mogelijk, dat er van spiritistische inwerking sprake is?”
„Geloven jullie in een leven na de dood?
Is de ziel al meermalen op aarde geweest?
Is er wel ’n onderbewustzijn?
Wat weten jullie van onderbewustzijn af?
Niets!
Je praat over onderbewustzijn, maar wat is het?
Wat weten jullie van het wezen en het leven?
Niets?
Freud en al de anderen verliezen zich in het seksuele gedoe, ze hebben gelijk in veel, hebben dingen aangeboord waarop jullie nu staan, maar wat is het?
Je weet het niet!
Je kunt ja en amen zeggen.
Wat is onderbewustzijn, Hans?
Draai er nu maar omheen, praat heel geleerd, zodat ik er geen cent meer van snap, ik zeg je: je weet het niet!
Je staat machteloos.
En toch moet hier ’n verklaring voor te vinden zijn.
Ik zeg je nogmaals: Dit kind is ’n wonder.
Ik wed met jullie allemaal, dat dit ’n geestelijk wonderkind is, onze René is dat!”
Daar zitten ze nu.
Erica straalt.
Karel glimlacht en vertrouwt het zaakje niet.
Hans kent me.
De anderen zeggen nog niets, nu komt de kwikstaart los en vraagt:
„Je zegt, Frederik, dat René ’n geestelijk wonderkind is?”
„Heb je dan niet gehoord wat ik zo-even zei?
Is hetgeen Beethoven en vooral Mozart deden, niet geniaal?
Ik weet wel dat dit niet te verklaren is, daartoe zou ik het ganse Universum in m’n zak moeten hebben.
Ik kom er echter eerlijk voor uit dat ik maar ’n leek ben, doch ik zeg je dat dit, wat hier gebeurt, bovennatuurlijk is.
Ik heb het niet meer over dat „poepen”, dat is maar bijzaak.
Maar ga nu eens op de gedachte in?
Wat weet zo’n kind van Christus af, mijne heren?
Wat van ’n Apostel?
Moeten wij niet aanvaarden, dat de ziel een eeuwigdurende persoonlijkheid is?
Gelooft u, vraag ik nogmaals, in hellen en hemelen?
Ik zeg je, Van Hoogten, en jou ook, Van Stein, jullie zijn nogal kerks aangelegd, maar wanneer er geen geloof, geen godsdiensten op deze wereld waren geboren, waren er ook geen krankzinnigen.
Zo dom nog niet?
Maar waar moet het naartoe?
Wat willen jullie beginnen, als de ziel niet meer ervaring heeft dan in dit éne leventje opgedaan!
Geloof je, dat God het éne kind alles schenkt en het andere verdoemt!
Geloof je waarachtig in ’n Vader van Liefde?
Maar wat zijn jullie dan voor mensen – pardon, ik wil niemand kwetsen – maar denk je dan niet door, ga je niet dieper?
Blijf je aan de oppervlakte van het leven staan en wil je van al dat andere niets weten?
René móét ’n geestelijk wonderkind zijn.
Ook al komt er niets meer omhoog, dit is al genoeg om vast te stellen, dat wij onze menselijke machine nog niet kennen.
Ik zeg je: wij zijn er nog niet.
Maar wat er ook gebeuren gaat, – en hoor nu goed wat ’n leek je zegt – wij zullen wonderen beleven.
Dit alles heeft met bovennatuurlijk bewustzijn uit te staan.
Het komt vanuit een wereld, waarvan Freud en de anderen zouden kunnen snoepen, indien zij er het verstand voor hadden, wat echter nog lang niet bewezen is.
Hiervoor moet je naar het Oosten, naar het oude Egypte, als je het weten wilt, het is daar, waar deze „Lotus” geheiligd werd!
Honderdduizenden problemen stormen erop je af?
Ik zeg je, dat wij met dit wonder voor een nieuwe „eeuw” staan!
Alles wat wij mensen tot stand hebben gebracht, begon met het gebagger in de modder.
Welnu, hier ruikt het naar wat „kinderpoep” en is dat nu zo vreselijk?
Ik wed met de heren, ja, ik wil met de heren ’n weddenschap aangaan.
Ik wil dat?
Nee, wij, namelijk René en ik tegen jullie allen!
Wij nietelingen tegen de wereld, tegen jullie, omdat wij niet geloven in ’n God die verdoemt!
Onze universiteit tegen jullie onbewustzijn, want dat is de bedoeling.
Ik zou je fundamenten kunnen laten zien, veel van dit gebeuren kunnen verklaren, maar je bent niet te overtuigen.
Ik weet wel dat jullie geen stukken kunnen overslaan, maar je dénkt niet!
Wat Karel werking noemt, voor hem natuur is, krijgt van René en mij ’n hoger bewustzijn, ’n persoonlijkheid die eeuwigdurend is.
En dat wordt ’n mens.
Jullie lopen je tegen je eigen ik te pletter.
Jullie hebben eraan gesneden, dat lijk gezien, maar je weet niet wat erin heeft geleefd.
Dat schrijft nu en is nog ’n kind!
Mensen zijn erger dan wilde beesten.
Begrijp je niet, omdat ’n kind het zegt, dat van taal noch teken afweet!
Maar kijk eens achter dit masker?
Zag je die ziel niet vliegen?
Wachten jullie niet bij ’n stervende, of de ziel nog niet komt?
Daar vind je die heiligheid niet meer ...
In de straatgoten ligt het antwoord ...
Je staat er bovenop.
Maak nu maar gekheid om alles en haal je schouders op!
Méér en iets anders kun je niet, zet ook deze Galilei maar achter de tralies!
Hang hem maar op of trek de ziel uit dit lichaam.
Zet ook dit leven maar op de brandstapel en loop hard weg, omdat je zelf bang bent om ’n God die rechtvaardig is te aanvaarden en je leven daarvoor in te zetten.
Je durft je theologen geen halt toe te roepen ... je bent bang voor je bezit, dat voor onze universiteit geen waarde heeft, omdat jullie de ziel niet kennen!
Dacht je waarlijk, dat God Zijn kinderen te vroeg naar de aarde stuurde?
Ze komen juist op tijd en ze hebben gaven in zich of ze zijn hier om voor zichzelf een bewustzijn te bouwen.
En daar is René er één van!
Wat voor Erica en Karel nu zorgen zijn, is straks geluk!
Gekken zullen deze wereld vooruit helpen, zullen de mens optrekken naar hogere regionen.
Dit kunnen jullie niet aanvaarden, maar je zult het zien, de massa loopt naast de schepping!
Jullie gekken zijn het!
Wie trapt ’n godsdienstwaanzinnige naar het gekkenhuis, naar Hans’ inrichting?
Dat doen jullie als theoloog!
Je vermoordt de ziel omdat je over verdoemenis praat.
Elk woord, dat van de kansel uitgesproken wordt en over verdoemenis spreekt, is ’n nagel voor de eeuwigdurende kist ... voor de ziel, die nu haar universele ik gesmoord ziet.
Het is ’n slag in het aangezicht van God, het is haar ziekte!
Houd op met die verdoemenis, God is ’n Vader van Liefde!
René’s gebeuren heeft met onderbewustzijn, met ziel en geest uit te staan.
Met voortgang en ontwaking!
Met hel en hemel, met de macro- en microkosmos.
Dit is groot en bovennatuurlijk, als je het weten wilt, omdat het ’n gek bracht!
Maar ik durf niet meer zeggen, dat álle gekken hun verstand hebben verloren; de verschijnselen tonen aan, dat er andere wetten spreken.
Ik zeg je, galstenen vind je niet in dit leven, ook geen zaagsel, dat regelrecht door de lever naar de nieren stroomt en daar uitgebalanceerd wordt om het leven te zuiveren van elke smet, daarachter ziet de ziel het masker.
Maar jullie zien dat niet ... je bent blind en blijft het?
En toch lachen jullie?
Zijn jullie zo zeker, dat alles goed is?
Denk je waarachtig, dat God niet meer geluk voor ons heeft?
Dat de ziel haar goddelijk „nirwana” in de vijf minuten, die een aards leven duurt, bereikt?
Ik zeg je, wil je haar leren kennen, daal dan af in deze wereld, doe je andere duikerpak aan, want je zult hierin gebrek aan levensadem voelen.
Zoek het in het leven, in jezélf, de verschijnselen wijzen je de weg naar omhoog!
Daal af in dit menselijke, onmetelijke ik, werp stellingen omver ... leg nieuwe fundamenten – sta niet stil, want je bent deeltjes van het nieuwe leven!
Geleerdheid heeft niets te betekenen, wél gevoel, want dat is eeuwigdurend!”
Ik kijk naar Hans, en aan zijn ogen zie ik dat ik geslaagd ben.
En de anderen hebben heilig ontzag voor zijn woord.
„Cum Laude, Frederik!”
Ik bedank hem en Karel en Erica drukken me hun handen.
Ik zie vriendelijke gezichten, overgave voel ik.
Laat komen wat komt.
Hans kijkt naar Ten Hove ... de kwikstaart was ingeslapen, nacht is het voor hem en de zijnen.
Hij kijkt naar zijn vrouw, die met Jan Rap en z’n maat danst – ergens, waar hij niet bij is.
Van Hoogten sluimert en Van Stein lijkt boordevol.
Ze praten nog even en gaan weg.
De één viel de ander aan, nu hebben ze allen hun stelsels en bewijzen.
Hans is wijzer geworden, die denkt anders.
Wenen heeft er schuld aan, Grinzing ... de wijn, liefde ook!
Het gesprek deint heen en weer, ieder zegt iets, de geleerden wisselen van gedachten.
Ze geven volmondig toe, dat de geestelijke faculteiten op een dood punt staan.
Ze behoeven zich niet te schamen, er is niets aan te doen.
Weer volgen zij René, de verschijnselen van Erica en andere moeders.
Ze vliegen over de aarde en hebben het over Socrates, Plato, Aristoteles, Freud, gaan even kijken in het oude Egypte, betreden een Tempel en lopen er zo weer uit, tekenen en kladderen gelijk Renétje deed.
Boeken zij winst?
Van alles blijft niets over!
Ja, zegt Hans, wat bezitten we eigenlijk.
De techniek kan verder, net als de medicus, bijvoorbeeld Karel.
En jullie, Van Hoogten en Van Stein, zijn dat, en de kwikstaart, die doet of hij er niet bij is.
Wij kennen de ziel niet!
Wij staan machteloos, maar jullie hebben houvast waar wij met lege handen staan.
Ziekte en narigheid op de wereld – of je nu gek bent of ernstig ziek – het is narigheid.
Ons karakter deugt niet.
Wij zijn het!
We moeten aan een andere tijd beginnen.
Ik wilde, dat ik het alleen voor het zeggen had!
Juist, Frederik, ik wilde, dat ik het mocht zeggen, dan zou alles anders zijn.
Hans ...
Maar het is gepraat in de ruimte.
Karel laat hen uit, ze zijn leeggepraat, de geleerden verwijderen zich, het toneel loopt leeg.
Ze gaan links en rechts, ik blijf alleen achter, maar Erica komt terug.
Ze vraagt nog:
„Jij zult mijn jongen nooit alleen laten, hè, Frederik?”
„Nooit, Erica, als het in mijn macht is, ben ik er.
Zolang ik leef sta ik naast hem.”
Als Erica naar boven gaat, blijf ik nog even zitten denken, maar dan is het ook voor mij tijd.
Om mij is stilte.
Huiveren doe ik niet, maar een gevoel in me vraagt: „Wat nu?”
Maar ik zie het.
Mijn ziel wil nog wat zeggen, en dan hoor ik mezelf:
„Zag je al die maskers?”
Toen ging ik weg, het doek sluit zich, we gaan naar het volgende bedrijf.
Of er nog spanning is?
Een golf van gevoelens stormt erop mij af.
Wat nu weer ...?
Ik ga regelrecht naar huis toe.
Ik heb het verlangen gekregen om aantekeningen te maken.
Achter mij loopt iemand die in zichzelf mompelt en blijkbaar kwaad is over het een of ander.
Ook geen geluk.
Wat is geluk?
Ik bén het!
Wat is harmonie?
Ik wil het worden!
Want ik geloof niet, dat ik het ben.
De man mompelt nóg.
Hij verstoort de rust die in mij was.
Ik ga nog een eind om ...
Zó, nu is het beter.
En ook dat gaf me te denken.
Wéér zo’n masker, altijd maskers, nimmer zie je ’n harmonisch mens.
Is er geen geluk?
Hoe onbegrijpelijk ben je, Vader!