Frederik, we hebben allebei ’n masker

Had ik het niet gedacht?
Erica blijft droevig, ze schreit dag en nacht.
Het is geen geluk wat zij gekregen heeft, in haar ziel woont ellende.
Of zij er zelf schuld aan heeft en het door haar zwakke persoonlijkheid aantrekt, weet men nog niet, hoewel er genoeg over wordt gepraat; er zijn geleerden gekomen die het met elkaar zullen uitmaken.
Of ook deze verschijnselen een naam krijgen?
Ik moet het eerst zien.
Men zegt al, ze weigert haar geluk te aanvaarden.
Ik geloof ook dat niet, want wie zou dat in eigen handen hebben?
Ik weet wel, de mens wil gelukkig zijn, wil alleen datgene bezitten wat door de eigen glazen als geluk wordt gezien, hoewel anderen het niet de moeite waard vinden om het, zoals ik, uit de straatgoten op te rapen.
Wie zegt mij, kan mij verzekeren, dat Erica haar geluk niet wil?
Wie weet beslist, of haar kind geluk brengt?
Hebben wij niet gezien, dat een moeder voorspelde, dat zij ’n galgenstrop droeg?
Nu zit dat kind in de gevangenis.
Noem dat nu geluk, noem het een geweigerd geschenk van Onze-Lieve-Heer, geef het een andere naam, doe ermee wat je wilt ... ik stel er geen prijs op, tenminste als (ik) die zekerheid bezit en dat waarachtige weten over mij komt.
Wie kan nu zeggen: Erica wenst haar geluk niet?
Oordeel niet, zo gij niet wilt geoordeeld worden, met andere woorden: zie nu ook achter dit masker!
Erica is ziek!
Ik legde haar mijn eerste post in de handen.
Ze keek er vreemd naar, maar was dan ineens vol vuur, ze wilde weten wat erin stond.
Nu zocht ik naar een manier om het haar bij stukjes en beetjes voor te lezen, en ook daarvoor voelde ik mijn hulp ... het kwam direct van de directeur af!
Hoe die man waakt is me nu duidelijk, per slot van rekening hebben we Zijn lichtjes – Zijn alles!
Haar dokter, de man die het kind het levenslicht gaf, weet nog niet wat deze droefheid te betekenen heeft.
Hij moet nu een naam verzinnen en die ’n universiteitsgeboorte schenken, waarop de latere mensheid kan teren.
Waarop, zeg ik, ’n nieuw fundament wordt gelegd, dat studie heet.
Wie doet er straks aan zielkunde?
Let op ... Dr. Van Hoogten legde hiervoor de eerste stenen.
Vergeet het nooit, deze mens staat voor u.
Elke dag ligt deze geleerde aan de voeten van deze nieuwe wetenschap neergeknield, hij voelt als het ware, dat hier wat te leren valt.
Maar door Erica wordt hij niet veel wijzer, ze zwijgt!
Als er iets over haar lippen komt, dan heeft ze het over die afschrikwekkende regen.
Ze is al kletsnat, zegt ze, en Van Hoogten weet, dat het buiten kurkdroog is!
Moeilijk is het, om in korte tijd, de tijd dat je op aarde bent, op een gebouw ’n torentje te bouwen, hoe graag je het huis ook af zou willen zien.
Maar iets roept je het halt toe, vooral, als het om wetenschappen gaat, volgens welke de mensheid haar persoonlijkheid kreeg.
„Zo,” zegt ze, „ben je daar weer, Frederik?”
„Ik ben er, Erica, volkomen.
Hoe is het?”
„Ik drink koffie met ’n rietje, je weet het zeker al.”
Een merkwaardig antwoord geeft ze me, wonderlijk.
Ik weet nu al, dat het regenen straks ophoudt!
Maar ik voorzie nog ’n strakke westenwind, een die stukken maakt, maar waarvan je van tevoren weet, hoe hij zal verlopen, zodat je je eigen maatregelen kunt treffen.
We zullen de dijken dichten!
Ze moet er zelf om lachen, als ze zegt:
„Man, waar ben je zolang gebleven, wij waren je al aan het zoeken,” begrijp ik, dat wij weer tot éénheid zijn gekomen en het haar kracht geeft dat ze mij ziet.
„Het lijkt wel een eeuwigheid, Frederik, dat moet je toch niet meer doen.
Als je maar weet, dat wij je komen halen.
Anna is driemaal bij je aan de deur geweest.
Telkens was je weg.
Wat voer je toch uit?
Voelde je niet, dat wij je hebben gemist?
Ondeugende vlegel ... pas op, Frederik!”
En opeens:
„Zie je, dat wij allebei ’n masker dragen, Frederik?”
Wat?
Het is eruit.
Ze wentelt zich even later weer naar mij toe, tranen in haar ogen.
Voor mij verbergt ze niets.
We kennen elkaar al zo lang.
Ze wil antwoord hebben.
Ik ben gereed!
Toch zwijgen we nog even.
Het is beter zo.
Nu voel je de diepte van de ziel in je komen en krijg je ’n kus of ’n dolkmes in je rug, zij schenkt me de kus!
En ik kus haar terug, met eerbied op haar handen, voorhoofd ook, op beide wangen, ik ben niet bang voor dat masker.
Ik wil, dat ze dit weet en ze wéét het!
„De dokter kent toch deze verschijnselen?
De wetenschap is zover, Erica.”
„Maar weet je dan niet,” reageert ze onmiddellijk, „dat ik die vlekken niet bedoel?
Kijk zélf maar.”
Ik ken dat al, ik vond dat hoofd niet in orde, ze hoeft me niets te zeggen.
Ze vraagt echter:
„Moet je het kind niet zien, Frederik?”
Ik kijk naar René.
Langer en bewuster, ik daal in dit leven af.
Ik onderga dit leventje.
Ik prevel natuurlijk leuke dingen, die toch nog een glimlach tevoorschijn toveren.
Het is ’n bloem van mijn hart.
Ze steekt haar dan ook in haar mond en speelt even voor Carmen.
Gelijk heeft ze, want nog altijd regent het voor haar.
De zon schijnt, maar hier in huis is er niets van te zien.
Dag René?
Een verbazend sterke, ik zou willen zeggen ... transpirerende kracht vliegt door mij heen.
Ik dacht direct: dat kind is drijfnat, maar ik ruik een frisse lucht.
Wat is het?
Het kind zegt me iets; dat doen andere kinderen ook, maar René heeft beslist ’n masker op.
Het is oud als andere kinderen dat ook hebben in de eerste dagen, maar dit is heel iets anders.
René is oerlelijk!
En die oerlelijkheid zit in het hoofd, leeft in het gelaat, het zijn niet de trekken van Erica en Karel; dit gelaat komt ergens vandaan waar de mensen nog niet het recht hebben, zich mens te noemen.
En nu ben ik er nog niet.
Maar er wacht iemand op mij, de moeder wil mijn stem horen.
Ze is me al voor, ik heb te lang gewacht en gekeken.
„Wat zie je, Frederik?”
„Ik geloof dat dit een los masker is ...
Erica, wat wil je eigenlijk?”
„Je bedoelt, dat het niet van blijvende aard is?”
„Zoiets, mijn kind.”
„Is hij geen stakkerd?”
„Noem je René ’n stakkerd?
Je eigen kind ’n stumperd?”
„Zie je dan niet hoe oud dit kind is?
Wil je voor mij alles goedpraten, Frederik?
Ga dan maar weer weg.
Je moet geen medelijden met me hebben.
Van de anderen wil ik niets horen, jij zult me niet bedriegen!”
Ik weet het, en ik zal gehoorzamen ook, ik ben mijn boodschap al aan het verdoezelen, ik lees niet alles voor wat er geschreven is, men tikt mij al op m’n vingers.
Dank u, ik word anders!
„Ik ben zo moe, Frederik,” gaat ze even later verder.
„Zo, zo moe en nu dat nog.
In mij leeft ’n ander.
En die is van hem, dat kleine kereltje daar.
Ik ben mezelf niet, omdat hij zichzelf nog niet is, als hij nog eens mag weten wat een natuurlijke gezondheid betekent.
Ik heb een gevoel alsof mijn blindedarm in mijn hoofd zit, Frederik, en dat is toch verschrikkelijk, is het niet?”
Dat ben ik weer ... er is dus niets veranderd.
We beginnen weer opnieuw.
Er was een korte tijd rust, thans gaat het doek open en het volgende tafereel zal voor ons liggen.
Ik ben met haar aan het regisseren.
Onder mij hoor ik lawaai, mannenstemmen zijn het.
Karel en zijn vrienden analyseren dus toch.
Dat ik het niet eerder wist, komt, omdat de deur open stond.
Of Karel kwam zojuist terug.
Maar daar is Anna.
We weten het al.
Ze zijn denkende.
Erica geeft er niet om, ze wacht, ze wil beter zijn.
Ze begint weer over haar masker en dat van René.
Ik luister.
„Dacht je, Frederik, dat ik mezelf niet begrijp?
René niet?
Dit heeft met het dragen en de bevalling niets te maken.
We waren ook niet te lang opgesloten, hij heeft er juist negen maanden over gedaan.
Ik weet het wel, het was voor hem een lange reis, voor mij ook trouwens, ik zie nu eerst hoelang het heeft geduurd.
Wat vreemd toch, ik praat al net zoals jij kunt doen.
Het beste bewijs, dat je mij helpt, zelfs al ben je er niet.
Ik draag je in mij!
Zie je dat masker?”
Ik zie het en ik zal het weten ook, wat dit te betekenen heeft.
Zij heeft het woord en laat me weten:
„Er zijn zoveel dingen, Frederik, waar ik nu over denk en waar ik dag en nacht om schreien moet, maar dat ik als regen en storm voor me zie.
O, wat regent het.
Ik kan die dokters niet meer zien.
Dát zijn ongelukkigen, niet wij, wij beleven de werkelijkheid.
Ze lachen en halen de schouders op als ik zeg, dat het zo regent, zo stormt, zo kletsnat is.
En dat is mijn masker, Frederik.
Ook René heeft ermee te maken.
Is hij gek, Frederik?
Zal mijn kind abnormaal opgroeien?
Ik wil op eigen benen blijven staan, maar kan het niet.
Ik had alweer beneden moeten zijn, met alles al achter me, ik geloof, dat we nu eerst beginnen.
Ik zal me herstellen, zeker, maar wat te doen met René?”
„Je weet toch niets?
Wie zegt je, dat het kind niet normaal is?”
„Zeiden ze dat maar, dat zie en voel ik alleen; Anna wil er ook niet over horen.
Maar ook hij heeft mijn masker.
Het wil zeggen, wij krijgen narigheid en daar tob ik nu over.
Het is mijn ongeluk, ik weet het wel, ik moet er mij tegen verzetten, maar ik ben ook maar ’n mens.”
We trachtten iets te beleven, waarvan zij het leven overziet.
Ik zit er alleen bij, zij lijkt nu verlangend.
De stilte van het leven voedt ons rustige denken, het doet haar goed, dat weet ik.
René slaapt.
Onder ons is het rumoer iets verzwakt, of komt het, omdat wij naar een andere wereld zijn vertrokken.
Het tegenovergestelde van de stilte is het, en die trekt onze leegheid open.
Anna komt binnen, zet nieuwe bloemen, de mijne, naast haar neer en verdwijnt.
Erica peinst, diep denkt ze na en ze is zo gewoon en gezond als wie ook.
Ik heb haar maar weinig van de brief verteld, doch dat komt nog wel.
Ze steekt haar hand in de mijne, we zitten tezamen beneden en praten.
Toch keert ze weer terug naar bed, ze is te moe om op te blijven.
Ik begrijp haar, ze wil wel, maar ze kan nog niet.
Tóch wil ze, dat ik de brief voorlees.
Ze smeekt er eigenlijk om.
Een kracht is het, die mij beelden schenkt.
Wij zijn weer buiten en tarten de regen, ook de storm.
Ze vraagt: „Móeten wij hier nu doorheen, Frederik?”
„Hier moeten wij doorheen, Erica!
Je zult al je kleren van tevoren op deze regen moeten instellen, nakijken is beter.
Je hebt zeker wel duizend paraplu’s nodig, de een na de ander vliegt uit elkaar.
Toch ga je verder, wij, Anna en ik, gaan met je mee, je zult nimmer alleen zijn.
Ook René gaat met ons, ik ben zijn vriend.”
„Wat heerlijk, Frederik?”
„Wij zullen bergen beklimmen en afdalen.
We zullen door koude en door warmte gaan, door woestijnen en door de laagvlakten, langs polen en door tropen, het wordt een reis om de wereld.”
„Wat zullen we genieten, hè, Frederik?”
„We deinzen voor niets terug, lieverd, want wij hebben geweren en al het andere voor zo’n tocht bij ons.
Er is bewaking in de nacht, want vele bedienden nemen we mee.
René mag onderweg paardrijden op mijn rug en jij hoeft alleen maar te kijken hoe het gaat, is dat nu ellende?”
„Ik geloof, Frederik, dat het al niet meer zo stormt.”
„Onderweg komen wij met allerlei vogels in verbinding.
Je zult juist de mooiste soorten zien, waardoor René dan denkt een hemel te ontvangen.
Er zijn echter ook zwarte kraaien onder, diefachtige duivels, die alles stelen wat los en vast is.
Ook muizen zullen we zien, kortom: vele soorten van dieren, de insecten niet te vergeten, waar je, als je ze niet kent, bang voor zult zijn, maar die later, als je weer gezond en wel thuis bent, tot je vrienden behoren, omdat je ook het mooie ervan leerde begrijpen en waardoor van dan af je wereld straalt!
In de wouden, Erica, waar we van tijd tot tijd zullen toeven om uit te rusten, horen we het geloei van duizenden soorten dieren, geloof me, ook het gesis van slangen, het weerzinwekkend gehuil van de jakhals, het gebrom van de bruine beren, kuddedieren, die ons de weg willen versperren, maar toch door ons overwonnen worden, omdat wij mensen bovennatuurlijk zijn begaafd.
We gaan dus verder, we weten waarheen wij gaan.
Aan het eind van onze tocht hebben we ál het schone van Onze-Lieve-Heer gezien en er kennis mee gemaakt!”
„Hoe zal ik genieten, Frederik?
Ik zal heel voorzichtig zijn.
En ik ben zo blij dat je mij en René meeneemt.
Ook voor Anna ben ik zo gelukkig.
Wat al die dieren betreft, Frederik, als je het goede met hen voor hebt, las ik eens in een boek, doen ze je niets.
Je moet alleen de kracht bezitten om tóch verder te gaan.
O, wat zal dat een mooie reis worden.
Wanneer gaan we?”
„We zijn al op weg, lieverd.
De koffers zijn al gepakt, we zitten nu in een schuit, die ons tot de wateren voert.”
„Dan ben jij, Frederik, onze kapitein!
En als René later groot is, dan volgt hij je vanzelf op.
Ik verlang al, dat we nu eens wat zeeslangen ontmoeten.”
„Pas op, volg nu de gedragingen van het schip.
Je hoort zeer zeker de bel voor het eten, je hebt maar te volgen.
Zet nu je ogen open, Erica, we zullen wonderen beleven.”
„O, Frederik, hoe hemels ben je vandaag, zal dat blijven?
Ik ga met je mee!
Ik zal de koffers nemen, ik weet wat je van mij verlangt.
Wanneer varen we?”
„Ik zei toch, dat we al op weg zijn.
Houd dit voor ogen: wij zijn op weg!
Wij zijn varende ... wij zijn op weg om de wereld te verkennen, wij zijn een lange reis aan het maken, máár ... we komen terug.”
„Gezond en wel, is het niet, Frederik?”
„Juist, met fraaie dingen bij ons en heel veel wijsheid ook.
Je zult alle talen van de wereld spreken.”
„Zie je, Frederik, dat het opgehouden heeft met regenen?”
„Ik zie het, moeder van Renétje ... ik wist het al een kwartier geleden.”
Dit was nog niet het einde van de brief ... maar ze weet voorlopig genoeg.
Toch vraagt ze nog:
„Zag je Karel niet, Frederik?”
„Karel zit onder in de machinekamer.
Hij zorgt voor de brandstoffen, méér heeft hij niet te doen, maar tenslotte het is zijn schip.”
„Dan begrijp ik het.
Hij klungelt graag, het is net ’n baantje voor hem!”
Ik wens haar sterkte toe en geef haar een hand.
Maar als onze handen elkaar loslaten, vouwt zij de hare en bidt ... de ogen gesloten.
Als ze opkijkt, weet ik, dat ze de boot wil zien.
Als ik de deur bereikt heb, zegt ze nog:
„Frederik, ik zie de schoorsteen al roken.
O, ik ben zo gelukkig.”
Als Anna bovenkomt ziet ze een héél andere wereld.
Erica straalt en het masker lacht haar toe.
Ik ben nog niet beneden of ze is er al.
„Wat heb jij met haar uitgespookt, Frederik?”
„Heb je de fluit dan niet gehoord, Anna?
We varen al.”
Ze keert terug naar Erica ... nu beleeft ze andere verschijnselen, deze zijn dichter bij ons en bewuster, stoffelijker, ook Anna begrijpt ze.
Ik heb mijn allereerste brief bezorgd, het wonderbaarlijke zegel bewaar ik zélf om later als bewijs te tonen.
Het beeld vertoont het goddelijke aangezicht!
Wil je zo’n zegeltje bezitten?
Niet te koop ...!
Verdien het ...
En dat door de reine klaarte?
Ik ben nu gereed voor mijn andere ambacht!
Veeg ze schoon, Frederik ... al die rommel weg, de straten moeten mooi zijn ...
En zo is het!
We spelen nu ruim achtenveertig minuten.
De volle zaal is in spanning gekomen.
Ik zag tranen!
Harten kloppen sneller.
Er waren héél mooie snuitjes onder al die maskers.
Ik zag ze!