Zie je dan niet, Frederik, dat ons kind doofstom wordt?
Door de aantekeningen stormden problemen op me af, die één voor één vroegen om beleefd en geschreven te worden.
Een nieuw verschijnsel dat mijn aandacht verdient.
De geleerden hebben er schuld aan.
Hadden die mensen niet over Socrates en Plato gepraat, ik geloof niet, dat mijn voelhorens zo scherp hadden gereageerd op het wetenschappelijke gedoe als ik nu onderging.
Spoken zijn het thans voor me.
Het is merkwaardig ... kwaad, goed, rechtvaardigheid, liefde en geluk, hartstocht en geweld, lieflijkheid en welwillendheid, het gehele woordenboek voor goed en kwaad; alle menselijke eigenschappen zijn het die ’n masker dragen en voor me staan.
En kijk daar nu eens achter.
Ze willen beleefd worden, ze vragen erom, ze dagen mij uit.
En tenslotte zie ik René.
Het kind zit met de menselijke eigenschappen te spelen als met loden soldaatjes.
Het neemt één voor één zo’n karaktertrek in de handjes en bekijkt het tafereel.
Je zou zeggen, denk ik bij mezelf, dat hij nu reeds weet wat goed en verkeerd is ...
Wanneer er van zijn leven uitgaat dat hij ’n goed soldaatje voor zich ziet, dan zie ik ’n glimlach achter zijn masker tevoorschijn treden, die echter bliksemsnel zichzelf of door ’n andere kracht verschuilt, om even later als heel iets anders terug te keren.
En dan smijt René het ding weg.
Hij trapt erop met z’n pootjes, kijkt naar links en rechts, zoals ik doe ... en wordt het ook voor hem alsof hij die eigenschappen als levende persoonlijkheden voor zich ziet.
Nu wordt het te veel voor het kind, het legt zich midden in de kamer neer en wil slapen.
Een visioen?
Betekent dit iets?
Als het beeld verdwenen is, voel ik me wat opgelucht, de drang van al die menselijke eigenschappen mindert.
Waarin leef ik eigenlijk?
Wat is de bedoeling van dit alles?
Beleven we weer narigheid?
In mijn boek staat:
„Ik geloof, dat we naar ’n andere tijd marcheren.
Er zullen veranderingen komen voor René.
Ik dacht eerst, dat ik wetenschappelijke aantekeningen zou ontleden, nu blijkt, dat het René is.
Ik kom er nog niet achter, maar het zegt iets.
Ik voel geen angst, maar ik ga begrijpen, dat men mij daar nodig heeft.
Het menselijke woordenboek is het, dat de jongen beleeft en als gestalten voor zich ziet.
Een gevoel in mij zegt, dat wij volkomen op elkaar zijn ingesteld en dat René de zaken van zijn leventje aan mij doorgeeft.
Er is dus toch beïnvloeding van verre mogelijk, of we bezitten, wat ik zeer zeker aanvaarden kan, een telepathische éénheid, die je feitelijk overal in de natuur waarnemen kunt.
Dit is het!
Ik ga maar niet verder, dit is het!!
Wij zijn bloemen van één kleur, we zijn van één gevoelssoort, ik geloof ook, dat onze karakters die éénheid beleven.
En hierdoor spreekt alles!
Het is niet gek!”
Toen legde ik me neer en sliep spoedig in.
Korte tijd later – het begint erg wazig, als liep ik in ’n mist – voel ik me buiten.
Het weer klaart op.
Het is morgen, de dauw ligt op het land en heeft zich overal vastgezet.
Maar de zon komt en spoedig is alles anders.
Het wordt ’n prachtdag.
Je zult het zien.
Ik ga door bossen en vlakten, het groen buiten lacht me toe, vogels zingen.
Daarginds staat ’n grote boom, ik zie er weer één.
Mijn ogen zien naar de grond en daar zie ik ’n kind.
Het wezentje leunt tegen het machtige gevaarte.
Wie is het?
Ik denk aan René ...
Tussen mij en hem ligt een brede sloot.
Ik kan het kind niet bereiken.
Ik roep, maar krijg geen antwoord.
Harder is mijn geroep, even slechts kijkt het kind en slaapt weer in.
En toch is het wakker.
Nogmaals roep ik: „Ré-nééééé ...”
Ik leg de klemtoon op beide e’s.
Ik stel ’n lichte schrik vast; het kind doezelt en geeft geen kik.
Ik voel pijn, smart ...!
Het speelt met iets en van verre voel ik, dat het de loden soldaatjes zijn.
Ook ik zet me neer, van mijn plaats af volg ik het kind.
Een tijdlang doet het niets en staart voor zich uit.
Het ziet me niet.
Nu komt er beweging in het kind.
Als het opstaat, slaat het tegen de grond.
Het staat weer op, maar het struikelt.
Wéér springt het kind op, doch het komt niet verder.
Het lijkt me, dat het kind duizelig is.
Toch wil het hier weg, de natuur in.
Maar het gaat niet.
Het zet zich opnieuw neer, leunend tegen het grote gevaarte.
Bloesem is er niet te zien.
Dit is ’n andere natuur, een ander leven is het.
Het kind valt in slaap.
Ik denk, ik wrijf over m’n voorhoofd, ik wil weten wat het kan zijn en kijk even later op om te zien hoe het daar is.
René is weg!
Het kind is opgelost.
Als ik de omgeving afspeur, zie ik het daarginds over ’n heuvel verdwijnen.
Wég is dit leven voor mijn ogen en mijn omgeving.
Het leven wandelt!
Maar het zal ’n tijdlang ...
Wat is het?
Na dergelijke dromen word ik steeds wakker.
Ik denk dan bewust aan het beleefde en meestal zie ik het antwoord.
Ook nu!
Het zegt me, dat we ’n andere tijd ingaan.
Ga ik mezelf na, maar door vergelijkingen naar René toe, dan weet ik het.
Nu kunnen wij mensen wel zeggen, dat alles toeval is, maar die soldaatjes van René zie ik terug bij de geleerden.
Dat is het woordenboek, doch René bezwijkt eronder.
En dat woordenboek leeft in hem.
Wat de geleerden onderbewustzijn noemen, spookt in het kind.
Het wil zeggen, dat er in dat leven iets broeit, waardoor het doodgedrukt wordt.
Het is zo zwaar, dat het dit leven volkomen overheerst.
Maar daarachter zag ik ruimte, nieuw leven!
Het kind krijgt plotseling tóch de kracht om verder te gaan.
Dus – narigheid en geluk?
De zon scheen!
De dag neemt hem op, licht is er!
Moeten wij wanhopen?
Néé!
Ik ben weer voorbereid en ga slapen!
Geen vier dagen later stormt Anna mijn kamer binnen om het grote nieuws te vertellen.
Ze schreit zich even uit.
Ze is volkomen overstuur.
Dan zegt ze:
„Kom mee, Frederik, we geloven dat René gek wordt.”
„Wát zeg je, Anna?
René gek?
Kalm wat ... zover is het nog niet.”
Onderweg hoor ik wat er nu weer is geschied.
Karel heeft het briefje, ik zal het aanstonds zien.
Het gaat niet zozeer over het briefje, maar René ziet eruit alsof het kind doofstom is.
Karel verwacht me.
„Hier, Frederik,” zegt hij, „kijk zelf maar.”
Ik lees door de krullen heen ...
„Als ik de blote billen van Anna zie, roep ik ha, ha, ha!
Ik roep, ha, ha, ha ...!”
Wij naar boven.
Erica zegt:
„Zie je het dan niet, Frederik?
Ons kind wordt doofstom!”
René zit in z’n bedje, kijkt niet, staart maar voor zich uit.
Mijn God, hoe is het mogelijk, hij zit daar net als tegen die boom!
Hij wil opstaan, doch valt terug.
Weer staat hij op ... hij valt, probeert opnieuw overeind te komen en zakt weer ineen ...
Erica vliegt op het kind af, doch voordat zij bij René is, sta ik voor haar.
„Even geduld, even slechts!
Laat hem begaan.”
René probeert weer op te staan, maar kán niet!
Het kind rolt terug en slaat achterover in het bedje.
Ik weet wat Karel denkt.
Kinderverlamming ... komt er in mij, maar daaraan geloof ik niet, René blijft liggen, doet de oogjes dicht.
Ik leg even mijn hand op het hoofdje, het is koel.
Geen koorts.
Karel zegt het trouwens al.
Geen koorts ...
Maar wat dan?
René slaapt al!
We zitten beneden.
Erica schreit ...
Anna schreit.
De vrouwen gaan naar boven.
Karel zegt:
„Is dit niet afschuwelijk, Frederik?”
Ik moet praten ...
Ik moet hem vertellen wat ik heb gedroomd.
Maar Erica en Anna moeten naar beneden komen, ook zij moeten het weten.
Karel roept en ze komen dadelijk.
We zijn allen ernstig als ik begin.
„Laat dat briefje voor wat het is.
Dat komt straks ...
Wat je nu ziet is van voorbijgaande aard.
Zoals alles tenslotte.
Ik houd nog steeds vol, dat René een geestelijk wonderkind is!
Mijn droom en dit gebeuren is één toestand.
Of geloven jullie hier niet aan?
Wetenschap zegt ons niets.
Wetenschap gelooft nog niet aan dromen.
Wetenschap weet nog niet dat ouderen en kinderen, kinderen en ouderen, elkander steunen in dit leven, vooral, wanneer het om natuurlijke en bóvennatuurlijke zaken gaat.
Ik voel, dat jullie hier weinig aan zullen hebben, maar nu het volgende.
Ik heb dit gecontroleerd ... ik spreek dus uit ervaring, door bewijzen ...?
Twee mensen op deze wereld willen schrijven.
Ze weten van elkaar niets af ... alzo zal elk aan ’n boek beginnen.
Toen het eerste uitkwam verscheen ook het tweede.
Nu staan we voor het feit.
Beide boeken zijn precies hetzelfde, de één moet van de ander hebben gestolen.
De rechtbank komt erbij te pas, maar de bewijzen zijn er niet, door ’n bovennatuurlijke kracht waren deze mensen één.
Wat het nu precies is, doet er niet toe, het geschiedde!
Het spreekt vanzelf, dat ze erom gingen loten wiens boek verschijnen zou.
Als twee druppels water lijken de geschriften op elkaar.
Elk hoofdstuk precies hetzelfde, begin, behandeling, alles!
Geloven jullie niet aan geestelijke éénheid, dan heb je niets aan dit voorbeeld.
Ik zeg je thans, dat René beter wordt ...!
Ik zag hem over de bergen verdwijnen, er was zon, licht, hij wandelde alleen, maar hij wist waarheen hij ging.
Toen ik daar naar hem keek, zag ik dat vallen en opstaan.
Telkens probeerde hij het opnieuw.
Het lukte niet.
Toch probeerde het kind het weer, het ging niet, het sloeg tegen de grond, net als boven in zijn bedje.
Dat is alles!”
Erica is wat rustiger.
Anna kan er niet bij, maar ze zegt:
„En dat briefje dan, Frederik?
Is dat niet verschrikkelijk?”
„Zo is het, Anna, maar dat breekt hem niet.”
„René is toch geen grote kerel?
Ik heb het gevoel alsof men mij bespiedt.
Ik durf me niet meer uit te kleden.
Bah ...!”
Karel zit in de put.
De vrouwen gaan weer naar boven.
Ik zeg:
„Als je dit leest, Karel, lijkt het, alsof het op de maat van de muziek geschreven is.
Dus nog muzikaal ook.”
Ik fluit het deuntje.
Ik begrijp het niet, maar het is er, het is muziek.
Ik vlieg naar boven en roep Erica.
Even later zit ze voor de vleugel.
Ik zoek de noten op, want ik geloof, dat ik dit deuntje al eerder hoorde.
Juist!
Nu ik de noten hoor, weet ik het.
Erica is het!
Toen zij als ’n duivel speelde, kwam telkens deze octaaf voor de dag, die mij griezels bezorgde, omdat zij zo tartend was.
Toen begon dat beestachtige, waarvan ik rilde en beefde, zodat ik haar uitschold voor wilde kat.
Maar wat nu?
Erica vindt het onzin en smeert ’m.
Ik verklaar Karel het geheel.
Hij snapt het niet, wist ook niet, dat Erica in haar tijd zo van streek was.
Ik noem het beïnvloeding door de moeder.
Karel denkt nu, dat het mogelijk is.
Wanneer de moeder baarden voelt en zo, is het kind ook in staat om van de moeder hetzelfde proces te beleven, te ondergaan, want beide levens zijn één.
Ik krijg deze lieden er weer uit ...
Weer schijnt de zon even.
Toch ligt er ’n ontzettende druk in huis.
Het leven wordt zwaar op deze wijze, dat kan geen mens verwerken.
Toch moet Karel beamen, dat dit de enige oplossing is.
Het geschrijf blijft ’n groot raadsel.
Voor mij staat vast, dat dit de enige mogelijkheid is om vast te stellen, wat er eigenlijk aan de hand is.
Dit is de enige verklaring.
René zit niet vast aan duivelsgedoe.
Van binnenuit komt het omhoog en kijkt het deze rotte wereld in.
Toen zag het juist Anna in haar blootje staan, meer niet ...
„Moet je daar niet om lachen, Karel?”
Karel lacht inderdaad.
Hij zegt:
„Het lijkt waarachtig wel of jij ’n nieuwe universiteit bouwt.”
„Ik ben eraan bezig, Karel, dit zijn fundamenten.
Anna heeft echter de schrik te pakken en dat is nog erger, want ik weet niet wat ik daaraan moet doen.
Het onderbewustzijn, Karel, houdt van ’n verzetje.
Dat zie je.
Dat wezen lacht.
Weet je dat niet?
Zo zie je!
Ik geloof niet, dat René behekst is.
Erica denkt, dat de duivelen der hel hem te pakken hebben.
Ik geloof het niet!
Heeft Anna zich ontkleed waar René bij stond?”
„Daar heb ik niet aan gedacht, Frederik.
Roep Anna eens.”
Anna staat voor de rechtbank.
Ze schreit, over haar lippen komt er:
„Nu ga ik weg, voorgoed weg!
Denk je, dat ik weer ’n ...”
„Nee, Anna, dat denk ik niet, zeg zoiets niet.
We willen het woord niet eens horen.
We geloven je volkomen!
Hier is iets anders in het spel, het kijkt door de muren heen, Anna, anders niet!
Ga rustig je gang, denk er niet meer aan en dreig niet met je vertrek.
Maar we praten nog wel, kindje?”
Anna gaat weg, ze is er kapot van.
Ik schiet in de lach en Karel doet mee.
Hij moet zeggen:
„Hier is verdomme elke dag wat anders.
Het lijkt hier wel ’n heksenketel ... duivelsgedoe is het.
Maar er is tenminste ’n grappenmaker bij, waardoor je je de stuipen kunt lachen.
Die Anna toch.
Als het niet zó droevig was, zou ik me ’n ongeluk lachen!”
En Karel lacht ...
Hij loopt het toneel af, waarheen weet ik niet.
Direct hierna hoor ik hem Anna roepen.
„Anna, kom nog eens even beneden.
Kom even voor het voetlicht ...!”
De deur gaat open, Anna komt binnen, haar schort voor haar ogen ... tranen rollen over haar wangen.
Arme Anna!
Karel zegt:
„Luister eens, Anna.
Wat wij hier beleven, gaat jou en ons aan.
Ik vraag je namens René: ga niet weg, het kind heeft je beslist nodig.
Ik ben dokter ...
Ik heb meer naakte mensen gezien dan jij denkt en ik verzeker je, dat er niets aan is.
We zijn allemaal precies eender.
Je trekt je van dat gekijk niets aan, versta je dat, Anna?”
Helpt niets, Karel.
Zo krijg je Anna niet, zó zul je haar niet steunen.
Laat dat maar aan mij over.
Ik neem Anna bij een arm en ga met haar weg.
We wandelen het hekje uit en het bos in.
De mensen kijken ons niet eens aan, ze kennen ons.
Anna krijgt echter toch een idee.
Ze pakt mij bij m’n arm en trekt me mee.
Terug naar huis.
Naar boven, naar René.
En zie, het kind is wakker, het ligt daar rustig.
Anna neemt het kind op, stopt hem vliegensvlug in het bad, kleedt hem weer, legt hem in de wagen en zegt tegen mij:
„Vooruit ... het bos in, hij moet ook mee.”
Anna blijft!
Nu we wat tot rust komen, zegt ze:
„Wat moet ik doen, Frederik?”
Ik zei iets ... een mooi verschijnsel is het.
Hoe is het mogelijk, denk ik bij mezelf, als je ergens om verlegen zit, geeft de natuur je alles.
„Kijk hier, Anna.
Je hebt wel eens gehoord van hellen, hellen, waarin mensen leven die het aardse tranendal hebben verlaten.
Of we daarin moeten geloven, weet ik niet, want wij weten er nog te weinig vanaf.
Maar daarin leven, volgens mededelingen uit de Bijbel, mensen.
En die mensen verlangen naar wat warmte, mensenwarmte, ze zien gaarne ons leventje terug, doch hebben het verloren.
Dag in dag uit beloeren ons die mensen.
Ze staan als het ware op verhoogde voetstukken naar ons te kijken.
Vrouwen kijken naar de mannen, mannen naar de vrouwen.
Want voor God is er niets te verbergen, Anna.
Het is volgens mij onze naaktheid voor het Al.
Wij mensen kunnen ons niet verbergen, als de mensen er niet zijn, is er iets anders, wat ons ziet, zodat kleren geen betekenis hebben, zomin als naaktheid.”
„Jij draait overal ’n punt aan, Frederik, maar ik vind het griezelig!”
„Dat nu juist niet, Anna.
Je moet de dingen zien zoals ze zijn.
Ik weet bijvoorbeeld, dat God alles van ons weet.
De gestorven mens leeft volgens de Bijbel voort.
Er zijn mensen op deze wereld die met de gestorven mens praten en boodschappen van hen ontvangen.”
„Kan dat, Frederik?”
„Ik ga geloven, Anna, dat het mogelijk is.
En als die mensen even over de schutting kijken naar wat er in je tuintje staat, is dat dan zo erg?
Je moet het menselijk gaan zien.
Maar je moet voor jezelf kunnen zeggen: ik heb niets te verbergen, kijk gerust ...
Ik ben als alle mensen.
Of ik nu naakt voor je sta of gekleed – God kent elkeen.
En nu, Anna, is kindertjes krijgen het mooiste wat er is.
Ik zou je zoveel kunnen vertellen, maar dat komt nog wel, eerst dan geloof je, dat wij mensen geen maskers meer bezitten.
Indien we daar zijn waar al die mensen ’n voortgang beleven, Anna, zie je, dat wij naakt zijn geboren en naakt zullen zijn in alles, áls die andere rechtelijke macht over ons leven spreekt.
Als je je voor stoffelijke ogen afsluit, ben je er al.
En geen van ons denkt eraan, dat jij je kuisheid verloren hebt, jij bent nog zo gaaf als wat ...
O, Anna, is het niet wondervol? Is het niet om je dood te lachen?
Houd jij dan niet van ’n pretje?
Gun dat onzichtbare kereltje iets van je eigen schoonheid.
Gun elkeen ’n blik in je hart, maar weet, dat het jou toebehoort!
Dat komt nu alleen, Anna, omdat je zelf geen kindertjes hebt gekregen, dan denk je over alles anders.
Er is geen narigheid ... jij bent jezelf en je gaat bewust je gang.
Héél de natuur staat naakt voor ons.
Is dat niet de bedoeling van Onze-Lieve-Heer?”
„Als je het zo ziet, Frederik ...”
„Er is niets anders, Anna, je moet het zo zien.”
„En wat nu met dit kind?”
„René komt er wel.
Kijk zelf, hij slaapt als ’n roos.
We komen er wel door!
Ik zweer het je, Anna.”
Als we terugkeren, is Anna zichzelf weer.
Karel wacht (op) me, hij wil praten.
Erica is er ook.
Hij vraagt:
„En, heeft ze zichzelf of heb jij haar ’n luier om gedaan, Frederik?”
We lachen.
Erica grijnst.
Ze lacht niet.
Ze kan het niet.
Toch is er ’n andere straling in haar ogen.
Ze denkt over iets na of is bezig zichzelf ’n ander gewaad aan te doen.
Als ze het zegt, weten wij het.
Ze loopt het toneel af, doch slingert ons toe:
„Ik weet nu eerst, dat ik geen ogen in m’n hoofd heb ...
Die we vanbinnen hebben, mannen van wetenschap, kijken door het masker, deze van alledag zijn blind ...
We zijn sufferds!”
Weg is Erica!
We denken!
Karel denkt hardop ...
Hij zegt wat en ik versta:
„Mijn boerenafkomst is het!
Als je denkt, dat je naakt bent, sta je in ’n Romeins gewaad jezelf uit te schelden.
Ben je in rok, dan sta je naakt!
Ik heb nu de anderen niet meer nodig, want we gaan alléén de straat maar over.
Ik dank ze allen.”
En tegen mij:
„Mond dicht, Frederik.
Voorlopig althans.
Ik ga het even boven vertellen.
Wacht nog even.”
De boer keert terug.
„Zó, we zullen het met elkaar uitvechten.
Psychologen hebben we, geloof ik, voorlopig niet meer nodig.
René moet dan maar doofstom worden, ik kan er niets aan veranderen.
Ik laat mijn leven niet verpesten, daar zorg ik zelf voor.”
We denken even, dan komt er:
„En toch, Frederik, is het om je dood te lachen.
Die Anna ook.”
Weer zwijgen we even, in gedachten verzonken en weer is het Karel die de stilte verbreekt:
„Tóch is het gek ... waar komen die bewuste woorden vandaan?
Je komt er niet over uit.
Ik sta volkomen stil.
Ik kan geen mens helpen, ik beef.
Ik ben niet in staat om m’n recepten te schrijven.
Zieken zie ik niet meer.
Dít overheerst alles.
Muziek is het.
Muziek zit erin, als je het mij vraagt, maar nu stormt het ook.
Verdomme nog aan toe ... is ’n mens dan nimmer zichzelf?
Zijn we nóóit alleen?
Kunnen wij ons voor niets verbergen?
Hoe diep is het leven?
Hoe diep is ’n mens?
Is het onderbewustzijn in staat achter het masker te zien?
Houdt dat ook van naaktheid?
Waar leven de hartstochtelijke eigenschappen in ons?
In je grote teen soms?
In je handen, je hoofd, je gestel, dat ervoor geschapen is.
Hebben hersens er iets mee te maken?
Het menselijke hart?
Bloedsomloop?
Wat is het?
Hoe is het in elkaar gezet?
Kunnen we waarlijk voordat we geboren zijn denken als volwassen mensen, Frederik?
Weten wij dan al wat liefde is, wat kussen zijn?
Weten wij dan al wat we zullen worden?
Weten wij dan al of we vrouw zijn of man?
Het gaat mij te ver en te diep!
Maar ik moet zeggen ... daar denkt iemand in.
Of het voor of door René is: er wordt van daaruit gedacht en kijkt naar ons mensen.
Men weet daar of je naakt bent of dat je in avondkleding rondwandelt, men weet daar wat je doet, wat je denkt, wat je eet en wat je drinkt!
Het is griezelig, Frederik!
Ik zal m’n verstand bewaren ... je hebt gelijk, we moeten verder.
Ik ga thans aan psychologie doen ...
Machtig interessant is het, alleen al om René te begrijpen.
Of, ik maak ’n eind aan dit leven.
Ik walg ervan!”
We denken.
Ik zit en hij loopt heen en weer.
Erica, die weer binnenkomt, doet hetzelfde en ook zij denkt!
We hebben onze eigen gedachten, we hebben onze eigen werelden.
De één ziet het zo, de andere zo en de derde noemt het gevoel of persoonlijkheid of sensitiviteit.
Wát het is, leer ik later wel, ook al staat het me voor m’n neus uit te lachen.
Er is weer rust in huis.
De spanning blijft, René slaapt ... aan eten en drinken wordt niet gedacht.
We zitten in de zorgen.
Zorgen zijn het, die bovennatuurlijke betekenis bezitten.
Ik weet wat mij te wachten staat, ik zal het zo goed mogelijk doen.
Brieven zijn er, ik heb ze direct dóórgegeven.
Wat komt er thans?
Enkele dagen later was er weer een briefje.
Anna riep me niet; ze vond het beter om er maar geen drukte van te maken.
En, ze heeft heel verstandig gehandeld.
Erica en Karel weten het niet.
Ik vertelde haar, dat dit beter was dan ’n hoop narigheid in huis.
We spraken af, dat wij voortaan als het enigszins mogelijk is, deze varkentjes zelf zouden wassen.
Ik kijk naar het briefje.
Ik voel muziek.
Er staat: „Tralalalalaatje ... tralalalaatje ... kijk maar naar het gaatje ... tralalalaaaaa.”
Muziek is het!
Wat dat gaatje ermee te maken heeft, weet ik nog niet.
Muziek ... muziek ...
Ik hoor hoog en laag.
Een deuntje is het maar dat is ’n zin ook.
Muziek kan dichten.
Er groeit iets, iets wil zich openbaren.
Wat is het?
Een gek komt tot openbaring.
Het leven stikt bijna van bezieling.
Het leven barst bijna van inspiratie!
We aanvaarden het.
Anna gelooft het ook, ze vraagt me echter, of René niet gek wordt.
Nu ze achter het bedje kijkt, vindt ze ’n stuk papier.
Een stuk papier met ’n gat erin.
Het papier is verfrommeld, René heeft ermee gespeeld.
Ik ga denken.
Ik voel ’n chaos.
Dat van de dag en de nacht is tot éénheid gekomen.
Ook dat van ons leven zegt iets aan het kind.
Natuurlijk, het ziet ’n gat.
En dat andere zijn letters, noten!
Het kind verhaspelt alles, ook heel natuurlijk.
We wachten weer af en leggen het hele geval naast ons neer.
Voor Anna lijkt ook dit het allerbeste.
En er is nog rust in huis.
De eigenaren maken zich nu niet van streek.
Wij voelen, dat we ’n band bezitten.
Wij gaan zien dat we vader en moeder zijn en René ons kind.
Anna vindt ’t ’n uitkomst.
Daar steunt ze nu op en ik vind ’t goed.
Karel en Erica moeten rust hebben.
Karel moet kunnen werken, Erica’s zenuwen moeten rust hebben.
Zo hopen wij, dat wij het mogen zijn die die twee, de echte vader en moeder, kunnen opvangen.
We voelen, dat we ’n geheim met ons dragen.
Het is, alsof ik Anna en zij mij nog beter begrijpt.
Ineens staan we nog dichter bij elkaar.
Nu heeft ze geen angst meer dat men haar naakt ziet, ik geloof zelfs te mogen constateren, dat ze roosjes op de wangen krijgt.
Als ik me niet vergis kijkt ze thans naar zichzelf.
Ik veronderstel het maar, maar ook deze gedachten stromen door m’n ziel.
Ik zou willen zeggen: Anna, ga verder.
Hoe oud ben je thans?
Ik geloof vijfenveertig ... ’n mooie vrouw is het.
Wat ’n prachtig figuur heeft ze.
Mooi voorhoofd met vastberaden blik.
Prachtige, rustige ogen ook, mooi gevormde lippen.
Ze waggelt niet, ze heeft ’n stap als ’n dame, die Erica haar zou kunnen benijden.
Ik zie haar in ’n mooi gewaad.
Ik zie haar in avondgewaad aan tafel, te midden van veel mensen.
Ze zegt iets, ze spreekt vrij, bezit ’n voortreffelijke conversatie.
Ik sta in een hoekje en kijk naar haar.
Ze ziet me niet.
Ze heeft er geen erg in.
Hoe mollig is ze!
Anna weet ’t nu!
En dat door René?
Is dat geen kunst?
Feitelijk moesten Karel en Erica het weten.
Bij even nadenken kom ik erop terug, want dan is het weg, of er vallen stukken af en dan is die broze vaas beschadigd.
Mooi is het, ik zou haast zeggen: heilig!
Wat is ’n mens toch mooi!
Anna heeft nu naar zichzelf gekeken, ze had zichzelf nog nooit gezien!
Ze wist niet eens, dat zij er was.
Ze had er geen erg in dat ze naakt kon zijn, ze had altijd kleren aan.
Nu zijn die kleren weg, ’n masker was het?
En de kleine René sloeg met één slag dat ganse harnas aan gruzelementen.
Anna zoekt de stukken niet op, ze heeft het hele geheel het raam uitgegooid.
Ze kijkt naar dit nieuwe leven en vindt het ’n wonder.
Ik wéét het nu en Karel en Erica kunnen het ook weten; maar zij zijn blind.
En nu weet ik ook, dat ik er met geen woord van rep.
Maar ik let op; wonderbaarlijk is het.
Die grote René toch!
Ik ga het bos maar weer in.
Op m’n bankje ga ik verder.
René, René, René, toch!
Wat ben je ’n kunstenaar!
Hoe is het mogelijk!
Mijn God, wat ben je knap!
Mijn God, wat ben je onbegrijpelijk voor ’n mens, maar wat is álles gewoon, zo natuurlijk.
René is ’n wonder!
Dat kunnen doodgewone mensen niet.
Dit is hogere psychologie!
Ik zag immers, dat Anna niet meer op slofjes loopt, ze draagt al schoenen.
Zag je, Frederik, hoe zij gekleed was?
Hoe die rokken vielen?
Gewoonweg ’n wonder!
Zag je haar gelaat?
Nieuw is het, dertig jaar is ze!
Zag je haar ogen?
Ze stralen!
Zag je haar lippen?
Gereed om te kussen!
Zag je haar stap?
Een dame kan het haar niet verbeteren.
En ze let op haar woorden.
Ze is ánders, op slag ánders, en dat door ’n gek, ’n doofstomme!
Nee, door ’n naaktkijker, die geen mens van vlees en bloed gezien heeft!
Een wonder is het!
Een ongelooflijk wonder is het, als je het mij vraagt.
Die Anna toch!
O, die René ...
Renétje toch, wat ben je ’n mirakel!
In mijn dagboek staat:
„Ik beleefde vandaag wonderen.
Waarachtige wonderen.
Ik heb ’n psychologie ontdekt die niet van deze wereld is, maar een „bovennatuurlijke” inhoud heeft.
Het maakt van onbewusten bewusten, van armen rijken, van boeren stadse lui en van ’n dienstmeisje ’n mevrouw, dode ogen doet het stralen als zonnen, van menselijke lichamen maakt het adonissen, van alledaagse kletspraat „wetenschap”, van doodgaan nieuw leven ...!
Of het je ingespoten kan worden door ’n injectie of door ’n poedertje met wat water, weet ik nog niet, ik ben daar nog niet achter gekomen, maar ik beleef er iets van en het maakte mij ontzettend gelukkig.
Ik geloof nu, dat die vrouw uit de Bijbel niet op honderdjarige leeftijd één kind, maar ’n vierling had kunnen krijgen.
Zó heeft het je te pakken, zó almachtig is het voor je ziel, leven, geest en stoffelijke zelfstandigheid, die ik, zo geloof ik, eerst thans ga begrijpen.
Nu stroomt er uit mijn leven: ik geloof aan wonderen!
Ik geloof nu, dat ’n mens op slag kan veranderen en wel ten goede.
Ik wist wel, dat ’n mens ineens in een duivel kon veranderen, de gekste en onbarmhartigste dingen kan doen, waar je als nuchter mens voor staat te kijken en moet denken, dat de Satan zelf ’n kermistent opgetrokken heeft; maar voor ’n mens ten goede?
Ik wist het niet, ik had het ook nog niet beleefd ... voor mij waren dat juist de ongelooflijkste verhalen die de Bijbel ons vertelt, maar die nu nooit meer geschieden.
En die zijn er nu!
Ik geloof, dat ook ik mezelf nog niet ken.
Ik geloof nu, dat ’n mens naar de natuur toe kan veranderen.
En het gekste daarvan is, dat ik er eerlijk voor uitkom ...
Ik heb thans het verlangen gekregen om mezelf naakt te zien!
Is dat niet vreemd?
Toch vind ik het doodgewoon, ik geloof, dat ik mezelf nog nooit zag.
En toen geschiedde ook dat wonder!
Eerst nog wat bedeesd ... kuis.
Toen met wat meer bewustzijn en natuurlijkheid en dan liet ik me los.
Já, dacht ik, zó slecht sta jij er nog niet op, ik had werkelijk niet gedacht, dat je zo’n flink, zo’n mooi kasteeltje had.
En die snor staat je best.
Een mán ben je!
Ik scharrelde nog wat rond, schoot in m’n pyjama en flirtte met mezelf.
Niet onkuis natuurlijk!
Ik vond mezelf ’n schepping!
Het is zó natuurlijk, zó vanzelfsprekend, dat het was, alsof de natuur met me concurreerde, ik kreeg ’n gestalte te zien, de bloedsomloop versnelde zich als ’n motor die op volle toeren gaat draaien, m’n hart bonkte tot in mijn keel en ikzelf als de persoonlijkheid, (kreeg) het gevoel om aan liefdadigheid te doen.
Ik merkte op, dat ik floot, daarna lispelde.
En ten slotte kwam er ’n bewustwording in me om vandaag nog de vlag uit te hangen.
Ik ben duizend jaar jonger geworden ...!
Vandaag!!!
In één dag, néé in enkele uren tijds!!!
Vandaag is het de 21ste van het jaar 1900 en zoveel, bijna hartje winter, maar ik loop in ’n lente met mijn kop in de wind en ik sta in de bloesem.
Anna ook!
Karel en Erica weten er niets van, ze zien het niet.
Wat ’n geluk is dat voor ons.
Ik zal erover waken.
Ik geloof nu ook, dat ik het kan.
Als Anna maar niet op de verschillende bloemetjes trapt, deze perkjes zijn zo-even eerst aangelegd.
Wat ik enige dagen terug nog niet wist, weet ik nu.
Anna is veranderd, René precies dezelfde gebleven.
We geloven wel, dat het kind doofstom kan worden, maar nu dringt het nog niet tot ons door.
Zijn leven spreekt niet meer, er stikt iets vanbinnen.
Dat leven zwijgt nu als het graf, het is net, alsof hij ’n tijdlang zijn krachten heeft weggegeven.
Of de motor waardoor zijn machine loopt zo-even is stilgezet.
Wij willen zon zien!
Karel zei tegen Anna, waardoor ik alweer wist, dat hij er glad naast was:
„Ik ben blij, Anna, dat je naar mij geluisterd hebt.”
Anna zei niets meer dan: „Zó, dan is het in orde.”
Karel wist feitelijk niet wat hij aan haar had, doch die gedachten kon ik raden, Anna was nog wat sikkeneurig en dat was tevens te begrijpen.
O, Karel, indien je nu eens achter dit masker kon zien, mán, wat zou je ervan denken?
Ik moet nu wel beamen, dat ’n boer, ook al gaat hij naar de stad, z’n grond toch niet voelt verdwijnen.
Nu loopt hij op sterke, stevige bodem, maar hij voelt ook de beploegde grond.
En dat is het waggelen wat hij doet, dat ook scheepslui nimmer verliezen.
Karel blijft boer!
Anna is thans wetenschappelijk onderlegd, wat volkomen nieuw is voor haar leven en waarvan Karel ’n studie heeft gemaakt, maar de reine psychologie er niet van kent.
Anna ziet nu wetenschappelijk vooruit en handelt erdoor.
Maar René is het!
Karel heeft hier geen verstand van.
Hij zou dat wel willen, je krijgt het echter niet voor niets ... het kan je bloed kosten.
Anna heeft nu een hoop kleren gekocht.
Eergisteren ging ze even inkopen, maar als ’n dame.
Erica keek haar na, denkt, dat ze iets ziet, iets anders aan haar leven voelt, toch zinkt ze weer in zichzelf weg.
Ze keek ook nú in een zon en zag het licht niet!
Maar zie dit verschil eens?
Er zijn thans geen verschijnselen, ze is volkomen zichzelf en toch is ze stekeblind.
Ik wil maar zeggen: ook al denk je dat je jezelf bent, je ziet niet alles.
En nu heb je zelf ’n masker voor, je bent onnatuurlijk.
Of is het wat anders?
Erica zag niet, dat daar ’n nieuwe ster was ontdekt en dat René de astronoom is; ze zou (’t) niet eens kunnen aanvaarden.
Zo ja, dan sloeg het in haar brein en werd zij wellicht ... volslagen gek!
Je moet Anna’s haardracht nu eens zien.
Ik hoop waarachtig, dat ze niet te ver gaat, dan komt haar geheim in de straatgoot.
Er komen lippen in beweging, ze hebben iets te zeggen, ogen zien wat meer en daar lig je.
Als andere mensen er zich mee bemoeien, lééft het niet meer, men kist het onmiddellijk.
Nu valt de ster als ’n vuurspuwende berg naar beneden, je wordt uit je baan gelicht en kunt van voren af aan beginnen.
Maar waar vind je zo’n inspiratie terug?
Ik geloof, nergens!
Ik denk, dat René de enige is die het bezit.
Ik denk, dat zij de grens kent waarheen ze moet.
En daar ziet ze dan haar eigen halt.
Nu blijft haar leven ruim en lichtend.
Er gebeuren wonderen om ons heen, we kijken opnieuw door spleetjes, deze lantaarnpaal is van ongekende kracht, tussen hemel en aarde zijn ze, of is dat ding gegoten, van licht voorzien!
Voor mij is nu alles mogelijk.
Ik zie me nu buiten in de natuur.
Ook die moeder vraagt me:
„Hoe zie ik eruit?
Ik was altijd zo, maar ik wist het.”
Is dat niet wondervol?
Ik geloof, dat de mensen niet weten hoe mooi ze zijn, indien ze het wisten maakten zij niet zoveel van dat schone kapot.
Wat zijn er een kasteeltjes vernietigd in de eeuwen die voorbijgingen!
Ik moet er niet aan denken.
Ik zie nu dat, ook al ben je naakt, God je steeds ’n ander kleedje gaf, maar vele lieden maakten er een masker van!
De mensen in de zaal bekijken zich al.
De één is nog mooier dan de ander.
Nog nooit hebben ze zoiets moois gezien.
En het stuk boeit geweldig, het slaat in.
Ze willen het wel tienmaal zien!
René rukt hun maskers af.
Wij maken ons gereed voor het volgende bedrijf ... en er kwamen weer bloemen.
Thans voor Renétje!
Anna en ik waren zo blij.
Erica en Karel zijn boven ... ze kleden zich al voor het volgende tafereel.
Wat zal er thans weer geschieden?
Ik zeg je, voor maskers heb ik geen angst meer!
Want ook daarachter leeft de reine klaarte.
Ik vraag nog wat van die gekke liefde!
Ik geloof, ik heb de smaak ervan te pakken.
Tot straks.