Heeft de menselijke schedel je iets te zeggen, Frederik?

Stop een mens ’n tuiltje bloemen in zijn handen, doe er wat gevoel bij door hem lief aan te kijken, doe heel gewoon, eenvoudig, praat wat, maar let op je woorden; voer het leven de natuur in en léér de ziel, dat álles, hoe het ook tot haar komt, goed is! ...
Een op duizend, je brengt weer vreugde en zonneschijn in dit leven.
En het kost je eigenlijk geen cent!
Toch is dit de genezende kracht, die wonderen verricht.
Karel geloofde er nog niet aan, hoewel hij moest aanvaarden, dat Erica veranderde, zichzelf terugvond.
Toen veranderde zijn loop, vond ook hij zijn vroegere houding terug en ik zag, dat de innerlijke rimpels van zijn voorhoofd waren verdwenen.
Maar er is één zekerheid uit hem weg – hij zoekt naar zijn universiteit!
Ik geloof zelfs te mogen zeggen, hij dacht te zien, dat ergens zijn fundamenten door ’n vreselijke mot werden aangevreten.
Maar dat moet hij nu maar voor zichzelf uitmaken.
Ik wacht af, ik ben op mijn hoede, ik ben voor honderden feiten gewaarschuwd!
Anna is in de wolken: de dokters zijn de deur uit, Karel kijkt nu zelf naar zijn zoon.
Toch ziet Anna hem zo nu en dan nog met een collega, en ook die zal ik leren kennen.
Anna weet, dat zij het is die René moet verzorgen, de ouders krijgen de kruimels.
Let op, ook dát zal bewaarheid worden.
En ten slotte ... zal mijn postbodentalent noodzakelijk worden geacht om zo nu en dan een lettertje voor te lezen.
De maanden vlogen voorbij, het regende niet meer voor Erica, de ijlbuien verzwakten.
Anna hoorde haar soms verschrikte geluiden maken, maar ook dat hield op, zodat eigenlijk haar leven en persoonlijkheid als herboren waren!
Ze was waarlijk zichzelf en we hadden schijnbaar onze wereldreis bijna volbracht, maar ik weet, dat wij er nog aan moeten beginnen.
Het leven begint saai te worden, het ingewikkelde is eraf, wat vroeger leed, smart, ellende betekende, vindt men nu wonderlijk interessant en bijna jammer dat het weg is.
Zo zijn de mensen!
Ik weet dat we er nog niet zijn.
Telkens zien wij hen opnieuw anders ... of hebben ze geleerd?
Ze staan nu in een ongevulde kamer, er is leegte gekomen.
Ik ben als ’n oude stoel waarvan men elk plekje ruggelings voelt en kent, zodat je hem voor geen geld wilt missen.
Soms denk je erover ’n nieuwe te kopen, maar je begint er niet aan, iets mis je, om tot dat besluit te komen.
Nu is vriendschap verveling ... maar die was er nooit eerder, die moet nog geboren worden.
Je zag al die tijd maskers!
Ik dacht toen: dit bedrijf begint goed ... er komt even rust, de spanning in de zaal kan niet op volle kracht blijven, menselijke harten kunnen het niet verwerken, er is een inleiding nodig, een korte overgang om de volgende problemen te schikken, omdat wij ’n ruim overzicht noodzakelijk achten.
Ik hoorde Erica zeggen: „Frederik, wat hebben we toch ’n wonderlijke reis gehad, veel gezien, ik geloof, dat ik er nu tegen kan.”
Dit gaf aan mij de zekerheid, dat ze door alles nog niets heeft geleerd.
Ik liet het zoals zij het voelde, zoals zij het kleur gaf en zonneschijn, maar ik heb niet alles uit haar brieven voorgelezen, doch ook daarvoor is er nu geen nieuwsgierigheid meer.
Anna ziet nu ook, dat René een waterhoofd krijgt.
Mijn God ...
Ze gooide me bloemen toe uit haar tuintje, deze waren niet tot een tuiltje geschikt, zoals Anna zo goed kan.
Ze zegt: „Wat zijn we toch kleine kinderen, sufferds zijn we.”
Ze denkt dus dat ze alles begrepen heeft, maar dat is niet zo; ze staat weer op haar voetstuk en wil er niet af!
O, als ik die andere brieven voorlees!
Ik ga al voelen wat daar in staat, want ik zag beren, tijgers en slangen, ik weet het nog wel, die haar zo gelukkig maakten.
Ik begreep toen ... dat zo’n tuiltje bloemen de mensen eigenlijk bedriegt, ik had met lege handen moeten komen: ze heeft haar tuiltje nog niet verdiend!
Is dit nu zo onbegrijpelijk, zó onnatuurlijk?
Nee, deze waarheid ligt overal voor het grijpen, maar men moet weten waar ze te zoeken!
Hoe ook, René is nu anderhalf jaar oud en wij zijn een nieuw leven begonnen.
Alles ging goed.
Het kind vraagt verzorging, Karel is het die naar zijn zoon kijkt, maar al spoedig was ook dat niet meer nodig.
Sinds enkele weken is er echter weer verandering gekomen.
Karels voorhoofd rimpelt zich opnieuw, omdat René zo’n lelijkerd is, een té groot hoofd heeft.
Of er wat in zit is een andere zaak, waar Karel niet eens over praat.
Ik weet het van Anna.
Deze zegt: „Erica wil er niets van horen, je kunt ook geen eerlijke mening van haar verwachten, omdat zij de moeder is; maar Karel staat soms naar dat hoofd te kijken, zijn hoofd te schudden, waardoor je duidelijk voelt, dat het hem heel veel waard zou zijn te mogen weten wat er eigenlijk met zijn kind, zijn vlees en bloed, aan de hand is.
Dat is tenslotte heel natuurlijk.
Verder is er niets.
Zoekt Karel naar verschijnselen?
Hij staat ervoor!
Waarom heeft zijn kind een te groot hoofd?
Hij weet het niet!
Is het weer zo’n streek van een God, die niets anders te doen heeft dan Zijn kinderen te plagen?
Anna zegt, dat je hem kunt horen vloeken, al zegt hij niets.
Ik geloof dat Karel inwendig stikt; hij weet hier geen raad mee.
Ik geloof ook, dat hij spoedig zal denken: naar de duivel ermee ... houd dat gebroed zelf maar!
Ik zeg je, Frederik ... het zal gaan zoals het gaan moet, je hebt alles van de natuur te aanvaarden.
Als je maar onthoudt dat jij me niet in de steek mag laten.”
Karel staat voor zijn werking, voor zijn natuur, die alles regelt en voor alles zorgt en waar mensenhanden af moeten blijven.
Het is het ongekende voor hem, voor zijn universiteit, zijn dagelijks gedoe, waarvoor hij leeft en sterft, waarvan hij zijn brood eet.
Maar nu de bewijzen, Karel!
Wat wil je?
Wéér je schouders ophalen, lachen om menselijke onbeholpenheid?
Je hebt ’n halfjaar, bijna een heel jaar de tijd gekregen om tot jezelf te komen.
Nu staan we voor onze reis, die gaat beginnen, stookt nu de vuren op, want in het zweet des aanschijns zul je je brood moeten verdienen, ik zeg, loop je niet langer te pletter, buig je boerenkop, er is meer tussen hemel en aarde waarvan jullie geleerden nog niets weten.
Lach maar ... loop weg voor die onzin ... zet je boorden op, loop met je bul onder je arm ... doe alsof je alles weet.
Zie je de stok niet, die verdekt wacht om je ’n pak slaag toe te dienen?
Vooruit, Karel, de boot wil vooruit, stook, gooi nog wat brandstoffen op het vuur, jij bent de machinist voor dit gevaarte.
We gaan nog niet, je staat te denken, je weet niet hoe je het vuur moet aansteken.
Je staat met de schop in je handen, de kolen erop, je weet niet waar de vuurdeur zit.
Wat een zorgen toch.
Nu kan Hij, daarboven verrekken met Zijn schone gaven, je wenst die wereldreis niet.
Hoor je het valse geknetter van zo’n doodgewone kraai, Karel?
Nee, dan zo’n tijgerkat, of een jakhals, Karel, en de beren en slangen niet te vergeten.
Doch als je die reeds zou ontmoeten, zou je ineenzinken en het uitschreeuwen.
Karel staat nu voor zijn eigen masker en dat van zijn kind!
Hij lag even in zijn hangmat te rusten, doch werd er door ’n onnatuurlijke kracht uitgeslingerd, hij weet niet waar die stoornis vandaan komt.
Gunt men ’n mens geen rust?
Wil men ’n mens steeds folteren?
Wil Hij dat ook?
Wat voor geschenken deelt Hij Zijn mensen uit?
Ik hoor hem die vragen stellen, heel zwakjes nog, maar ze zijn er!
De tijd van voorbereiding heeft voor hem waarlijk windeieren gelegd, evenals voor Erica, maar het volgende tafereel vraagt hun menselijke belangstelling.
Of dachten die twee, nu het juist om hun levens gaat, dat zij er niet mee te maken hadden?
Het doek gaat vanzelf open ... de zaal wacht in spanning, omdat men daar voelt, dat dit geen sensatie meer is, het gaat om mensenlevens, het handelt om wetenschap of om kletspraat, het gaat erop of eronder ... we willen weten of God een Vader van Liefde is of ... ’n idioot, ’n ploert!
Daarom is er zoveel belangstelling.
Het stuk gaat al duizenden jaren en eerst nu begrijpen de mensen er iets van, vroeger, veel vroeger werd het steeds uitgefloten.
De schrijver begreep het, doch dacht: Ik kom straks tot je terug.
Ik kan desnoods eeuwen wachten.
Nu spelen we, jullie luisteren!
Hoofd buigen komt later!
De maskers zijn weg, maar er kwam een te groot hoofd voor in de plaats.
René is veranderd!
Ik zeg je, het hoofd van het kind bevalt me niet.
Maar zolang alles goed gaat, duik ik niet onder in zwartkijkerij ... ik ben niet van plan om op alle slakken zout te leggen, je gunt de mens een gezonde ademhaling.
De huisvrienden kwamen en gingen, steeds weer andere vrienden melden zich aan.
Er heeft zich nu weer een geleerde aangekondigd, die er ’n tijd terug al was, doch plotseling weer spoorloos verdween.
Anna denkt, dat die man voor studie op reis was.
Wat ik er zo van hoorde, lijkt me verdacht, hij is een psychiater en moet heel kundig zijn.
Zijn naam is Dr. Groevers.
Ik heb in die maanden aan mijn aantekeningen gewerkt, alles ligt gereed, het ziet er netjes uit.
Ik sta zelf te kijken over de manier van indeling, waarvan ik nu weet, dat het ’n boek wordt en wellicht meerdere, zoveel is er reeds om beschreven en ontleed te worden.
Ik kreeg vroeger steeds een goed cijfer voor mijn opstellen, ik geloof dat die vaardigheid thans ontwikkeld is en nu deel uitmaakt van mijn persoonlijkheid.
Dit is dan ook mijn tweede jeugd.
Maar ik vertrouw René niet.
Ik zie het kind op mijn wijze.
Het heeft fonkelende ogen, maar dat hebben kinderen meestal.
In zijn ogen ligt echter iets wat mij niet bevalt.
Het is ’n vreemd gezicht, als je er zo naar kijkt.
Mismaakt is het, als je het mij vraagt.
Babyachtige geluidjes overheersen thans, maar er blijft ’n vraagteken over.
Ik zal blijven waken!
Ik houd van menselijke hoofden.
Zei ik je al eerder, dat de schedelbouw mij hevig interesseert?
Wat ik opmerk is meestal raak ook, goed gevoeld, zodat ik er zeker van ben dat het menselijke hoofd aan ons iets te zeggen heeft over het innerlijke leven.
Uit ogen spreken verschillende werelden, volgens mij, nader bepaald door vaak zeer fijne lijntjes; de vorm van het hoofd is beslissend voor de persoonlijkheid, je kunt er alles van maken, maar er is één lijn die je eigenlijk alles vertelt, die je het masker toont.
Je hoeft er nauwelijks naar te kijken of je weet het reeds.
Duidelijker gezegd, als het leven kan voorspellen of het een jongen of een meisje zal zijn, wat dan te zeggen van zo’n groot menselijk hoofd?
Zou dat dan geen aanduiding zijn?
Zie je dan die wonderlijke lijnen niet, die kleurtjes?
Ik let daarop, tot mij spreekt dat, heel sterk.
Ik ga voelen, dat wij hierdoor een faculteit zullen optrekken.
Ik kijk naar mensenhoofden en weet soms op hetzelfde ogenblik hoe ik de inhoud ervan beschouwen moet.
En dat heeft iedereen; men kijkt, ziet in de ogen, volgt de lippen, al die lijntjes en men denkt: pas op ... je vliegt erin, daar staat ’n dief, ’n ploert, ’n druktemaker, ’n charlatan voor je.
Daarom, mijn lief Renétje, kom jij maar binnen, ook al heb je nog zo’n vreselijk hoofd op je romp, jij bent de goedheid zelf!
Ook dat zie ik, voel ik, weet ik soms met één oogopslag.
Het is toch zo gek niet om op menselijke hoofden te letten, maar de mensen moeten niet weten dat je ze aankijkt.
Op straat is dat gevaarlijk, ze zouden denken – die gevoelige vrouwen – zo’n oude snoeperd toch.
Voor mannen bewandel ik een weg, die zij niet appreciëren.
Begrijp je het?
Het is verbazend interessant, je leert er enorm door!
Karel nodigde me uit ... er komt ’n vriend en diezelfde vriend wil mij leren kennen.
Het is Dr. Groevers.
Ik ben benieuwd; als het maar goed is.
We zitten nu rond de haard, ze hebben mij voorgesteld aan Karels beste vriend.
Erica bedient ons, Karel heeft het over een landhuis met paarden, dat hij van plan is te kopen, omdat hij denkt, dat René ook wat hebben moet.
Maar ik voel hem, hij draait het gesprek in mijn richting en ik weet al dat die vriend alles van mij weet, die is ingelicht.
Daar heeft Karel slag van, je staat ineens voor zijn gesprek, hij geeft het je zomaar in handen.
Vroeger voelde ik mij steeds onbeholpen, nu ben ik gereed, ik verlang alleen te weten op welke wijze hij het zal klaarspelen.
Komen doet het!
En nog geen vijf minuten later zegt hij:
„Zie je, Hans, dat is mijn hobby.
Frederik doet daarentegen aan schedelbouw, bestudeert innerlijke verschijnselen, zo hebben wij mensen allen ’n eigen hobby ...
Voor Frederik heeft zelfs een paardekop betekenis.”
Dat was alles.
Ik vond het tamelijk goedkoop, maar ik krijg hem nog wel.
Hans gaat er onmiddellijk op in en vraagt:
„Wat weten wij van schedelbouw af, Frederik?
Vind je goed dat wij tutoyeren?”
Ik moet praten, maar ik weet al wie deze Dr. Groevers is.
Hij heeft niets gemeen met Van Stein noch met Ten Hove.
Boven al deze geleerden staat hij als mens en persoonlijkheid.
Hij is een man die belangstelling heeft voor het onbekende, omdat hij daarvoor een taak heeft aanvaard.
Hij lacht niet om lekengepraat, hij weet, dat hijzelf nog een leek is.
Dit is het, waardoor ik mij met hem één voelde.
Onze harten gingen ineen, onze persoonlijkheden raakten elkaar en we stonden direct voor elkaar open ... een wonderlijk mooi gevoel stroomde mijn ziel binnen.
We waren op slag vrienden.
Wonderlijk is het, wat ik voelde, ik nam het met beide handen aan, liefkoosde het, omdat ik hierop al zolang had gewacht.
Toen ontviel mij:
„Kijk in de ogen van een paardenkop, Karel ... dan vragen die je meestal of je wat lekkers hebt.
Is dat niet het geval, dan is dat eerste contact ’n mislukking.
Waarlijk, de kop van ’n paard, van welk dier ook, tekent zichzelf!
Maar vergeet de mensen niet.
Kijk maar naar al het vee op Aarde; het verbaast mij, onder ons gezegd, dat de mensen jou niet vragen hoe duur de aardappelen zijn in plaats van medicijn, aan je schedel alleen al is te zien dat je van het land komt.
Waar of niet?”
Karel zegt en dat vond ik fideel van hem: „Merci.
Frederik, je wordt bedankt!”
Hans lacht, hij geniet en Erica ook, ze lacht, ze weet, dat Karel mij niet meer van mijn stuk brengt, dat behoort tot het verleden.
Maar het spel gaat beginnen.
„Willen wij het,” vervolg ik, „via de verschijnselen zoeken, op grond daarvan een safe diagnose stellen, dan sta je voor problemen.
Kom eens in een gekkenhuis, waar je zo’n honderd gevallen bij elkaar vindt, dan kun je meteen beginnen aan het schrijven van een boek met ontzagwekkende inhoud, omdat aan die hoofden tien universiteiten te pas komen.
Je staat dan volgens mij, voor stoffelijke verschijnselen, die door de innerlijke werking vervormd zijn.
Heeft de natuur daar schuld aan?
Neen, of toch já, maar dan alleen voor zover de ziel – het innerlijke natuurproduct waarvan wij de wetten nog niet kennen – ons het „masker” toont.
Hoe diep dat is, weten wij, duizenden geleerden gaven hun gezoek op.
Een enkeling gaat verder, doch die is ’n gek.”
Ik zwijg even.
Hans kijkt mij aan alsof hij ’n wonder ziet.
Karel krimpt ineen, hij staat nu weer voor ons gesprek van ’n tijd terug.
Hij heeft er niet meer aan gedacht, maar het is er nog.
Hans, zo voel ik, vindt het gezegde geen wonder, zo dom is hij niet, maar het gevecht vindt hij prachtig, temeer, omdat hij voelt, dat Karel het niet had verwacht.
Ik begrijp dat Karel hem heeft gezegd, dat ik nog een kind ben, zo onbeholpen, maar nu sta ik bewust voor hem en ontmasker zijn woorden als leeg gepraat, toon aan dat zij dezelfde waarde hebben als ... zijn gebazel over het landhuis met de paarden uit zijn toekomstdromen.
Hans weet het, de mens in mij raakt hem, omgekeerd is er voor mij éénheid met dit leven.
„Ga verder, Frederik,” vraagt Hans.
Ik ben er weer uit, maar ik smeek om olie, ik gun Karel z’n bluf niet langer.
Erica zit naar me te kijken alsof ze het Oosten en Westen voor zich ziet, dat ze Noord en Zuid tot openbaring ziet komen, werelden zich aan haar kleine leven zullen manifesteren, ze staat naast mij en laat Karel thans in de regen staan.
Karel merkt het, maar hij kan er niets aan veranderen, het wordt menens, het wordt heilige ernst, ook al lijkt alles onzin.
Ik stop Hans zijn pijp en vraag:
„Wat denk je er zelf van, Hans?”
Mij is nog niet gezegd, dat Hans ’n psychiater is.
Anna dacht het en als zij gelijk heeft moet Hans nu open kaart spelen.
En zie, Hans voelt me aan en zegt:
„Weet je, Frederik, dat het mijn beroep is?”
„Ik dacht het al, nu weet ik het dus zeker.
Wel, hoe denk je erover?
Wat hebben die verwrongen gezichten jou te zeggen?
Hoe sta je er tegenover?”
„Dat is gauw gezegd, Frederik, we staan er machteloos naar te kijken, we kennen de eigenlijke kern, het wezen ervan niet, ik althans niet, doch ik tracht iets voor die mensen te doen.
Het is ontzettend moeilijk.”
„Dat weten we.
Als het je interesseert, zal ik je zeggen hoe ik erover denk, maar vergeet niet, dat ik ’n leek ben.”
„Geeft niets, we praten immers over deze dingen.
Denk jij, dat we betekenis moeten hechten aan de schedelbouw?”
„Volgens mij, Hans, wijst die direct op de persoonlijkheid.
Wij hebben er al zo vaak over gepraat.
Karel gaat er nooit op in, voor hem is alles werking en natuur.
Ik denk echter dat, nog voordat wij mensen neiging krijgen tot de daad, die het kind tengevolge zal hebben, de ziel ervan of het nieuwe leven reeds is ingesteld op het stoffelijk en menselijk gebeuren, met andere woorden: het leven, of hoe je het noemen wilt, heeft het vermogen menselijk te denken.
We staan thans voor honderdduizenden problemen, die ieder voor zich weer geconcentreerd zijn op de persoonlijkheid van dit „leven”, van dat kind, die aanwezig zijn zodra het groeiproces een aanvang neemt.”
„Ben je theosoof, Frederik, of geweest?”
„Ik niet, ik volg een eigen weg, maar er is iets, dat mij die weg toont, want ik heb contact met de verschijnselen.
Laten wij een ander beeld nemen.
Een dokter krijgt het in zijn hoofd, om aanstaande moeders te ondervragen.
Hij plaatst een advertentie en krijgt brieven toegezonden.
Er zijn moeders onder, die last hebben van een baard.
Maar wat voor Karel werking en natuur is, krijgt in de moeder last van ’n baard en voorspelt de moeder, dat ze een zoon kan verwachten.
Het wordt ook een zoon!
Ten Hove en Van Hoogten lachten erom en maakten dat ze weg kwamen.
Wat voor Karel en ook voor hen natuur is, werd voor een moeder een lichamelijk gesprek, een lijf aan lijf gesprek, dat van binnenuit tot haar kwam en haar bewustzijn beïnvloedde.”
Karel lacht dat het davert, Erica kijkt mij aan, ze begrijpt me en wil zeggen: ga voort, Frederik, ik sta naast je, het is ’n openbaring voor me, laat je niet door Karel uit het veld slaan.
Hans dreigt:
„Als je om Frederik lacht, ga ik weg.”
Die zit ...
Karel moet zich verklaren.
Hij verzekert echter:
„Ik lach helemaal niet om Frederik.
Ik zie die twee weer voor me, ik weet ook wat zij ervan hebben gemaakt.
Laat me toch uitlachen, het is zo voorbij.
Frederik kan me begrijpen, hijzelf was de aanleiding.”
Karel vertelt nu, hoe de geleerden schaakmat werden gezet.
Ze worden doodleuk voor feiten geplaatst, waar ze geen touw aan vast kunnen knopen, doch die hen dwingen toe te geven, dat een leek hen in tegenwoordigheid van een collega in de maling neemt.
Hij zegt:
„Ze hebben de duvel op me in en zullen het mij mijn leven niet vergeven.
Mag ik daar niet om lachen?”
„Ga verder, Frederik.”
Hans blijft ernstig.
„Wel, Hans, denk er zelf over na.
Ik weet het niet ... zeg ik je nogmaals, maar wat zegt het de wetenschap?”
Hans strijkt zich over het voorhoofd.
Karel ziet het en lacht innerlijk, hij ziet die schedelbouw.
Hans is flink gebouwd, een krachtig hoofd staat op die romp, flitsende ogen kijken ruim deze rotte wereld in, hij is als ’n stier zo sterk, geloof ik, een kop groter dan Karel en ik.
Hij is slordig gekleed, draagt lakschoenen onder ’n gestreepte broek, zwarte jas, het colbertje is oud.
Dikke wenkbrauwen, brede neus, stevige lippen, die iets te zeggen hebben, die nimmer om een antwoord verlegen zitten.
Een persoonlijkheid, die waarheid eist, die vecht tegen armoede, stoffelijke ellende, die regelrecht uit hem tevoorschijn treedt.
Hans is ’n kerel, ’n man, maar, zie ik, ontzettend driftig.
Hij staat z’n man, hij is onbuigbaar, hij laat niet met zich spotten, hij zegt je zijn mening in je gezicht.
En dat weet Karel!
Hans zegt:
„Ik zei al, ook wij weten het niet.
Vandaag word je voor een raadsel gesteld, morgen sta je voor ’n ander mormel.
Een vrouw kan je zo aanzien, dat je de benen zou willen nemen.
Daarbij nog duizenden andere problemen, waar je geen raad mee weet.
Ik sta voor die koppen te kijken, Frederik, doe ermee wat ik wil, maar ik sta machteloos, en met mij heel deze wereld, je kunt geen hand uitsteken.
Ik geloof ook, dat wij ’n heel andere weg moeten bewandelen, willen wij klaarheid brengen in deze duisternis.
Jij meent, dat het leven al begint te denken in de moeder?”
„Het is slechts een veronderstelling, Hans, ik wil niemand mijn mening als vaststaand opdringen.
Ik geloof dat, meer niet.
Mij zeggen die koppen in elk geval ontzettend veel.”
„Wil je mijn inrichting eens zien, Frederik?”
„Wellicht later, ik voel me daar nog niet geschikt voor.”
„Kom dan eens gauw bij me, dan zetten we ons gesprek voort.
Ik weet wel, dat de theosofen en andere sekten ons helpen kunnen, maar daar hebben we weinig aan.
Ons gaat het om het begin, het eerste stadium, waar het leven begint.
Ik sta voor ’n raadsel, Frederik, en ik geloof niet, dat wij in de eerste honderd jaar ’n oplossing ervoor vinden.
Wie zal ons helpen?
Er is materiaal genoeg!
Wáár begint het leven?
Ik weet wel, dat de fundamenten gelegd zijn, maar waar het mij en al mijn collega’s, onze faculteit om gaat is de vraag, of de ziel reeds in de moeder persoonlijkheid bezit.
Heb jij er studie van gemaakt?”
„Ik denk erover na, Hans.
Ik volg een eigen weg, maar ik weet het nog niet.”
„Vertel me daar eens iets van, van die weg die jij bewandelt.”
„Dat is niet zomaar te zeggen.
Karel zal je het beter kunnen verklaren dan ik.
Ik kan me niet goed uitdrukken, omdat het niet verstandelijk te beredeneren valt.
Analyseren kun je het niet, het is niet stoffelijk, het hangt in de ruimte.
Ik wil je er in één woord alles van zeggen: Het is de reine klaarte, Hans.”
„Wat is het?” vraagt Karel.
Hans antwoordt voor mij en zegt:
„Waar jouw landhuis door geschapen is, waar alle leven vandaan komt, verstand, gevoel, ziel en geest, als ik het zo noemen mag, kreeg, waar het antwoord leeft, de eerste gedachte gevormd werd.
God is het!
Is het niet zo, Frederik?”
„Dank je, Hans, dank je, voor mij de klaarte, het opene, álles!”
Hans is ’n geleerde, máár ook ’n gevoelsmens.
Karel staat al lang buiten in de regen, is buiten de deur gezet!
Erica geniet!
Ze is als in ’n hemel.
„Zie je, Frederik, je aanvaardt het moeilijkste wat er is.
Indien je een antwoord hebt, hou ik me aanbevolen.
Zorg echter, dat je kind blijft, anders breek je je nek.
Ook ik heb eraan gedaan, maar moest ermee ophouden, omdat ik me te pletter liep.
Mijn natuur kan er niet tegen,” merkt Hans op.
„Jij bent te driftig!”
„Dank je, Frederik, ik moet dat beamen.
Ik moet iets in handen hebben, maar hoewel ik dacht dat we die gekken zouden kunnen helpen, sta ik machteloos.
Ik zou hen aan repen willen snijden om te zien wat erin zit, je kent dat gevoel.
Ik weet echter niets.
Hun hersenen zeggen me niets meer, en als het leven uit het organisme gaat, sta je voor ’n ander raadsel.”
„Maskers, Hans, allemaal maskers.”
„Een wonderlijk goed gekozen woord, Frederik, jij weet je uit te drukken.
Jammer, kerel, wij hebben je nodig.
Waarom heb je deze studie niet gevolgd?”
„Om net als jij machteloosheid te moeten aanvaarden?”
„Denk je, dat je er komt?”
„De verschijnselen voeren ons tot het eerste begin, Hans, het begin leidt via het einde tot het antwoord.”
„En wil je dat op eigen kracht vinden, Frederik?”
„Ik heb hulp, Hans, ik zie het liggen in de straatgoten.”
„Kerel wat ben je rijk.
Ik dank de voorzienigheid, dat ik je heb mogen ontmoeten.
Ik ben gelukkig vandaag en ik geloof dat ik goed zal slapen.”
Karel kijkt me aan en denkt dat hij een spook ziet.
Hans merkt het op en zegt:
„Zie je, Karel, iets, waaraan jij niet gedacht hebt.
Voor mij heeft Frederik iets van het zesde zintuig.”
„Dat nooit, Hans.”
„Ik weet, dat jij geen geschenken wenst.
Je wilt alles innerlijk verwerken.
Ik heb gehoord dat je veel van de wereld hebt gezien en ook ik ken iets van de wetten uit het Oosten.
In mij leeft iets wat mij met die wereld verbindt.
En ik zeg je, wees voorzichtig, je kunt jezelf erdoor verliezen.
Als we ook maar achter die maskers konden zien, Frederik?”
„Ik ben ermee bezig, Hans.
Ik zie achter vele maskers, alle zeggen ze: wees voorzichtig ... een dood lacht, speelt met viooltjes voor je aankomt en doet als ’n ongeboren kind, voelt ... zucht, is wind, is liefde, werking?
Natuur?
Je hoort orgelmuziek, je voelt je gedragen, men kust je, is lief tegen je, je voelt zo’n kus, maar het is een vreemde liefde!
Dacht je, Hans, dat je gekken het antwoord niet weten?
Jij kunt alleen nog niet achter die maskers kijken, je weet nog niet waar je beginnen moet, je staat voor hen als mens, maar dat moet niet, je moet géén mens willen zijn.
Ik denk in het „niets”; in het diepste van je boezem leeft het, klopt het ook, nét als op de dag.
Je staat er bovenop, hoort het schreeuwen, doch op dat ogenblik ben je stokdoof, zo hard als staal niet kan zijn, want wij mensen hebben de natuurlijke oorsprong omgezet in harddraverij.
Verroest, wat wordt het moeilijk!
Eerst als je zover bent, zul je een taal horen van welk bestaan je nu nog geen vermoeden hebt.”
„Jij bent m’n man, Frederik!
Waarom schrijf je hier geen boek over?
Je kunt de dingen een naam geven, ze uitspreken, waar ons de woorden voor te kort schieten leeft in je hart.
Je kunt de dingen vorm geven en nu krijgt alles gestalte.
Weet je dat?”
„Heb ik ook al gezegd,” merkt Erica op, „hij heeft ’n aangeboren talent.”
„Werkelijk, Frederik, Erica heeft gelijk, je moet deze gedachten vastleggen.
Het zou jammer zijn als je het niet doet, en je hebt er tijd voor.
Ga eens verder.”
„Je bent het dus met mij eens, Hans, dat je niet achter de maskers kunt kijken?”
„Inderdaad.”
„Ik ben bezig het te proberen.
Of het lukt weet ik nog niet, doch ik zie anders, bén anders.
Karel vroeg wat er met me gebeurd was.
Erica weet al lang, dat ik veel zomaar in de straatgoten liggen zie.”
„Wat zie je, Frederik?”
„Maskers, Hans.
Alleen maskers.
Ze zijn zo verschillend, maar het zijn maskers ...
En toch hoop ik er een universiteit van te maken.”
Stilte.
Karel lacht niet.
Erica is lief.
Hans denkt.
Hij doet opwindend aan, hij is zo onstuimig, zo bliksemend, hij lijdt onder zijn machteloosheid.
Maskers, prevelt hij, maskers, ja, het zijn maskers, allemaal zijn het maskers.
Alles op deze wereld draagt een masker, wij allen zijn maskers.
Alle dingen dragen ’n masker.
Er is niets op deze wereld, dat geen masker draagt ...
Vervloekt ... wat zijn wij arm en hoe moeilijk wordt het!
Een andere stilte valt er.
We hebben eigenlijk niets meer te zeggen.
De menselijke koppen zijn onaangeroerd gebleven, omdat wij er geen snars van begrijpen, Hans stikt innerlijk, Karel lijkt als ’n geslagen hond, Erica ziet eruit alsof ze zeggen wil: zie je het nu?
Je lachte, lachte om mijn masker en dat van René, nu sta je er met je boerenkop zélf voor, Kareltje, liefste.
Het is tenslotte Hans, die de stilte verbreekt.
„Je moet toch zo spoedig mogelijk eens komen, Frederik, ik wil met je praten,” zegt hij.
Erica schenkt in, we steken ’n sigaret op, maar blijven zwijgen.
Even later zegt Hans tegen Karel:
„Indien je erover gaat denken dit oude meubel af te danken – je weet het, ik heb m’n hobby en neem het onmiddellijk van je over.”
Raak ...!
O, hoe vreselijk voor Karel.
Hij tuimelt bijna omver, jammer dat zijn luie stoel hem opvangt.
Maar Erica strijkt hem over het haar ...
„Alles is goed,” zegt ze, „nu mag je binnenkomen.”
Ze praat nog steeds vanuit de ruimte en Karel vraagt verwonderd:
„Binnenkomen?”
„Je stond immers buiten in de regen,” verklaart Hans.
Gevoelens komen tot éénheid, ze laten zich niet weerhouden, ze dringen door alles heen, ook door mensenschedels.
Maar Karel is sportief.
Hij buigt weer en wij lachen.
Nu kunnen we lachen, want alles is goed, zo-even viel er ’n masker!
Zag je dat?
Zag je het werkelijk?
Ik ook!
Maar Hans wilde er nog niet in geloven en toch?
Hans wil nog even alles van zichzelf inzetten, hij wil tot de kern doordringen, hij is niet te verzadigen.
Ik maak hem duidelijk:
„In de eerste plaats, Hans, moet je je mensen anders bekijken.
Zie je hen als mensen, dan bekijk je ze vanuit het normale.
Maar je moet trachten te begrijpen, dat zij in hun abnormale zaken ... normaal zijn!
Ik zeg je, hoewel ik het nog niet weet, alles is normaal.
Zelfs het naast elkaar bestaan van goed en kwaad!
Of God dit goedkeurt is natuurlijk een andere kwestie, maar hun bestaan, hun aanwezigheid en dus hun werking, is normaal!
En normaal is, dat wij mensen schuld hebben aan ons eigen ongeluk, dat het ene leven bevoordeeld wordt en het andere vervloekt, evenals duizenden andere zaken die om rechtvaardigheid vragen.
Ik weet zomin als jij hoe ik alles moet verklaren, want de waarheid, het antwoord leeft achter dit alles.
Ik zoek ernaar.
Jij en Karel doen er iets voor.
Erica onderging het zelf.
Ik zag, dat hallucinaties kunstzinnig kunnen zijn.
Ik zag dat het leven, de werking, trek kreeg in ’n borrel en in staat was, vóór negen uur in de morgen een kruik oude klare leeg te drinken, nadat het eenmaal de smaak te pakken had.”
Karel haalt er mij weer uit, hij moet lachen.
Hans is woedend.
Ik ben onderbroken, doch ga toch rustig verder, ik weet nu, dat Erica een stootje kan verdragen, ze smeekt mij als het ware door te gaan.
„Wil je nu nog volhouden, Hans, dat het leven niet, zoals wij mensen, denken kan?
Het leven in de moeder bezit ’n zelfstandigheid!
En die zelfstandigheid kan trek in ’n borrel hebben.”
„Geloof je aan reïncarnatie, Frederik?”
„Ik weet het niet.
Ik ken die leer niet voldoende.
En tegenover alles wat ik niet ken, blijf ik gereserveerd.”
„Jij bent ’n geboren analist, weet je dat?”
„Het is mogelijk, maar ik bemoei me niet met theosofie.
Het is mogelijk, dat deze leer de juiste is, evenmin geloof ik in het bestaan van spiritisme, althans in de echtheid der verschijnselen niet!
Ik moet alles zien en kunnen betasten.
Wijsheid heeft het in elk geval op Aarde nog niet gebracht.
Wat weten we van parapsychologische verschijnselen?
Ik heb het Oosten bezocht ...
Daar zegt men, pas op, gij Westerling ... wees voorzichtig, het kost je leven.
Maar ik blijf zoeken.
Ik heb me nu op dat leven ingesteld, ik volg een eigen weg, ik breng brieven rond, ik doe aan straatvegerij en ben ’n besteller van deze reine klaarte!”
„Indien je post voor me hebt, Frederik?”
„Ik zal het niet vergeten, Hans.
Weet echter, dat ik maar ’n arm man ben, een onbeholpen kind vergeleken bij jou als een geleerde.
Maar achter het masker staat ’n andere persoonlijkheid je op te wachten.
Aan ons de taal te leren die het spreekt.
Ik geloof, dat je hier geen Frans, Duits of Engels voor nodig hebt.”
We gaan uiteen.
Ik zal Hans terugzien.
Ik verlang ernaar hem meer te zien.
Het toneel ligt nu verlaten, de spelers zijn achter de coulissen, maar er is lawaai te horen, het volgende bedrijf begint weldra.
In de zaal nieuwe spanning.
Machtig interessant is het, heilige ernst voelt elkeen.
Maar ik ging naar huis terug en sliep spoedig in.
Ik had wonderlijke dromen, zoals nooit te voren nog.
Wéér iets heel nieuws voor me.
Ik geef me er volkomen aan over, indien ik daartoe in staat ben, want op stuk van zaken kregen we alles!
We zijn nog altijd één met de ruimte waarin we leven.
Als het nu maar goed gaat!
Ik betracht alle voorzichtigheid.
We zullen wachten.
Ik geloof echter, dat de maskers mij zullen aanvallen.
Wat dan, Frederik?
We zullen zien, wellicht komt er dan hulp opdagen, ook glimwormpjes kregen ... geloof ik ... Bijbelse rechtvaardigheid te zien.
Of vergis ik me thans ...
Ergens vertelde iemand mij over een wonder en daar hadden die glimwormpjes mee te maken.
Maar of die man dacht dat hij was aangeraakt?
Ik weet het niet!
Doch je zou zo zeggen!
En hij ging verder!
Onder mijn hart is het rustig!
Eén ding ... weet ik, als er achter mijn rug gelachen wordt, ik draai mij niet om ... dát masker kén ik!
Maar voel je die zachte tik tot je komen?
Je denkt bloemen te ontvangen.
Wanneer je ze wilt overnemen, blijkt het, dat ze niet voor je bestemd zijn.
En wéér hoor je lachen ...
Gá er toch niet op in!
Foei, wat ’n leegte.
Geloof me, ik ben rustig!