O, Frederik, wat is de jeugd toch onbarmhartig!

Als René met de andere kinderen de drempel van het bewaarschooltje overschrijdt, vliegen Karel en ik op hem af en drukken het kind aan ons hart.
Het is, alsof we ’n wonder beleven; onze harten bonken in onze kelen, we hebben het rood ervan op onze gezichten staan en deden volgens andere vaders en moeders erg overdreven, maar dat kon ons niet schelen.
„René ...
Renétje ...” komt het over onze lippen.
Daar is René!
Karel is het eerst bij het kind.
René frommelt met zijn handje en wringt zich los.
Hij slaat de ogen op, kijkt mij aan en is met ’n sprong in m’n armen.
Karel krijgt er een kleur van.
Ik doe wat verlegen, maar zeg:
„Had je van mij maar geen schoolmeester moeten maken, Karel, ik kan er niets aan doen.”
We zijn thuis.
Erica en Anna knuffelen het kind.
René vliegt van links naar rechts, hij is nog nooit zo gezoend, maar het raakt het leven niet.
Hij ziet er wat verfomfaaid uit, z’n snuitje bleek, z’n kuifje staat rechtop.
In zijn ogen zie ik lichtjes, die er vroeger niet waren, een bewijs, dat het leven in spanning is.
De ziel trilt, het smalle lichaampje doet vreesachtig aan, het is net alsof hij daar door elkaar gerammeld werd.
Nu al?
Het is ’n heel ander kind, dat in mijn armen ligt, het is onze René niet meer.
En dat in die enkele uren.
Erica en Anna zijn met hem bezig.
Karel is alweer weg, die heeft het zijne ervan, verder gelooft hij het wel.
Wij drieën hebben ermee te maken en zullen zorgen, dat het kind het goed heeft.
René praat wat, wil vertellen wat er alzo is gebeurd, maar plotseling kan hij geen woord meer spreken en begint te hakkelen.
Toen schreien en vrouwengejammer.
Wat moeten we in vredesnaam met hem doen?
Het is Anna die mij vraagt dit probleem op te lossen.
Ik zeg, dat het wel in orde komt, ze moet zich nog geen zorgen maken.
Alles komt in orde, ook dit!
Wanneer de jongen wat gegeten heeft, speelt hij.
Ik ben bij hem en doe mee.
Een vertrouwelijk woord hebben wij de laatste maanden niet met elkaar kunnen spreken, het kind sloot zich volkomen af.
Nu voel ik, dat hij mij iets te zeggen heeft.
Ik vraag:
„En, René, bevalt het je daar?”
Nu moet je even geduld hebben, hij gaat denken.
Het duurt altijd even voordat je antwoord krijgt.
Soms hakkelt hij, het is ook mogelijk, dat je ineens een zo scherp antwoord krijgt, dat een jongen van twaalf het hem niet verbeteren kan.
Meermalen kijkt hij je eerst aan, hij tracht het dan uit je leven te trekken, om dan ál zijn krachten bijeen te rapen om je het gevraagde te beantwoorden.
Je staat nu voor ’n achterlijk kind.
Je zou jezelf wel binnenstebuiten willen keren om dat leven te helpen, doch het gaat niet, je staat er machteloos bij.
Voor Erica is dat steeds het ergste wat er is.
Zij kan er ook niet tegenop, meestal zie je haar op de loop gaan.
René kwam eens bij me en vroeg:
„Waarom rent moeder van me weg, Oom Frederik?”
Nu stond ik met m’n mond vol tanden en wist waarachtig niet wat ik moest zeggen.
Nu is hij gereed, maar zijn lippen trillen van emotie, toch hoor ik:
„Het zijn rotkinderen, Oom Frederik.”
„Zo zo, en waar heb je dat mooie woord geleerd?”
Ik krijg uit zijn leven, dat ze hem nu al uitgescholden hebben voor „rotjong”!
Hij weet niet eens wat het woord te betekenen heeft, maar het klinkt erg vlot, het raakt hem, het zegt hem iets.
Nu zwijgt hij en denkt erover na.
Ik probeer hem duidelijk te maken, dat alles heel anders wordt, maar dat hij hieraan wennen moet.
Ook geef ik hem de verzekering, dat hij zijn vriendjes moet liefhebben en moet zorgen, dat hij er zoveel mogelijk krijgt.
Hij moet begrijpen, dat hij terugkrijgt wat hij zelf aan z’n vriendjes schenkt.
En vlot komt over zijn dunne lipjes:
„Maar ik dééd niks.
Niks heb ik gedaan.
Niks!”
„En toen kreeg je ’n klap, is het niet?”
„Midden in m’n gezicht, hier, Oom Frederik.”
In de namiddag ging ik met hem het bos in.
Voor de natuur heeft hij interesse, hij imiteert de vogels, sjilpt en knort als de varkens, bloemen zijn voor zijn leven wonderen, bomen boeha’s ... waarvan ik het geheim nog niet ken.
Toen ik hem onder zo’n woudreus wilde plaatsen, zette hij het op een lopen en liet hij zich niet meer zien.
Zó, dacht ik, heb je angst voor ’n boom!
Het bracht mij terug tot m’n droom: zijn neerzitten daar, het vallen en opstaan en het verdwijnen over zijn heuvel.
Hoe is het mogelijk, dacht ik, dus toch werkelijkheid?
Heeft zijn ziel dat waarachtig beleefd?
Voor grote bomen heeft hij angst ...
Hij beleefde hetzelfde als ik en het gevolg ervan zie ik voor me.
Daar gaat René ...
Hier is datzelfde kind ... het loopt naast me en is er niet.
Het leeft hier en het kind leeft ergens anders en dat noemt men achterlijk.
In zijn hoofd is niets ... de ziel, de persoonlijkheid is het.
En toch zo diep.
Ik weet nu waarom hij vanmorgen klappen heeft gekregen.
De jongens vinden dat geááp niet noodzakelijk.
Ik heb op mijn manier zijn hart geopend.
Ik weet, hij is driftig en onhandelbaar, indien hij voor zichzelf staat en van anderen aanvaarden moet dat het zo niet moet.
Erica zegt dat hij die drift van Karel heeft en deze berust, hetgeen Erica verbaast.
Doch opeens zei hij:
„Als jij dan maar toegeeft, dat hij die achterlijkheid van jou heeft geërfd, vind ik alles goed.”
Erica aan de ren, ze bleef de ganse dag weg, boos was ze, maar had toch het vervormde karakter van haar kind te aanvaarden.
Ik geloof nu, dat René’s drift hem parten speelt, dat die eigenschappen zijn karakter zullen breken, dat hij daardoor volkomen oplost, zodat wij opnieuw voor problemen komen te staan.
Eén ding weet ik: wat nu nog achterlijkheid voor hem is, wordt straks het ontémbare in en voor zijn wezen.
Of hij dan nog in de maatschappij thuishoort?
Als ik hem zo zie en volg, krijg ik het gevoel, dat het leven zichzelf tot de stoffelijke ontwaking voert en wij daaraan niets kunnen veranderen.
Wat Erica en Anna als angst voelen, is voor mij de natuurlijke ontwikkeling ... ook al geef ik toe, dat hier sprake is van bovennatuurlijke vermogens, die het kind niet weet te verwerken.
Zijn hoofd is thans smal geworden, die onnatuurlijke dikte is eraf.
Een merkwaardige verandering is het, haast onbegrijpelijk, omdat de schedel niet te vervormen is en geen menselijke behandeling toelaat.
En toch heeft zich onder onze ogen dit proces voltrokken, waarvoor geen enkele geleerde een naam weet.
Iets nieuws?
De jongens van de straat, die hem kenden, hadden het er zelfs over.
Ze zeiden, dat zijn hoofd was afgetapt.
Hierna sloot René zich op en kwam niet meer buiten.
Op ’n manier kreeg ik het eruit en begreep ik, waarom hij de straat vreesde.
Zijn vader heeft zijn hoofd afgetapt ... heet het!
Toen vroeg hij mij:
„Waarom, Oom Frederik, moest Vader m’n hoofd aftappen?”
Erica noch Anna vertrouwde hij zijn geheim toe.
Over al die dingen piekert dit leven verder, hij verwerkt het, maar ik zag, dat de persoonlijkheid er niet op vooruit ging.
Ergernis wreekt zich.
Dagenlang leeft hij dan in zichzelf besloten en voelt zich alleen op de wereld.
Geen woord komt over zijn lippen, ook al zou je hem erom smeken, hij verstaat en hoort je niet.
Onbereikbaar voor alles.
Karel heeft zich al leren beheersen, wat heel wat moeite heeft gekost.
Erica valt soms uit haar rol.
Anna vergeet zich nooit.
En René weet precies wie hij hebben moet; wie zich vergeet, wie snauwt, daarvoor is hij bang, het is net alsof hij ’n flink pak slaag krijgt.
Voor ’n hard of streng woord rilt en beeft dit leven.
Hij is dus overgevoelig, zó gevoelig, dat ’n woord als ’n strohalm hem vernietigen kan en hem tegen de grond slaat.
En daarnaast leeft het brute geweld.
Soms is hij dan niet te temmen, als ’n wildeman vliegt hij door het huis, slingert links en rechts de spullen van zich af, maakt ’n ontzettende rommel en breekt alles wat los en vast zit.
Ook daarvoor is Erica bang.
„Als dat maar goed gaat,” zegt ze tegen mij, „we zullen ons nog een meubilair van ijzer en staal moeten aanschaffen.
Hoe denk je hierover, Frederik?”
Wat zich korte tijd geleden in briefjes uitte, is nu veranderd in zichtbare overspanning, krachtig optreden en het met zichzelf overhoop liggen.
Het leven is ontwaakt, het zoekt zichzelf en het wil zichzelf beleven.
Maar er is geen vooruitgang.
Het komt hem niet ten goede, het verandert het leven en de persoonlijkheid, doch er komen karaktertrekken tot werking, waarvan ik niet veel fraais verwacht.
Ik geloof dan ook, dat dit alles zijn val wordt in de maatschappij, op school en wat er ook dit leven te wachten staat.
Ik denk, dat die juffrouw spoedig geen raad met hem weet en zij zal zeggen: haal dat kereltje maar weer weg, aan wilde stieren heb ik hier niets, mijn kinderen verliezen hun rust.
Maar wat dan?
We moeten alles doen om dat te voorkomen.
Je praat uren met hem, hij geeft je antwoorden waar je van staat te kijken en doet even later of hij doofstom is.
Het leven komt op toeren en is op slag zorgwekkend.
Ik ken deze machine nog niet, ik hoop evenwel haar bouw nader te leren kennen.
Als we naast elkaar op ’n bank zitten te kijken naar alles wat er alzo voorbij komt, wat de natuur ons schenkt, is het, of de dood naast je zit.
De ijskoude wind uit het Noorden kan het ook wezen, die door merg en nieren jaagt en zo’n beverig gevoel schept.
Hij staart naar de grond, hoort je niet praten, de ziel van dit lichaam is ergens en nergens.
Ook al schud je hem wakker, het helpt niets.
Nu is al dat licht uit de ogen verdwenen.
Thans heb je met zijn of ’n ander masker te maken en dooft het leven zichzelf.
Urenlang zit hij in dezelfde houding, rustig denkend of, wat ik ervan denk ... apathisch herstellend.
Maar waarheen voert het ons?
Je hebt hem en je hebt hem niet, je zit buiten en je zit binnen, je bent niet buiten en je zit ook niet op zijn kamer ... hoorde ik Anna zeggen ... hij eet en hij eet niet, hij drinkt zijn melk en vraagt even later wanneer hij melk krijgt.
En dan is het ’n groot mens, Anna haalde hem uit het bad ... tien minuten later vraagt hij haar wanneer hij weer moet baden.
Karel rijdt met hem door het bos, vijf minuten later vraagt hij of vader hem ook eens meeneemt, hij heeft lust in een toertje.
En dan sta je voor ’n gek?
Is dit kind niet goed snik?
Een uur later plaatst hij je voor andere feiten en vraagt:
„Heeft ’n hond ’n ziel, Oom Frederik?”
Toen hij me dat vroeg, vloog Karel uit zijn stoel.
„Vraag dat nog eens, René ...!” gebood Karel.
Het kind vraagt:
„Wat zegt u?
Wat moet ik vragen, Vader?
Vroeg u me iets?
O, ik dacht dat u me iets vroeg.
Dan ga ik maar.”
Karel zegt tegen me: „Dat is verdomme geen kind meer, maar ’n ouwe vent.
Zag je dat, Frederik?”
Ik zag het, ik hoorde het, ik beleefde het.
Dit was geloof ik, René niet.
Maar wat dan?
Karel ging erop door.
Ik hoor:
„Ik geloof, Frederik, dat die knaap ons allen te pakken heeft.
Als je het mij vraagt, geloof ik, dat we nog bij Hans terechtkomen, met andere woorden: hij wordt gek!”
Zijn beleefdheid is ineens spoorloos verdwenen.
Hij heeft het over „u” en „gij”.
Er treedt ’n beleefdheid voor de dag die je zelf niet bezit en grotendeels niet toepast, omdat je dat onder vrienden niet doet, niet noodzakelijk acht, maar waar je hem toe dwingt; een beleefdheid, die plotseling weer verandert in gejij en gejou, dat je regelrecht naar de straatgoten voert en daar voor het oprapen ligt, doch dat door geen verstandig mens aangekeken wordt.
Er komt nu ’n schoffie voor de dag, ’n geradbraakte mentaliteit, die even later voor je staat en ’n gedichtje opzegt.
Karel zegt:
„Je zou er ’n toneelstuk van kunnen maken.
De mensen zouden genieten, dat verzeker ik je, zo’n komedie is het.
Maar wij zitten ermee.”
Je kent de schoffies van de straat, er zijn er in soorten.
Als René die allures heeft, zie ik er niet één bij zoals hij dan is, ook al moet ik ervoor naar Parijs of naar New York, Wenen of Berlijn ... deze is niet te verbeteren.
Hij is dan als ’n wildeman.
En dan kun je tevens horen:
„Mag je muizen vernietigen, Oom Frederik!
Mag je ’n luis z’n ogen uitsteken, zodat het beest je niet meer weet te vinden?
Mag je varkens bij de staart trekken, omdat dat dier zo vreselijk schreeuwen kan?
Mag je kippen de veren uittrekken, als je wilt, dat ze een nieuw pak krijgen, want je ziet ze altijd in dezelfde kleren.
Verveelt dat niet?”
Anna zag hem op ’n dag bezig met de kippen.
Toen ze vroeg wat hij deed, antwoordde hij:
„Ik geef dit dier ’n nieuw pak, Anna, ik krijg toch ook steeds andere kleertjes.”
Als hij dat gezegd heeft, is hij meteen weer ’n ander kind ook en rent hij bij de kippen vandaan.
Honderden vragen heeft hij me gesteld en alle kwamen ze erop neer of hij dit en dat mocht doen, om al die levens wat vreugde te schenken.
En dat voor ’n tijd, enkele maanden, toen zagen we alweer ’n andere persoonlijkheid.
Op ’n middag – we zitten bij elkaar, thee en koek op tafel – ontvalt hem:
„Wat hebben wij het toch goed, hè, moeder?”
Als Erica zegt: „En of”, vervolgt hij:
„Daar moet je God toch voor danken, hè, moeder?”
Erica kijkt ons aan en antwoordt: „Zeker Renétje ... elke dag.”
En nú komt er: „Maar ik verdom het.”
Wie leerde René deze woorden?
De jongens even verder zijn het, zegt hij, die verdommen het ook.
We weten genoeg.
Hij stapt op datzelfde ogenblik op mij af en vraagt:
„Wil je ’n gedicht van me horen, Oom Frederik?”
„Wel já, graag.
Laat maar eens horen!”
Direct vliegt er over z’n lippen:
„Ik bouwde aan ’n brug.
En die brug was lang.
Ik brak dat ding zelf weer af.
Want ik deed het niet goed.
Ik had niet verdomme moeten zeggen.”
Brug en gedicht, het woord verdomme, ze zijn voor deze ziel één begrip.
Ze hebben met elkaar te maken en staan los van elkaar, lopen elkaar omver ... praten tegen elkaar en maken ruzie, voelen dat het verkeerd is en beginnen opnieuw.
Geen órde is er, zegt Karel, dat hoofd is me ’n raadsel.
Het zit vol met nonsens!
En rotheid ...
Ik ben niet van plan mezelf voor de gek te houden: zo is het!
Als dat gedichtje eruit is, legt hij zich voor Erica’s voeten neer en doet als ’n hond.
Hij likt en smakt ... het dier in hem verlangt iets ...
Krijgt hij niets van de baas?
Het dier springt op, rent naar Anna, trekt haar de schort van het lichaam, steelt iets lekkers bij haar weg en gaat naar boven.
Uren zie je dat leven niet meer.
Als je boven komt ligt dit leven op de grond in diepe slaap.
Of is het wat anders?
Ook dat duurde maanden.
En toen veranderde deze ziel weer.
Uit dit leven ontwaakte ’n ander, want dit leven stelt je voor problemen, voor maskers, voor onmenselijkheden.
Dat zit nu naast me op het bankje en zegt niets.
Dit leven is niet hier, is niet van deze wereld, het hoort hier niet!
Het lééft hier niet!
Het is ergens en nergens, het heeft niets met deze rotte wereld uit te staan, het gaat een eigen weg.
Wij zeggen: ’n gek is het!
Dit is ’n apathisch kind.
Het is ’n onmogelijk karakter.
Het heeft álles en het heeft niets!
Wat is het?
Wil je mij nog langer wijsmaken, dat dit ’n „geestelijk wonderkind” is, Frederik?
Het wonder zit naast me en is zwaarmoedig?
Het wonder is vanmorgen naar school gegaan en heeft klappen gehad?
Waarom?
Omdat dit wonder alles en iedereen daar ná-aapte.
Meer kan dit wonder niet.
Men trapt het daar spoedig de deur uit, niemand op deze wereld wil met dit wonder te maken hebben.
Een schamele troost is het voor me.
En voor hemzelf ’n afschuwelijke wereld.
Dat is ónze René, Renétje ... o, ja, óns kind!
„Moet je niet naar huis, m’n jongen?”
„Wat?”
„Of je nog niet naar huis wilt, René, vroeg ik je zo-even.”
„Wat is er, Oom Frederik?”
„Ik zei, dat die wilde eenden zo leuk kunnen fladderen.”
„Mooi, hè, Oom Frederik?
Ik zou best ’n eend willen zijn.
Krijgen die dieren nooit ’n nieuw pak aan?
En waarom leggen ze hun eieren buiten?
Waarom komen ze die niet bij je thuis brengen?
Je kunt ze toch eten?
Waarom moeten die dieren alles hebben en wij niets?
Waarom kosten kippeneieren geld en krijgen de dieren er niets van?
Waarom praat die juffrouw zoveel onzin tegen ons?
Waarom vertelt ze niets van Onze-Lieve-Heer?”
„Dat komt nog, René, ook dat komt, wacht maar af.”
En daar slaapt hij alweer.
Even later vraag ik:
„Moet je nog niet naar huis, René?”
„Wat willen die mensen van jou, Oom Frederik?
Willen ze ons bankje hebben?
Niks hoor, we zijn hier nét.”
„Wil je nog niet naar huis, René?”
„Moeten we nu al weg, Oom Frederik?
Wat zegt Anna?
Heeft ze pudding?
Welke pudding maakt ze?
Is er genoeg vandaag te eten?
Hoe laat is het „vannacht,” Oom Frederik?”
„Vannacht wordt het één uur, twee uur en vijf minuten over drie ook nog, zes en zeven uur.
Maar dan ben je al wakker, is het niet?”
„Juist ...
Oom Frederik, en dan begint de dagtaak.
Eten, wassen, thee, even spelen en dan naar school.
O, ja, naar school, wat zul je daar pret hebben met de kindertjes, hè lieverd?”
Dát is Anna en er is iets bij van Erica.
De rest is rommel?
Het kind denkt, het kind is er en het kind is er niet ...
Maar kennen wij dit masker, dit verschijnsel niet?
Mijn God, Frederik, ben je ingeslapen?
Ben je aan het suffen?
René, Renétje ...!
Wat ben je ’n engel, wat breng je ’n wetenschap naar deze wereld.
Mijn God, hoe is het mogelijk.
In mijn dagboek komt te staan:
Vanmiddag kreeg ik de fundamenten!
Wonderlijk zijn ze, machtig, ontzagwekkend.
Ik ken René en ik ben weer met hem op pad.
Wij waren bezig fundamenten te leggen, we hebben er op onze manier aan gewerkt.
En het ging prachtig.
Erica ... alles is wonderbaarlijk, álles, Karel ... alles, mijne heren, ALLES!
Erica zei: je bent er, dokter, en je bent er niet.
Je loopt op straat en je zit binnen.
Je praat met jezelf en het is net ’n lichamélijk gesprek met jezelf.
Vindt u dat geen verschijnsel, dokter?
Moet u daarom lachen dokter?
En vindt de dokter het onzin?
Já!
Maar vindt de dokter niet, dat dit gek is?
Vreemd is?
Já, dat is in orde, Erica, je bent er en je bent er niet.
Ook René is er nu niet, hij gaf je dit door!
Mijn God ... wat ’n wonder is het ... hoe is het mogelijk.
Maar ik zal afwachten, dat beloof ik U.
René denkt aan duizend dingen tegelijk.
Hij is goed en hij is kwaad, maar in één hand, in één hoofd leeft het en wil ’n deeltje zijn van het grote geheel.
En daarin struikelt hij over zichzelf.
Maar ik ga geloven, dat het leven van Karel, zijn werking en natuur, denken kan, ook al is het als het beetje slijm, dat ik eens in mijn hand hield om er wijzer door te worden.
Een machtig grote dag is het vandaag, de zoveelste van de zoveelste van het jaar negentienhonderd en zoveel.
Toen was het avond, de zon ging onder en Renétje sliep als ’n roos.
En zat ik op mijn kamer om dit ongelooflijke vast te leggen en voor deze zo rotte mensheid te bewaren, om de geleerden straks te dwingen hun lege koppen te buigen voor het wonder.
O, mijn „geestelijk wonder” leeft en het krijgt vleugels ...
Een eend legt eieren, René, maar deze waren niet door de wind gelegd, deze zijn goud waard en jij zult de papieren ervoor op je bank vinden.
Ik sta er borg voor.
Toen het drie uur in de nacht was, ging ik naar bed, hoewel ik toch niet zou kunnen slapen, zó had het mij te pakken ...
Als mijn slaap komt ben ik weer wakker ook.
Ik zie René midden in zijn kamertje liggen, het kind slaapt.
Wat doet het daar?
Ik volg hem en ook ik ga slapen.
Even later staan we buiten.
We zijn op ’n school, er zijn veel kinderen.
Hij kijkt naar de kinderen, hij volgt ze één voor één en hij kent ze.
Hij verzoekt hun beleefd tegen hem te zijn, want dan hoeft hij niet zulke slechte dingen over hen te zeggen.
Ze lachen hem uit.
Hij vraagt nogmaals, of ze dan niet van zulke rotte woorden willen spreken, dat doet hem zeer.
Het is net, of ze hem prikken, steken, en dat nog wel met ’n scherp mes.
Laat je het?
Néé ... we laten het niet, moet je maar niet achterlijk doen.
Zwakke dieren moeten kapot.
Maar ik ben niet kapot, ik bedoel, ik ben niet zwak!
Maar je kunt toch niet denken?
Dacht je, dat wij niet wisten, dat je vader je hoofd afgetapt heeft?
Rotjong?
Maak dat je wegkomt.
We zullen je hier vandaan pesten.
Dáár!
„Au, o, Anna ...
Au, waarom moeten ze mij slaan?”
Anna rent op het jong toe, ze vraagt:
„Wat was er, René?
Waarom ga je op de grond liggen?
Waarom lig je niet in je bedje als je slapen wilt?
Kom maar, niemand doet je iets, zolang Oom Frederik en ik er zijn.
Fijn, hè, zo is het beter.”
Ik schrik wakker.
Ik vlieg mijn bed uit, steek ’n pijp op en ga schrijven.
Uit mijn pen vloeien de woorden:
„Ik wéét het!
Als René slaapt, droomt hij en die dromen komen uit.
Hij droomde van school.
Dat heeft Anna hem wel verteld, maar wat nu komen gaat weet Anna niet.
En ik geloof zelfs, dat ik nu al zou kunnen schrijven, zou kunnen vertellen, wát er komt.
Wat ze met hem doen?
O, arme jongen toch ...
Deze wereld deugt niet voor je gevoelige ziel, maar ik zal je blijven helpen.”
Een machtige dag en ’n machtige nacht beleefde ik.
Nú ga ik echt slapen.
Als René zo op de grond ligt, vliegt hij, is hij buiten en is hij binnen.
Rara, wat is het?
Het kind beleeft goed en kwaad en neemt het in zich op.
Het kind beleeft deze wereld!
Het kind beleeft de dieren!
Het kind beleeft het leven anders dan wij dat kunnen.
Het is er en het is er niet?
Dat kun je ook nu de kat wijsmaken, mij niet?
O, wat ben ik gelukkig!
De derde dag op school bracht de narigheid thuis.
René heeft al ’n blauw oog.
De juffrouw zegt, dat ze niet heeft gezien waar het geschiedde.
Men had René kunnen vermoorden, zij zag het niet.
Zij wandelde daar voor de jongens en meisjes uit met haar neus in de wind.
Wat achter haar gebeurde, zag ze niet.
De kinderen vliegen de straat over, ze rollen over de grond, maken elkaar af en zij ziet het niet!
Als we met hem thuiskomen, schreeuwt Erica me toe:
„O, Frederik, wat is de jeugd toch onbarmhartig.”
Ja, dat is ze.
Maar wat kun je doen?
We moeten René leren zich te wapenen?
Moet ik het kind boksles geven, opdat het erop kan slaan?
Zichzelf kan verdedigen?
Karel voelt er wel voor en probeert het.
René staat voor hem, zijn vader, en kijkt, even maar!
Dan loopt hij hard weg.
Karel schreeuwt: „Kom hier ... blijf hier, René ...”
Maar het kind smeert ’m.
Het wil niet met boksen te maken hebben.
Als Karel hem in handen krijgt, zegt het leven:
„Wil Onze-Lieve-Heer niets van weten, Vader.”
„Wát zeg je?
Heeft dit met Onze-Lieve-Heer te maken?
Vooruit, sla erop, René, geef me maar ’n pak slaag.
Je moet de jongens laten zien wat je kunt.”
Het einde is, dat René in elkaar zakt van moeheid en zich op het bed gooit.
Wat kun je daar moe van worden, komt er een uur later over zijn lippen, zodat Anna vraagt:
„Waar ben je zo moe van, René?”
„Ik zag, dat vader bokste, Anna.
Zo moe werd ik, o, zo moe, en toen ben ik gaan slapen.”
Snap je dit, Frederik?
Ik snap het, lieve Anna, het is ’n wonder.
En omdat het ’n wonder is en met mijn „geestelijk wonder” te maken heeft, houd ik het maar voor me.
Maar René wordt moe van het kijken.
Hij wordt moe van alles wat als hardheid tot hem komt, zo overgevoelig is dit leven, dit kind, deze machine.
Dacht je dat?
Zag je dat?
Ik zag het en ben je er dankbaar voor.
Maar geen boksen wordt het.
Het zal slapende beleefd worden en nu volgt de eigen verdediging.
Doch dan gaat hij aan de ren, je zult het zien, en krijgen wij hem weer voorgoed thuis.
Nu ben ik het, maar ik zál het niet zijn, het leven gaat ’n eigen weg.
Je zult het zien, Frederik!
O, die Anna!
Waardoor, vroeg ik mij de volgende morgen af, heeft het leven al de kracht om de moeder tijdens haar dragen te bezielen en gedachten door te geven?
Ik heb me door een moeder die me schreef indertijd ook nog laten wijsmaken, dat zij helderziend was geworden tijdens haar eenzijn met het kind.
Of dat op dit alles slaat?
Ik weet het nog niet.
Wél wordt me duidelijk, dat de verschijnselen van Erica volkomen overeenstemmen met het wezen, dat René is.
En ik moet nu aanvaarden, dat dit het wonder is, dat ik ontdekte.
Het fundament!
We gaan verder, René!
Er is ’n weg die erheen leidt ... dat zal de reine klaarte zijn.
Je staat telkens voor nieuwe vragen.
Wat wij als scheppers de moeder schenken tijdens dat wat bevruchting heet, is dat bezield?
Is daarin de ziel aanwezig, die dan later „mens” wordt?
Is dat allemaal zo dicht bij elkaar?
Ik bedoel leven, ziel en stof op dat ogenblik al in één wereld?
Het is ’n groot wonder.
Maar wat weten wij ervan?
Wat de wetenschap?
Is het geoorloofd dergelijke vragen te stellen?
Is het fantastisch om als mens naar jezelf en je geboorte te zoeken?
Indien ik al die moeders volg, treden merkwaardige verschijnselen naar voren, die ik nu in René terugzie.
Erica was erdoor bezield, zij reageerde onfeilbaar op dat ... wat nu het leven van René is.
Zij was er niet en René is er nu niet.
Zo’n embryo toch.
Wat heeft zo’n klein stoffelijk celletje toch ’n kracht en ’n doordringingsvermogen, het laat zichzelf regenen in het dagbewustzijn van de moeder.
Zo’n embryo slaat daar alles kort en klein, het rammelt de moeder door elkaar, stevige persoonlijkheden worden geknakt alsof het strohalmen zijn, zó erg, dat ze in staat zijn ’n eind aan het leven te maken.
Datzelfde, nietige cellenleven stuurt naar de moeder het verlangen om ’n borrel, het geeft het verlangen door om Franz Liszt na te doen en duizenden zaken meer, waartoe het, nu ik dit voor me zie, in staat blijkt te zijn.
Indien daarin reeds „persoonlijkheid” aanwezig is, staan we voor ongelooflijke wijsheid en zal ik en met mij duizenden mensen mogen weten, hoe God onze menselijke machine in elkaar heeft gezet, waar het ons om gaat.
Allemachtig, Frederik, wat een fundamenten zie je!
En dat alweer door onze René!
René lééft in duizenden dingen tegelijk.
Ik moet dat wel aanvaarden.
En of zijn leven dat verwerken kan?
Ik geloof het niet.
Al die persoonlijkheden vertegenwoordigen een eigen wereld, doch dan komen wij in ons machtige woordenboek terecht.
Wat wij verstandige mensen naam hebben gegeven, lééft in hem, natuurlijk in elkeen, maar voor hem krijgen die karaktertrekken ’n gestalte en ze hebben een masker op.
Hoog en laag leeft in en buiten hem om iets te zeggen, en daartussendoor zie je iets van Onze-Lieve-Heer.
Eén ding weet ik: hij heeft een grote liefde in zich.
Hij heeft God lief en Zijn leven.
Hij heeft gevoel voor godsdienst en hij staat open voor de natuur.
We zullen dit leven rustig laten ontwaken.
Wat ik te doen heb is, hem te volgen en naast hem te staan.
De jeugd ontwaakt, zei Anna enkele dagen terug, ook in René.
En het is zoals het kind het vooruit heeft gezien.
De jongens dulden geen zwakken!
Ze hebben hem bijna gekraakt.
Vijf van die knapen mochten hem niet.
Ik hoorde, dat ze hem bont en blauw wilden slaan, omdat hij zich overal mee bemoeide.
En de juffrouw zag het niet.
Ze hebben hem zo toegetakeld, dat wij hem thuis kregen met gaten in zijn hoofd.
Toch heeft hij er drie voor zijn rekening genomen.
Het geschiedde zo onverwachts, dat de jongens dachten met ’n gek te vechten.
Waar dat smalle kereltje de krachten vandaan heeft gehaald, weten ze niet.
In enkele seconden had hij er drie tegen de grond geslagen, toen gingen de anderen aan de ren!
Toen zag de schone juffrouw welk een bloedbad haar fröbelingen hadden geschapen.
Karel heeft er zich mee bemoeid.
Hij vond René ’n kei, indien er geen vraagteken achter stond.
Het geschiedde aldus ...
Ze wandelden met de juffrouw buiten.
Ze gaan elke morgen even het bos in.
De kinderen vinden dat heerlijk, ze genieten van het weer en kunnen een ogenblik hun gang gaan.
Toezicht is er, dat weten we nu.
Ze zijn zo’n beetje aan het bekvechten.
René wordt uitgescholden voor waterhoofd met ’n strootje erin, dat lekt.
Hij vroeg Anna, wat dit alles te betekenen had.
Hij voelde intuïtief dat het iets vreselijks betekende.
Uit zijn ogen, zei een van de jongens, zagen we vuur stralen.
Eerst zagen we tranen.
Maar ook hij kan schelden, ook hij zoekt je op en zegt iets lelijks.
En dan die stomme rotpraatjes.
Wat kan (het) ons schelen of eenden buiten hun eieren leggen en kippen nooit ’n ander pak krijgen!
Wat hebben we gelachen.
Kippen met ’n zondags pak aan, dat snappen we niet.
En toen kreeg hij de duvel op ons in.
Zo was het, mijnheer.
En toen ... toen vielen er klappen.
Hij dacht, dat hij tegen ons allen kon vechten.
We hebben hem laten voelen, dat hij dat niet kon, even later lagen we tegen de grond.
Ik zal dat niet meer doen, mijnheer Wolff, ik heb er spijt van.
Karel moest aanvaarden, dat hij, waar hij met z’n neus bij stond, voor de gek gehouden werd.
René is tekeergegaan als ’n echte gek.
Het schuim stond op z’n mond, hij gilde als een machine niet kan doen en was overal tegelijk.
Doch toen had hij geen gezicht meer.
Hij bloedde uit neus en mond, handen stukgeslagen, benen kapot.
Hij lag op de grond als ’n wild varken, knorde en schreeuwde, alsof men hem slachten wilde.
René heeft gekke allures.
Op dat ogenblik was het ’n gek die men aframmelde ... zo dóen gekken.
Ze kunnen vechten voor tien mensen tegelijk.
René kon dat ... maar nu ligt hij boven, geradbraakt, doodmoe, gewond en je krijgt geen woord uit hem.
Anna doet alles, Erica is er kapot van, Karel heeft die juffrouw de les gelezen, maar kreeg de duvel in, toen hij nog te horen kreeg hoe onbeholpen zijn kind is.
De hele buurt weet het.
Die intellectuelen worden nu uitgelachen.
Een boer van het land brengt geleerden op de wereld, die daar ’n gek.
Waar blijven die lui nu met hun geleerdheid?
Dachten die lui, dat ze geleerden op de wereld konden brengen?
Dachten die lui, dat ze God konden verzoeken?
Je moet die praatjes eens horen.
Het gedonder is voor Karel ’n kwelling.
En je doet er niets aan, laster is het.
De gewone man denkt voor zichzelf.
De domme mens handelt voor zichzelf.
Was dit snertstadje iets groter geweest, zoals Rotterdam bijvoorbeeld, dan is een intellectueel niet zo bekend.
Nu kent elkeen de Wolffs en gaat de familie de straat over.
In een dag is dit kinderlijke gevecht uitgedraaid op ’n groot schandaal.
Elkeen heeft het erover.
De een is met ons, anderen tegen ons en gunnen de dokter zijn gek.
Erica durft de deur bijna niet meer uit, Anna trotseert alles, ze daagt de mensen als het ware uit.
Ik ga m’n gang en denk erover na.
Maar je moet die kletspraatjes eens beluisteren.
Ook in deze kletspraat zie en hoor ik mijn fundamenten.
Ik noem dat de „goten filosofie”, de gootse wijsgerige stelsels, waar echter ontzaglijke waarheid leeft, die de mensen zomaar te grabbel gooien en die door géén mens gezien wordt.
Ik ben nu eenmaal zo, reeds lang verzamel ik al deze antiek, heel mijn huis staat er vol van.
Ik hoorde, dat die Gerrit van Ess zuipt dat de stukken eraf vliegen, maar zie z’n jongens eens?
De een is klerk, de andere heeft zich opgewerkt tot misdienaar, de oudste is naar Indië en zijn twee dochters hebben ’n man gekregen waar de aristocratie de vingers om aflikt.
Dames zijn het.
En die geleerde dokter krijgt nu ’n gek in huis.
Maar goed ook, dan gaat die kale kak er wel af.
Mevrouw heeft zeker geen trek meer om paardje te rijden?
Moet mijnheer de dokter geen ritje?
Voor geld kun je niet alles kopen.
Ik zeg maar zo, ik heb de mijne en je weet nooit wat je boven het hoofd hangt, maar bij die gaat de kale drukte er wel af.
Hij kan nu voor z’n kind gaan werken.
Of je nu zuipt en eeuwig stomdronken bent of niet, al die mensen geloven toch niet, dat het niets te maken heeft met het kinderen krijgen.
Gerrie van de ouwe Van Knoop, die toch met Jan Rap en z’n maat op stap gaat, die voor het geheiligde moederschap haar handen niet omdraait, die in een jaar zoveel kerels heeft gehad dat ’n ander mens er tien levens voor nodig heeft, krijgt me daar ’n drieling, gezond en wel, knappe kinderen zijn het.
En zo’n doktersstel brengt ’n gek op de wereld, ’n kind met varkensallures.
Verstand heeft niets te betekenen.
Ook al lig je onder de „zijde”, ook al brandt er centrale verwarming, al staan er bloemetjes om het bed en kun je van tevoren een lekker bad nemen, het doet er niets toe, het helpt je niets, de „natuur” draait tóch haar eigen rondje.
Ook al lig je op de hei en al heb je je in geen jaren fatsoenlijk kunnen wassen – en dat blijkt toch wel als je Betsy de Krom ziet, die haar leven lang onder de grond heeft geleefd – het kinderen verwekken en ze krijgen – heeft geen mens in handen.
De natuur fopt je toch!
Betsy stinkt van het vuil, haar tien jaar oudere man is net ’n varken, maar kijk eens naar hun jongens?
Zie die jongens eens?
Wat voor kerels zijn het.
En koppen dat ze hebben, ze weten precies wat ze moeten doen!
Zuipen doen ze niet.
De ouwe Krom heeft het zuipen gelaten, zijn jongens zeggen tot hun vader: we hebben wel wat anders te doen, we willen dit hol uit.
Afgelopen met dat gezuip of we draaien je de hals om.
Maar dan moet je zo’n doktersstel nu eens zien!
Wat ’n armoede.
Ik lach er heus niet om, ’n mens weet niet wat boven z’n hoofd hangt, maar is dit geen waarheid?
Ik zeg je, God strafte hen.
Die lui hadden ’n drukte van je welste.
Dat dik doen heeft zich nu gewroken.
Die dame dacht, dat ze alleen op deze wereld leefde.
Weet je niet, dat ze daar altijd fuifden?
Altijd zijn er mensen en de gordijnen staan open; ze willen je altijd de ogen uitsteken.
Ik heb me wat geërgerd als ik daar voorbij kwam.
Moet je ze zien zitten.
Moet je zien, wat een drukte die lui hebben.
Maar van mijn en jouw centjes.
Wat zo’n dokter al niet verdient.
En die andere kwast, die er in huis is, moet ik ook niet.
Die man zegt iedereen vriendelijk goedendag, maar ik vertrouw die kerel niet.
Als je het mij vraagt, houdt die kerel het met de dienstbode.
Ik vertrouw eigenlijk dat hele stel niet.
Zo zie je, wat naam heeft, kan als wij de nek breken.
Wat rijk is wil nog niet zeggen, dat er ’n kop op zit.
Ik zeg maar – en daar houd ik het bij – die dingen zijn niet te koop.
Het is wel beroerd – daar gaat niks vanaf en je hoeft er geen lol om te hebben, maar Onze-Lieve-Heer weet Zijn kinderen wel te vinden.
Of je nu intellectualiteit bezit, of dat je onder ’n grond leeft, het smeer achter je aan draagt, het helpt niet, de natuur gaat haar gang.
Als het leven ontwaakt sta je voor problemen.
Bidden helpt niet!
Ook al bid je je ’n beroerte, het helpt niet.
Corry de Leeuw heeft dat bewezen.
Die ging dag in dag uit ter communie ...
Ze lag dagenlang in de kerk om God voor haar gezegende dracht te danken.
Ik geloof, dat ze voor honderd gulden bloemen aan Maria’s voeten heeft gelegd.
Haar gelaat leek wel geheiligd, je zou hebben gezworen, dat ze gelijk had in die tijd.
En nu?
Aan stukken en brokken hebben ze het kind uit haar lichaam moeten trekken.
Ik weet wel, dat klinkt erg hard, maar is het dan niet waar?
Maria dacht: donder maar op, ik verlang je bloemen niet.
Ik zie, dat je voor géén geld die heilige familie kopen kunt.
Als het mooi en heel natuurlijk is, waarom wil je het dan nog mooier hebben?
Daar gaat ze net, ze ziet eruit als ’n verzopen kat.
Nog eventjes en je ziet haar niet meer ... dan vinden we haar in ’n gekkenhuis terug.
Kon dat mens nu maar van zich afzetten, dat God haar niet eens ziet.
Kon ze zich maar indenken, dat toch de wereld en het leven doordraaien.
Ik heb met haar gesproken.
Ze zegt: ik ben kapot, voor mij heeft het leven geen waarde meer.
Ze heeft gebeden en voelde zich zo heilig, dat dit ’n teleurstelling is die je nimmer overwint.
Als je je in God vergist, ga je eraan.
En zij zette alles op alles!
Arme Corry, ga dan maar voor zuster spelen.
Ze heeft haar man de ogen uit z’n kop gekrabd, toen hij zei, dat er nog altijd een mogelijkheid bestond om ’n kindje te krijgen.
Maar van het een komt het ander.
Ze sluit zich op, ze wil met mannen niets meer te maken hebben, alles in deze wereld bedriegt je.
Maria liet haar in de steek, de communie zwijgt ...!!!
Haar vergeet-me-nietjes, dacht ik, toen ik al die kletspraatjes hoorde, liggen op straat.
Daar gaan de Wolffs!
De straat over!
Mensen willen iets zeggen.
Ze gunnen de Wolffs deze ellende.
Erica wil verhuizen.
Karel zegt: „Laat ze kletsen.”
Ik denk er het mijne van en Anna verzorgt René als geen moeder het zou kunnen doen.
Zij is geen seconde bij hem weg.
Maar hebben al die mensen ongelijk?
Heeft kletspraat betekenis?
Kun je van kletspraat fundamenten leggen voor ’n nieuwe universiteit?
In het dagboek staat:
Wonderlijke waarheden deed ik op en ik kreeg ze zomaar voor niets.
De mens op straat praat.
Heel deze omgeving heeft het over René en zijn intellectuele ouders.
Uit alles blijkt, dat deze zaken niet te koop zijn, je kunt God niet naar beneden halen door te bidden en bloemen te brengen voor Maria en Jozef.
Of je nu door de kat of door de hond gebeten wordt, maakt geen verschil, de natuur of God gaat toch verder.
Of je zuipt, bidt of ’n bad neemt, het helpt je niet.
Of je bij vol bewustzijn kinderen verwekt of dat je stomdronken het avondmaal gebruikt, tekeer gaat als ’n wilde, dit alles helpt je niet, je krijgt toch wat je toebedacht is, en geen cent minder.
Ook al stink je een uur in de wind, dit is zo zuiver als kristal.
Het zal de waarheid wel zijn, dit trekt zich niets van menselijke gedachten aan, maar Erica en Karel zitten ermee.
Ik en Anna, wij allen gaan over de tong.
En, ik zeg het eerlijk, dit had ik niet voorzien, ik had dit nimmer in mijn hoofd kunnen halen, aan zoiets heb ik nooit gedacht.
En nu is het er!
Vreemd is het.
Mij zegt het, dat erfelijke belasting géén schuld heeft.
Ik bedoel, voor het zieleleven.
Natuurlijk, het lichaam kan beïnvloed worden, ziekten zullen er later ontstaan, dat alles hebben wij allang uitgemaakt en is bekend.
Maar waarom is zo’n ziel niet besmet?
Als de vader zuipt, dat de stukken eraf vliegen, een meisje zich aan Jan en alleman verkoopt, rondslungelt als ’n boskat en dan nog in staat is drie kinderen tegelijk op deze wereld te brengen, die stuk voor stuk schatten zijn, vraag je je onwillekeurig af: wat wil Hij toch met ons mensen beginnen.
Moet dit alles dan met geweld kapot?
Hij zaait haat en nijd onder de mensen.
Hij vervloekt het éne leven en zegent het andere.
Hij smijt met liefdadigheden juist voor die mensen, die het niet hebben verdiend?
Hebben Erica en Karel dit niet verdiend?
Hebben die sletten erom gebeden?
Dan had Corry ’n heilige gekregen, maar ze kreeg niets en gaat naar Hans, zo zeker is als wat ...
Zij bezwijkt eronder.
Zie je, dit zijn de maskers!
Nieuwe?
O, nee, dat niet, maar ze zijn er.
Erica is al bijna gek.
Ze durft de straat niet op en toch moet het.
We moeten ons niets aantrekken van de mensen.
Ik ga vandaag wandelen en juist daarnaartoe waar veel mensen zijn.
Ik zal hen laten zien, dat alles eigenlijk doodgewoon is, ook al zitten wij met ’n gek.
Vanzelfsprekend doet mijn gepraat modderig aan.
Ik heb tot gisteren volgehouden, dat René ’n wonderkind is.
Ik durf het woord nu niet meer uitspreken en ze hebben gelijk, als ze zeggen: Frederik, houd op, ik kan dat niet meer verdragen, houd in vredesnaam op of ik bega zelfmoord.
Dat vloeit zomaar over Erica’s lippen.
Karel kijkt nu vanachter ’n bril naar mij en Hans wil er met mij over praten.
Ik ga naar hem toe!
Er staat nog: Alles bij alles is winst voor mij!
Ik zal hen één voor één overtuigen, alleen is het jammer, dat de mensen er zich mee bemoeien.
Maar daarvoor leven we onder goed en kwaad, duivelen zijn het, die pret hebben om het leed van ’n ander.
Ook al is er wat liefde bij, de Satan spreekt erdoor.
Maar het komt allemaal in orde!
Hans schreef me, of ik spoedig wilde komen, hij moest voor enige maanden naar Leipzig.
Ik zal komen als ik zover ben.
René ligt te bed en speelt alsof er niets aan de hand is.
Ik geloof zelfs, dat de gebeurtenissen hem verstandelijk goed zijn bekomen.
Toen ik vroeg:
„Hoe ben je er toch toe gekomen om die jongens af te rammelen, René?” kreeg ik direct ten antwoord:
„Ik vroeg die belhamels, Oom Frederik, of ze mij met rust wilden laten.
En dat deden ze niet.
Ze bleven me sarren.
Toen sloegen ze al en van dat ogenblik af weet ik niets meer.
Nu ben ik bij jou, bij Anna en bij Moeder.
Waar is Moeder?
Roep Moeder, Oom Frederik?
Roep Moeder?”
Anna naar beneden.
Toen Erica naast hem zat, nam René haar hand in de zijne en zei:
„Kijk me nu eens aan, Moeder.”
Erica lacht en schreit.
Het gekke kind zegt:
„Moet je haar zien.
Dacht u nu werkelijk, Moeder, dat ik me liet slaan?”
Erica’s hand wordt wat ruw weggeslingerd, René speelt verder en is haar vergeten.
En ook nu zien we weer, dat het kind aan duizenden dingen tegelijk weet te denken, of alles ineens vergeet:
„Waar is Moeder, Oom Frederik?”
„Je moeder is hier.”
„Ik zag haar hier in de wollen pluisjes.”
Hij keek of staarde in de wollen deken.
En daarin ziet hij Erica.
Ik geloof, dat hij haar beeltenis daarin trok en de waarachtige niet meer nodig heeft.
Erica was er alweer van ondersteboven.
Anna niet.
Ze keek mij aan en begreep.
Ik heb Anna het een en ander verteld, ze gelooft nu alles van mij.
Ze valt niet meer, ze kan alles aan, ik moet haar alleen zo nu en dan iets van zijn innerlijke vertellen, heeft ze mij verzocht, dan gaat alles zoals het gaan moet.
Erica moest hem in de ogen kijken.
Maar Erica zag niets, voelde niets.
Ze dacht alleen: mijn kind is hartstikke gek, waar moet dit naartoe, God vergeef het me, maar dit heb ik niet verwacht.
Of je geleerd doet, het helpt je niet.
Of je van vorstelijk bloed afstamt, het helpt je niet.
Of je schreit of dat je de boel op z’n beloop laat, helpen doet het je niets, dit verstand drukt je of het drukt je niet.
Nú gaat het erom, hoe je je eigen ellende beleeft.
Als je dit getekende kind ziet spelen, zou je willen schreien.
Als je denkt aan de woorden die het spreekt, zou je willen schreien.
Maar als je dit leven volgt en kunt aanvoelen waar het om gaat, schrei je niet meer, ook al hadden ze hem voor dood naar huis gebracht, je weet dan dat alles goed is zoals het tot je komt.
Eén ding is waar, zijn ziel was gek op het ogenblik van het gevecht.
Dit was geen kind meer!
Dit was ’n vechtersbaas, ’n vechtjas, even krachtig als ’n jongen van twintig, die de kracht bezat om het tegen ’n man of tien op te nemen.
En nu, als ’n stille nacht, als ’n droombeeld zit hij daar te spelen met niets eigenlijk, want je ziet niets in zijn handen en toch ligt er zoveel in.
Die dag, het was een uur na het eten, vroeg hij me:
„Oom Frederik, wil jij eens goed naar me luisteren?”
Anna liet zich ontvallen: „Wat zullen we nu weer beleven,” doch ik zei eenvoudig:
„Wel, wat is er, René?”
„Luister.
Ik zou gaarne wat krijt willen hebben om te kunnen tekenen.
Ik wil schilderen, Oom Frederik.”
Een groot mens zegt wat het leven wil gaan doen.
Daar sta je weer, Frederik.
„Hoe kom je daar zo ineens bij, René?”
„Ik wilde het altijd, Oom Frederik.
Maar ik ben bang, dat Vader het niet goedvindt.
Help je me, Oom Frederik?
Ik wil geen dokter worden, als je dat maar weet, ik niet, bah, ik niet, nooit, bah, bah, ik niet, ik nooit, bah, vies!
Vies vind ik het, bah!!”
Het had een uur kunnen duren, dat gevies en dat gebah, maar goddank hield het op.
Ook hij; zijn vraag is het leven vergeten.
Ik weet echter, straks komt het leven terug, het zal hiervoor ontwaken en het zál het hebben ook.
En waarom niet?
Wil Karel van ’n gek ’n dokter maken?
Ik geloof, dat dit het beste is voor René.
’s Avonds, voor het naar bed gaan, zegt hij tegen Anna:
„Zie je, Anna, die jongens hebben niets en dat is de kif.
Ik zal ze wel krijgen.”
Als Anna hem antwoord wil geven en wil zeggen, dat hij zijn vriendjes moet liefhebben, komt er al:
„Ik zal hen met poep insmeren, Anna.”
Anna zinkt onder de grond, voor dat „gepoep” is ze angstig.
René gaat liggen, sluit zijn ogen en is meteen in slaap.
Hij had zelfs geen tijd meer om Anna goedenacht te wensen.
Het is, zegt Anna, alsof hij in zijn slaap iets verwacht.
Het is, alsof er iemand op hem wacht, die zegt: laat die sukkels daar het maar zelf uitzoeken.
Kom, ik heb al lang genoeg gewacht.
Heb jij wel eens ’n kind gezien, Frederik, dat zo gauw in slaap valt?
Ik niet.
En dan kun je Anna heen en weer zien gaan.
Ze sluipt op haar sokken rond, alsof ze spookt.
Renétje is het.
Ze kan niet geloven, dat het kind niet normaal is.
Kijk nu eens, Frederik, wat ’n slaap, wat ’n rust.
Een mooie jongen is het.
Zou je nu zeggen, dat hij gek is?
Dat dit kind posopachus ... is?
Anna lacht, ze kan het geleerde woord niet onthouden, toch wil ze al die vreemde woorden in zich opnemen en het lukt al aardig.
De parapsycholoog noemt ze ... „het paradepaard”.
Hans heet pisoloog, de anderen kent ze, dat zijn doodgewone nietsnutters.
Ze weten niets.
Voor professoren heeft ze geen ontzag meer.
Alleen nog voor Karel, omdat die van begin af heeft gezegd: „Werking is werking, natuur is natuur ... en ik weet ook niks!”
En dat is het natuurlijkste van alles.
Maar René is voor haar ’n raadsel.
Ze waakt en blijft waken!
Erica heeft er eigenlijk geen kind aan, Anna doet alles!
In de slaap had René gezegd:
„Waarom kom je niet, Oom Frederik?”
Ik voelde, dat het kind me riep.
Maar ik was klaarwakker, ik rookte mijn pijp en dacht na.
Hij was ergens en daar wacht hij op me.
Anna zegt, dat hij in slaap als ’n heilige is.
„Je hoort hem de mooiste dingen zeggen.
Hij doet net als ’n geleerde.
Je zou zweren, Frederik, dat René vele zielen heeft.
Kan dat niet?
Als ’n moeder drielingen op de wereld kan brengen, kan dan ’n ziel niet behept zijn met meer zielen?
Je weet wel wat ik bedoel.
Kan René geen twee zielen bezitten?
Kan hij soms niet twee mensen in zich hebben?
Ik weet er geen woorden voor te vinden.
Maar je moet het zelf maar bekijken.
Als hij slaapt, Frederik, is het ’n andere jongen.”
Uren hebben we tezamen, als de familie uit was, naast zijn bedje gewacht.
En ik hoorde hem zeggen:
„Waar ben je nu, Oom Frederik?
Kom je niet naar de „weide”?
Kom je niet naar de boom?
Laat je me alleen?
Ik wacht, ik wacht, ik zie bloesem en ik zal er voor je plukken, ook voor Anna.
Moeder heeft ze niet verdiend.
Karel ook nog niet ... maar die is anders.
Ik wil tekenen!
Ik zál tekenen!
Ik zál doen wat ik wil doen, Oom Frederik, Anna?
Ik zie het, ik hoor het, o, het is hier zo mooi.”
Je zág, dat de gesloten ogen ... zien, kijken, alles zien, alléén het is niet van deze wereld.
En wij weg!
Wij schreien, en we lieten onze harten openstaan.
Dat was één avond.
Meer was er en kwam er nog niet.
Ik weet nu, dat hij mij verwacht.
Ik weet ook dat diep-in dit leven alles allright is ... alles, alles!
Als dát ontwaakt ... dát?
Dan beleven we heel iets anders.
Ondanks alles, houd ik vol dat René ’n „geestelijk wonderkind” is!
Maar we zullen zien waar dit schip stranden zal.
Ik geloof, dat het géén stranden zijn zal, maar ’n kust aandoen betekent, voorraad inslaan voor ’n lange reis ...
O, wat zal het daar knallen!
Ik ga méé, Anna ook, Erica en Karel zijn erbij, doch zien niets, die hebben ’n slaapkuur te ondergaan.
Het is de heilige waarheid.