Wat denk je, Frederik, komt René nu spoedig thuis?
Nog enkele uren en ik ben weer thuis.
Nu ga ik nooit meer weg, die wetenschap kreeg ik ergens onderweg, liggend aan de voet van de „Piramide van Gizeh”, de Maan vol boven mij.
Ook de „Sfinx” sprak erover, ik verstond elk woord; ook al sprak dat leven volgens een oeroude grammatica, die ik niet kende, maar waarvan ik elke letter innerlijk beleefde en onderging, zodat ik die ongelooflijke ziel begreep.
Deze zo bovennatuurlijke zekerheid kreeg ik daar zomaar geschonken.
Vanzelfsprekend stond ik ervoor open, anders had ik die heiligheid niet kunnen beluisteren.
Ik verbeeldde me geenszins, dat dit leven voor mij de sluier van Hare Majesteit de Godin Isis, van Ra en Ré zou oplichten, ik had dan beter gedaan zo spoedig mogelijk naar huis terug te keren, want menselijke nieuwsgierigheid slaat men daar voor je ogen en persoonlijkheid neer.
Nu is er geen bestaan meer, alles sluit zich wonderlijk goed voor je leven af, je bent daar een vreemde.
Je staart thans in een duistere nacht, je voelt je alleen en verlaten en geen hand steekt men naar je uit, omdat je begonnen bent je ingebeelde ik van een voetstuk te voorzien.
Voor je leven en je bewustzijn is dit het onherroepelijke halt!
Een ingewijde of priester kan je niet helpen.
Ze kijken niet voor je, zij hebben nu geen contact, de deuren van die heiligdommen zijn voor je leven gesloten.
Je hebt daar je hoofd te buigen en eerst daarna komt het lange wachten, de voorbereiding op de beleving van de ruimtelijke éénheid.
Je ligt daar op ’n matje, van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat, tot diep in de nacht zelfs, je denkt niet aan eten of drinken, je geeft je volkomen over, totdat een boodschap voor je leven komt.
Je wacht op één woord, één gedachte, één wenk, één lieflijkheid, één geestelijke aanraking, waarvoor je die lange weg hebt afgelegd.
Wie geen geduld heeft, kan vertrekken.
Die mensen worden er zomaar uitgehaald, voor hen blijft die oude mystiek dodelijk leeg, het masker zwijgt!
Ik was daar om een antwoord te halen voor Renétje en mezelf en ik kréég het!
Is er geen volkomen overgave en eerlijk streven in je aanwezig, dan is er van geestelijke doorbraak geen sprake!
Waar ik mijn héle leven op heb gewacht, kreeg ik daar.
Voor mij een bovennatuurlijk geschenk.
Ik had me ’s morgens om zeven uur neergelegd, eerst om drie uur in de nacht hoorde ik de „stem” tot mijn leven spreken en geschiedde het wonder!
De Maan stond juist bloedrood aan de hemel en gulzig aanvaardde ik het woord.
Het schokte wel onder mijn hart, maar ik hield mij staande.
Dit fluisterend geluk is niet te beschrijven.
Je moet het zélf kunnen beleven om er de universele diepte van te voelen.
Nu weet je welk wonder je is toebedacht en waarmee je zelf te maken hebt, evenals allen, die je lief zijn.
Nu herleeft het oude in je leven, dat, wat je niet verwachtte, komt onverwachts op je af en je ziet die persoonlijkheid als ’n gedaante, waarvan het masker je toelacht, maar waar je doorheen kunt kijken.
Nu is datzelfde masker van achteren verlicht.
Je gelooft het niet, tóch is het de heilige waarheid!
Groots, diep en waarachtig is de stem, als het leven ervan je geestelijk optrekt.
Je krijgt nu als het ware heilig water toegestuurd, uit een ruimte, die je als gesloten voelde.
Ineens voel je dat zachte, lieflijke, in je gelaat.
Het is als ’n natte wind, maar zeer behaaglijk is het, dat je ziel en geest, bloedsomloop en je levende hart koestert.
Nu ruik je een heilige levensadem en je zuigt die in ook, waarna je denkt, dat je vleugelen bezit om te kunnen gaan waarheen je wilt.
En je hébt vleugelen gekregen, je zweeft nu, als je maar oplet hoe je van huis bent gegaan, omdat verdwalen mogelijk is.
Ook ik vloog daar rond, doch toen riep de goede oude Sfinx me toe:
„Frederik, ga niet te ver van mijn leven weg, het is daarginds te duister voor je.
Je bent nog niet zover, dat je mij daar beluisteren kunt.”
Ik ging onmiddellijk terug.
Ik luisterde naar de Godin en dankte het leven voor al het goede en grootse aan mij geschonken.
En toch, onder al deze heilige samenvloeiing, zo ik het noem, heb ik doodgewone pret kunnen beleven.
Ook de Sfinx heb ik leren kennen en begrijpen.
Ze houdt van een goede, vrolijke mop.
Als het maar niet met strijkmuziek gepaard gaat, zegt het machtige leven, want daar heb ik een hekel aan.
Ik kan dat gekras niet uitstaan!
En dat is duidelijk; ik met mijn nuchtere Hollandse baldadigheid kon me daar niet verbergen, ik moest dan ook al die kwajongensachtige gevoelens overboord gooien en het andere masker opzetten, wilde ik tot haar leven doordringen.
Dat begreep de „Godin” en zij vond het reuze leuk!
Tezamen dronken wij van de oude wijnen, we betraden opnieuw de Tempels van Ra, Ré en Isis, Luxor niet te vergeten en ondergingen die machtige glorierijke tijd, waarvan wij de wetten kennen en de „universele opbouw” hadden meegemaakt.
Ik hou niet van flirten, maar wanneer mijn vrienden mij daar hadden gezien, zouden ze gezworen hebben, dat ik een huichelaar ben, een stiekemerd, want ik lag dag en nacht in die armen om geliefkoosd te worden.
Ik kuste dat innerlijk met mijn innerlijke krachten, zo bewust mogelijk, alsof hemel en aarde ervan afhingen.
En ik vergiste me niet, ik was één met die ogen, volkomen in overgave, waarna ik de abstracte heiliging onderging, die, naarmate ik dieper in het leven afdaalde, een stoffelijke gelijkenis kreeg en nét was als wij mensen!
Stof, ziel, geest ..., als het tenminste zo is!
Want ik ben er immers nóg niet gekomen?
Ik bleef daarin enkele maandenlang, dag in dag uit.
Zondagen waren er niet voor mij, élke dag beleefde ik feest!
En daarin was onzichtbare leiding te zien en vast te stellen.
Ik ging zeker niet op een dwaalweg.
Elke stap die ik deed was als het ware verlicht; voetangels en klemmen heb ik niet ontmoet.
De „Stem” zei me steeds: pás op, Frederik, daar en daar moet je je voeten niet zetten.
Er ligt ’n addertje onder het gras.
Ik zei dan maar: dank U!
U ziet het zeker wel ... ik kán mijn hoofd buigen!
En dan had je die gevoeligheid eens moeten meemaken, als hemelse gave was zij!
Ik beschouwde het als de bescherming voor mijn leven en wezen.
Ik was ’n mens van vlees en bloed, ik kwam regelrecht uit het nuchtere Westen, maar ik smeekte om ontwaking.
En toen was ik van gevoel tot gevoel één!
Parijs was de eerste stad die mij opving nadat ik was vertrokken.
Ik wilde vanuit Parijs terugkeren naar mijn geliefden.
Onder dit voortvliegen, het machinale geratel onder mijn voeten, overdenk ik alles en onderga ik de heiligheden opnieuw.
Ik keer in gedachten terug naar al die landen waar ik ben geweest en geniet thans nog meer dan toen ik er was, omdat het nu levendiger, bewúster tot me spreekt.
Ik heb stof opgedaan voor tien prachtige boeken.
Het zijn boeken met bewustwording, geestelijke ontwaking, menselijke ontroering ook, van liefde en geluk, eeuwigdurende menselijkheid!
Je leert erdoor denken en zien hoe je het wel en hoe je het niet moet doen, ze geven je antwoord op duizenden vragen en voeren je langs een weg die je met al dat schone verbindt!
Ik geloof echter niet, dat ik die schrijven zal, ik denk dat dit, wat ik beleefde, het eigenlijke werk als stoffelijke fundamenten dient.
Maar ja, ook ik ben maar ’n mens, hetgeen zeggen wil dat men nooit weet wat men morgen voor inspiraties krijgt.
Iets zegt me dat het niet gebeurt en daar leg ik mezelf bij neer, ik heb ’n ander doel in mijn hoofd, nieren en hart, een rechtstreeks doel.
Denk ik terug aan de machtig mooie uren met mijn vriend de Sultan van Sjoehoe, de uren met Mohammed Raf, de hogepriester uit Tibet, aan de monniken op de berg Glorentes, waar ik drie lange maanden toefde om deel te nemen aan hun gewijde ontwikkelingsuren, hun éénzijn met Goden en de God van al het leven zoals wij Hem kennen, aanvaarden, in geloven ... als ik voor ál die fijne kerels sta, al die ongelooflijk mooie vrouwen als priesteressen van adel, dan schrei ik als ’n klein kind en vindt men mij banaal, kinderachtig en wellicht ’n ouwe zot.
Maar ik weet ook, dat ze het mij misgunnen!
Ik wás er ..., ik ken al die mensen, het zijn mijn zusters en broeders geworden!
Maar wanneer ze mijn kop goed bekijken, zien ze, dat ik verjongd terugkom en dat ik opzienbarend ben veranderd.
Ik weet, niemand raadt nu hoe oud ik ben, ik weet zelf hoe ik eruitzie.
Ik ben duizend jaar jonger geworden, voel me veerkrachtig, gelukkig, zo sterk als ’n Hercules ...!
Mijn voetstap is doelbewust, ik weet wat ik wil en wat ik bereiken kan, mijn woord is beslissend; in mij is licht gekomen, menselijke blijdschap, elke handeling is berekend in het licht van mijn innerlijk denken en voelen.
Ik ben nu verlangend te weten hoe ze mij vinden.
En hoe zijn ál mijn kinderen?
Ik volgde hen vandaar en ik sprak tot hun levens.
Ik weet precies hoe het met Renétje is en dat het nog even duurt voordat hij het normale heeft bereikt.
Er zijn prachtige dagen, heerlijke uren voor het kind, maar dan komt opnieuw die duisternis en is hij niet te temmen.
Maar drie jaar opgesloten zitten en voor mij drie jaar van bovennatuurlijke tegemoetkoming, het beleven van elkaars zielen, voert je naar een andere tijd, die vanzelfsprekend bewustzijn brengt.
Voor ons waren deze jaren ontwaking, een openbaring was het, voor de anderen leegte, het verlangen naar één mens, die was heengegaan, een goed vriend en een vader en broeder, zoals zij mij hebben leren kennen, zoals ik voor hen allen mocht zijn.
Voor Renétje en mij was deze tijd geestelijk gewin; onfeilbaar hebben de wetten voor ziel, geest en stof gesproken en kwamen wij erdoor tot éénheid!
Door mijn brieven schonk ik hun mijn geluk.
Ze weten het een en ander van mijn belevenissen af, de rest hield ik voor mezelf en horen ze later nog.
Thans kijk ik naar een bekend landschap: koeien in een weide.
Een machtig verschil met daar waar ik was.
Ik onderga dit alles met blijdschap, want ik wil, dat zij straks iets aan mij hebben en ik weet, dat die Oosterse sfeer nog in mijn dagbewustzijn leeft.
Zij zouden het gevoel krijgen: je bent er en je bent er niet, hetgeen meestal voor vele mensen een verwijdering brengt.
Ik wil zorgen, dat ze mij zien zoals ik heenging, ik wil dicht bij hen zijn, ik wil ónder hun harten leven.
Zo hoort het!
En al deze koeien, het vlakke landschap, deze echt Hollandse boerderijen, dat wonderlijk mooie, helpt mij om tot de kern van hun levens terug te keren.
Doe ik dat niet, dan verplettert het Oosterse in en om mij heen dit Hollandse gezag, dat nu verdrinkt in de hete en ongekende schoonheid van het Oosten.
Ik wil dat voorkomen!
Deze innerlijke winst voert ons allen naar een nieuwe tijd, waarvoor ik dienen wil.
Het wordt gelukzaligheid voor ons allen.
In niets zullen zij valse gedaanten zien, het leven zal geopend voor hen staan en zeggen: zíé je mij thans?
En eerst nú buigen zich de hoofden en vallen de maskers!
Ze zullen de ón- en de bovennatuurlijke rechtvaardigheid beleven, indien ze zich ervoor willen openen, of zou dat alweer niet mogelijk zijn?
En ik zal mijn vorige ik weer aanvaarden, ik voel me dan dichter bij hun levens, ik hou wel van dat natuurlijke gepraat; zoals het hart het je ingeeft, gooi ik het eruit.
Nu kan ik zeggen, mijn taak ligt daar!
Ik ga nooit meer weg, ik heb gezien en mogen beleven wat men van mij verwacht.
Maar Renétje is het!
De geschenken die ik bij mij heb, overbruggen elke nalatigheid hunnerzijds, ik koop er geen zielen door: uit mijn hart, door mijn liefde voor deze levens, werden deze geschenken gekocht en ontvangen.
René is het en hij zal het zijn, die nu door innerlijke ontwaking gestalte geeft aan de bovennatuurlijke bewustwording ... waaraan zij hun profanerend en parasiterend gevoelsleven kunnen toetsen, dat niet meer waarde heeft dan een kameelknecht voor goed houdt!
Ze zullen hun hoofden moeten buigen ...
Straks komt het, ook al duurt het nog enkele jaren, kómen doet het!
Nog een klein stukje en ik ben er.
De uren zijn voorbijgegaan als in ’n prachtige droom, waarin men vliegen kan.
Ik zonk terug in het Oosten, vond me terug in mijn kerker, zag mezelf, liggend aan de voeten van „Gizeh”, voor de ruïnes van Luxor, voor Ra, Ré en Isis.
Ik luisterde naar het woord van de Godin.
Zag mezelf staan aan de Nijl, spreken met al die mooie kinderen daar, wandelen door de nauwe steegjes, rijden op ’n kameel in de woestijn.
Ja, mijn God, waar was ik niet?!
Ik voel nóg de kus van de Godin op mijn lippen trillen, nóg het gebonk van mijn menselijk, maar levend hart, zo ontroerend schoon en heilig was alles wat mij daar geschonken werd.
En dat moet nu uit mij weg, of ik bén er niet!
Het moet van mijn innerlijk leven deel uitmaken, het dagbewuste behoort hen toe, maakt mij herkenbaar.
Nog enkele minuten en ik ben er!
Nog ben ik niet gereed, maar het moet!
Ik ga telkens terug naar het Oosten.
Ik moet vrij zijn en mijn vrienden open tegemoet treden.
Ik ben bezig en zal ook dat bereiken.
Nu nog enkele seconden en ik ben weer thuis.
Hoe zien zij eruit?
Wie is er om me te begroeten?
Ik weet zeker, dat zij mij niet alleen laten.
Zij zullen mij komen afhalen, zij verlangen naar mij, zoals ik ernaar uitzie hen in mijn armen te sluiten.
Ik zie die menigte al, wij stomen het stationnetje binnen!
Erica stormt op me af.
„Dag, mijn kind?
Hoe is het?
Hoe heb je het?
Ben ik te lang weg gebleven?
Geef me dan maar een pak slaag, mijn lieverd.”
Ik onderga haar moederlijke kussen, ze eet me bijna op en ik vind het geweldig.
„Dag, Anna?
Ik bén er weer!
Lieverd?”
„God zegene je, Frederik.”
„Dank je, mijn ster!
Dag, Karel?
Geneer je maar niet, ik ben er zélf.”
Karel kust me.
Hij is nog jongensachtig verlegen.
Hij loopt nog in die oude misère.
Maar ik trek hem erdoor enkele woorden volkomen uit.
„Dag, Hans?”
„Frederik ..., Frederik toch.”
Het grote kind is veranderd.
De professor is er en hij is er niet.
De ogen staan goed, ze stralen ’n ander licht uit, dat me verfrist.
Allen zijn anders, door denken in één richting, hoger gaande, is ontwaking gekomen in deze harten.
We stappen in.
Erica vraagt al:
„Hoe was het met de Sultan, Frederik?”
„Heel goed, Erica, ik zal je er straks alles van vertellen.
Je zult hem leren kennen.
Maar ik ben blij dat ik er ben.”
We zitten in die oude stoelen, roken ’n sigaartje.
Koek, gebak, thee en ander zoet staat op tafel.
Hans en Karel hebben ’n vrije dag genomen.
„Hoe is het hier, jongens.
Vertel eens, hoe heb je het gemaakt in al die tijd, deze jaren van eenzaamheid?”
Karel begint en voert me tot Renétje.
„Je weet eigenlijk alles, Frederik.
We hebben je geschreven, tenminste als je de brieven hebt ontvangen.
René is thans heel goed.
We hebben droevige tijden gekend, we dachten, dat er nooit verandering zou komen, maar telkens komt hij eronder vandaan en zie je hem weer anders.
In februari begon het te beteren, weken achtereen ging alles goed, hij leert beter, doch dan kwamen er weer van die verschrikkelijke inzinkingen en waren wij hem volkomen kwijt.
Ik zeg je, dat het nu weer gaat, enkele maanden reeds.
We moeten nog steeds afwachten.
Maar hij schreeuwt naar je, hij wil naar huis.
Dr. Lent, de nieuwe dokter, zei vanmorgen nog: het gaat weer goed, beter nog dan enkele maanden terug.
Er komt méér bewustzijn.
U mag hem echter niet naar huis halen, anders komt er een nieuwe inzinking.”
Hans zegt:
„Weet je, Frederik, dat Volt zich opgehangen heeft?”
„Hè, nee, Hans, dat wist ik nog niet!
Heeft de morfinist er een einde aan gemaakt?
Ik moet je even een bekentenis doen.
Toen die man hier was, heb ik jullie uitgescholden voor schoften en al zo meer.
Ik vraag je om excuus, thans, nu ik hoor, dat die man er een einde aan maakte.
Kun je het mij vergeven?”
Ze zeggen geen woord, maar ik antwoord:
„Maar je zult het later heus niet prettig vinden.”
„Doet er niet toe, Frederik, je stond in je recht, hak rustig in.”
„Merci, Hans, ik ben je heel erg dankbaar.
Dus Volt heeft de benen genomen?
Door eigen afbraak, Hans?”
„Zoiets.”
„Je bent hem dus kwijt, je leermeester is bezweken.
Zijn er nog andere zorgen, Hans?”
„Nee, alles gaat goed.
We behandelen door opgelegde hypnose, Frederik, en hebben resultaat.”
„Heerlijk, Hans, dank je.
Is de inrichting vergroot?”
„Ook dat, Frederik.”
„Zijn er van de oude vrienden ontslagen?”
„De taalgeleerde zijn we kwijt.
We hebben hem zijn wijsheid ontnomen.
Een wonderlijke diagnose is het, Frederik.
We zullen het er later over hebben.
Het kostte ontzettend veel bloed, doch we mochten het bereiken.”
„Dat doet me werkelijk goed, Hans.
En oude Piet?”
„Best!
En de vrouwen maken het ook goed.
Sonja is bezig reclame voor je te maken.
Zij is als herboren en sleept alles voor mijn zieken aan.
Zij wil dat ze leven.
Voor mij is ze een grote hulp.”
„Heerlijk, Hans.
En ik zie, dat ik over jouzelf evenmin te klagen heb.”
„Je weet, Frederik, de slag was raak, je had ons allen, mij en Karel dan, géén betere injectie kunnen geven.
Die werkte onfeilbaar!
Ik ben je dankbaar.
Van dat ogenblik ben ik aan een ander leven begonnen.”
„Goed zo ... Hans.
Dat is winst.
Zo zien jullie, het was noodzakelijk.
Ik móest weg, omdat wij de grens van ontwikkeling hadden bereikt.
Wij hadden als honden en katten tegenover elkaar gestaan, ook al had ik er niet aan meegedaan.
Er was maar één keus: Zijne Majesteit dienen of bezwijken.
Ik dacht: gá weg en zo spoedig mogelijk of er blijft van al die heiligheid niets meer over.”
„En toen smeerde je ’m, hè, voor drie lange jaren, jonge schurk ...
Want je hebt daar een verjongingskuur beleefd, is het niet?
Wie heeft je dat medicijntje bezorgd, Frederik?
Het is niet te geloven, wat heb je ervoor gedaan?
Het is opvallend!
Vind je niet, Karel?”
„Hoe oud schat je Frederik, Hans ...” vraagt Karel.
„Hij lijkt vierenveertig.
En je bent, Frederik?”
„Vierendertig ...!”
„Niemand weet hoe oud hij is, Hans, maar dat kom ik nog wel te weten.”
„En dat zou je gaarne ergens vandaag willen halen, hè, Karel?
Maar je zult het niet vinden.
Wanneer ik m’n kist inga, zal ik het je zeggen en dan krijg je er een apart schrijven bij, waar je meer aan hebt.”
„Heb je een kuur gevolgd, Frederik?”
„Ja, Erica, ik genoot de koude wassingen van de Sfinx!”
„Waar was je, vertel op, ik ga er ook heen.
Ik wil mijn rimpels kwijt en ik zie, dat het mogelijk is!
Hoe bestaat het ... het is wonderlijk.”
Anna loopt weg, ze heeft haar bezigheden.
Erica roept haar terug en zegt, dat wij buiten de deur zullen eten.
Anna wil dat niet en zij begrijpt precies wat ik zou verlangen.
Ik zeg:
„Waar ik ben geweest, Erica?
Ik heb veel van de wereld gezien.
Je weet, ik ging naar Parijs ...
Maar nee, dat is waar, dat kon je niet weten.
Mijn doel was: Parijs en dan verder.
Ik bleef er drie dagen, stapte over naar Londen, om zo spoedig mogelijk door te reizen naar Alexandrië.
Maar in Londen hield men mij tegen.
Lord Scor bijvoorbeeld, Hans!
De man wilde me niet laten vertrekken.
Zijn verzameling is uitgegroeid tot een machtig museum.
Prachtige beeldengroepen bezit hij, alle naakt.
De Europese adel vind je bij hem terug.
Egyptische vrouwen ook.
Wat de Sultan levend bezit, is voor hem uitgebeeld en in brons gegoten.
Hij zegt: mijn Oosterse mentaliteit loochent zich niet, maar die heeft plaats moeten maken voor deze Westerse beschaving, waarvan ik het naakt voor me zie.
Scor wilde me niet laten gaan.
Later vond ik het heel goed, omdat ik nu tijd had om me voor te bereiden.
Ik heb heel veel oude vrienden ontmoet.
Londen vond ik weer prachtig als voorheen, lieflijker nog, en je mag van geluk spreken, dat ik de kracht bezat om te vertrekken.
Scor heeft zo zijn eigen hobby.
Maar waar een vrouw zich al niet voor wil geven.
Het heeft hem een slordig centje gekost, maar deze adel is niet kieskeurig en de tijden zijn veranderd.
Wie ik daar zag!
Honderden hebben een plaats gekregen in zijn bronzen album.
Hij heeft hierdoor een harem geschapen, die énig is in Europa en waarop hij met recht trots kan zijn.
Hij heeft zichzelf erdoor ontdekt, zegt hij, ook hij kent zijn masker!
Maar voorlopig wil hij het nog niet afleggen!
Hij denkt op deze wijze deze mensheid iets te schenken en de persoonlijkheid erdoor te vertegenwoordigen.
Of het hem lukt is weer heel iets anders; hij is er gelukkig mee!
En na enkele maanden ging ik verder.
Ik moest me losscheuren van zijne Lordschap, zó was die ziel aan me gehecht.”
„En toen, Frederik?
Naar de Sultan?”
„Ja!”
„Was de harem er nog, Frederik?”
„Ook dat, Erica.
Schoner dan ooit.”
Ze moeten brullen.
Karel en Hans ook, die hebben het zeker later gehoord.
„Já, vrienden, wat een voorstelling was dat toch.
Hoe hebben wij eigenlijk die Volt op straat gekregen?
Ik zie nóg zijn gescheurde jasje ...
Die Erica toch, je was als ’n wilde kat.
Had de man zich niet bezeerd?
Hij had ’n hoofd als ’n varken, uitpuilende ogen, door de morfine verwaasd.
En ook jij ging eruit, Hans.
Hartelijk is anders, maar je begint er zelf over.
In het Oosten, onder die prachtige bomen neerzittend, overheerste telkens weer dit ogenblik en onderging ik die herrie opnieuw.
Onder de machtigste belevenissen stond die vreselijke Volt voor me en zag ik jou, Hans, ook Karel, en had ik spijt, dat ik je zo uitgescholden had.
Eerst mijn verhaal over de harem, enkele uren later een kermistent vol geweld, een bokspartij, zoals ik er nooit meer een zal beleven.
Kostelijk was het!
Waarom eigenlijk?
O ja, het ging om Renétje!
Toen kwam „boehá” en maakte aan alles een vervroegd einde, maar Hans en Volt lagen op straat.”
„Van die „boehá”, Frederik, hebben wij niets meer gehoord.”
„Zo, Karel, maar dat kan nog komen.
Roep niet te vlug van je kerk dat er niets aan de hand is, je kunt het nooit weten.
Hoewel ik daar wist, dat die boehá ertussenuit was, volgde ik dat persoontje altijd.
Op een avond komt dat kereltje op me af en wil ruzie maken.
Moet je alweer glimlachen, Hans?
Als ik je iets vertel, dat boven je vermogen leeft, haal je je schouders op of je ziet zo’n innerlijke glimlach, waarvan je weet wat je wilt en gelooft.”
„Vertel me over de harem, Frederik, laat die onzin maar varen.”
„Als ik je daar alles van vertellen moest, Erica, zou ik in geen drie maanden mijn stoel uitkomen.
Maar de dames zijn er nog.
Er zijn er zelfs bij gekomen.
Hij heeft hun de vrijheid willen schenken, maar ze wilden niet eens weg.
Zo goed hebben die kinderen het bij hun vader.
Weet je, wat de vrouwen zeggen?”
„Nu, zeg het eens?”
„Dit beleven ze slechts éénmaal, ze krijgen levens genoeg waar ze ellende hebben te aanvaarden, dit is iets bijzonders.
Dit is bovennatuurlijk.
Je hoort dit woord daar telkens weer en zij genieten er hun afwassingen door en maken pret, waarvan wij nuchterlingen nog geen verstand hebben.
Ze hebben het goed!
Ze zijn opgetrokken in een Oosterse adel en beleven er hun wereld door, die toch heus niet zo eenvoudig is.
Het enige wat ze missen is: meer liefde!
Veel liefde willen ze beleven.
En vooral willen ze van gedachten wisselen met mannen, mensen, die iets van deze wereld hebben gezien, die bereisd zijn, die over godsdienst nadenken, die voor kunst voelen en er verstand van hebben, die aan wetenschap doen, van sport en geneeskunde afweten, wijsgerige stelsels kunnen ontleden, voor paarden voelen en de ziel van zo’n dier begrijpen; voor álles staan ze open en willen er het naadje van zien.
Ze zetten er zich voor in als de Sultan het goed vindt!
Had je dit verwacht, Erica?”
„Nee, het is ’n klap in m’n gezicht.
Ik dacht alleen aan doodgewone pret en lichamelijke leegte.
Maar toen ben jij zeker neergeknield aan de voeten van al die schonen.
Is het niet?”
„Ik heb dat geluk mogen ontvangen, Erica, ik zou er tien boeken over kunnen schrijven.
Ze vroegen mij aan de wereld bekend te maken hoe zij denken en voelen.
Ze willen erdoor bereiken, dat men hen kent en hun levens waarderen kan.
Ik zeg je vooruit, niet overal heb ik dit ontmoet, je vindt er ontzagwekkende ellende ook.
Mijn geëerde vriend is anders, móet dat zijn, omdat ik anders niets met hem te doen zou willen hebben.”
„Machtig interessant, Frederik.
Ik kan me indenken, dat je ons allen op dat ogenblik hebt vergeten.”
„Dat dacht je, ik heb hen over je leven verteld.”
„Over mij?
Over mij heb je met die vrouwen gepraat?”
„Juist, Erica, ik vertelde hen hoe wij leefden en hoe wij mensen zijn.
Ze vonden het een openbaring.”
„Geloof jij dat, Karel?”
Karel zegt niets.
Hans zegt:
„Ja ..., ik kén dat!”
„Moet je dat horen.
Welzeker, hij kent dat ook.
Het is waar, Hans, je bent het nog!
Met dat verschil, voor jou is het ’n paleisje, je houdt van mooie dingen, maar is dat ook geen harem?”
„Hoelang ben je daar geweest, Frederik?”
„Ongeveer anderhalf jaar!”
„Wat zeg je?
Anderhalf jaar bij al die dames?”
„Ik heb me niet verveeld, mijn kind.
Wonderlijke uren waren het.
De Sultan gaf me de sleutel van zijn brandkast, als je het weten wilt.”
„Z’n levende brandkast, Frederik?”
„Ja, ik ging in en uit, Erica.”
„En daar ben je zo door verjongd, hè?”
„Ook dat heeft ertoe bijgedragen.
Een machtige tijd was het.”
„En komt dat ook in het logboek, Frederik?
Hoe staat het eigenlijk met onze reis?”
„We zijn nu thuis, Erica, we maken er wijsheid van.
We corrigeren alles en komen zo gereed voor het volgende ogenblik, dat wij nu al ondergaan.
De stof, die ik ontving, blijft stofvaag ...
De rest gaat voor, ik geloof dus niet, dat er andere boeken zullen ontstaan.”
„Mogen wij het al lezen, Frederik?”
„Nee!”
„Wordt het ’n dik boek?”
„Het zijn er drie, een „trilogie” dus.”
„Stook ik nog, Frederik?”
„Ja, Karel, dat gaat door, je bent er nog niet.”
„Wat is de titel van het werk, Frederik?”
„Ja, laat eens kijken, Hans.
De hoofdtitel is „Maskers en Mensen”, de ondertitel „De Geesteszieke”!”
„Goed zo, dat wordt voor mij ellendig, hè, Frederik?”
„Laat ik je zeggen, Hans, dat heb jezelf in handen.
Jullie staan er zo slecht nog niet op.
Dat Volt zich opgehangen heeft, moet er ook in.
De hoofdfiguren hebben hun rollen al geleerd en doen er nog iets bij ook.”
„’n Prachttitel is het, Frederik.”
„Ik geloof het ook, Karel.”
„Staat er alles in van de laatste jaren?”
„Alles!”
„Ook dat van Renétje?”
„Alles, Karel, hij is de hoofdpersoon van dit drama.”
„Wonderlijk is het.”
„Ik zal je de laatste bladzijde van het tweede deel voorlezen, maar meer krijg je niet.
Dit gun ik je van harte, maar je moet me niets anders vragen, ook ik heb er niets over te zeggen.
Geef mij die tas eens, Erica, die daar ja, je zit er bijna bovenop.”
Ik lees hun de laatste bladzijde voor, dat over Anna en mezelf sla ik over.
Erica vliegt op me toe en kust me.
Tranen van voldoening krijg ik als bloemen van hun harten, waarmee ik tevreden kan zijn.
Erica zegt nu:
„Ik vraag je iets voor ons allen, Frederik.
Jij gaat nooit meer van ons weg, hè?
Nooit meer, als wij ons best doen?
Nee, hè, Frederik?
Dat doe je ons niet meer aan, hè, ook al zal je veel door de vingers moeten zien.
Jij gaat nooit meer van ons weg!”
„Ik beloof het je, ik gá niet meer weg.”
„Staat er alles van Hans in, Frederik?”
„Ja, Karel, en ook over jezelf.
Wat ben je toch nieuwsgierig.”
„Ook de ellende van Renétje?”
„Dat zei ik je immers al, Karel.”
„Al die vreselijke tijden!”
„Ja, Karel, alles.
Ook over mezelf!”
„En mijn lijf-aan-lijfgesprekken, Frederik?”
„Niets is er verloren gegaan.
Ik heb elke dag mijn aantekeningen mogen en kunnen maken, waardoor het geheel is te overzien.”
„Dat wordt prachtig, Frederik, kunnen wij je niet helpen?”
„Nee, Erica, doe alsof er niets aan de hand is, ga rustig verder.
Intussen maken wij ons gereed voor het volgende bedrijf, dat ons verbindt met het andere toneel en de tijden die komen, de toekomst dus!”
„Wij allen zijn dus volkomen ontleed, Frederik?”
„Nog niet, Erica, dat komt nog.
Je kunt niet op de dingen vooruitlopen.
Ik kan je wel zeggen, dat je precies een beeldje van Scor bent, maar je staat er wat menselijker op, je lééft meer!
Je zult recht- en onrechtvaardigheidswetten leren kennen en eerst later je masker zien.
Maar ook dan staan wij naakt, doch zijn opnieuw geboren.
Ook Karel, Hans, jij, Erica, Renétje, ik zelf en ook Anna!”
„Dan weet ik al hoe mijn beeldje is, Frederik.”
„En dat zal je best meevallen, Karel.
Ik zeg je nogmaals, je hebt het in eigen hand, je kunt ervan maken wat je wilt.
Eraan ontkomen kun je niet, vlijmscherp is dit ontleedmes, het gaat recht door je ziel, je geest en je menselijke hart.
Een pardon is volkomen uitgesloten.”
„En je gekdoen, Frederik?”
„Is geen woord van weg, Hans.”
„Dat maakt het hele boek, Frederik!”
„Zou je denken?
Ik geloof het niet.
Maar het spreekt voor zichzelf!
Je zult eens zien, Hans, hoe die Indische dansleraren hun gekrioel veranderen.”
„Waar begint dit drama, Frederik?”
„Op het ogenblik, Hans, dat Erica moeder zou worden.”
„Heb je ook dat onthouden?”
„Geen woord ontbreekt eraan.”
„Meen je dat, Frederik?”
„Ik zweer het je.”
„En is daar mijn gestook al begonnen, Frederik?”
„Dáár, Karel, nam je je schop in handen, maar je had er geen erg in.”
„Waar zijn we nu?”
„Ik zei je al, dat we net thuisgekomen zijn en beginnen aan het volgende werk.
We zullen het in wijsheid omzetten.”
„Ik feliciteer je nu al, Frederik.”
„Dat is best mogelijk, Karel, maar nog wat te vroeg.
Niettemin ben ik gelukkig.”
„Was dat het werk voor je in deze jaren, Frederik?”
„Ja, Hans, ook de kwikstaarten hebben hun plaats ontvangen, je weet wel, de Tenhoves.”
„Hoe heten ze?
Kwikstaarten?”
Hans barst in lachen uit, de anderen doen mee.
Hans vraagt nog:
„Dan weet ik het al, maar hoe reageer je op de avond van Hansi?”
„Niet veel fraais was het, al je geleerde vrienden hebben hun appeltjes laten liggen.
Ik raapte die op om hen te verzorgen.
Eerlijk gezegd, Hans, heb ik er bijna een longontsteking door gekregen.
Maar de voorzienigheid hielp me erdoorheen, toen kon ik weer verder.”
„Vertel me nog iets over de dames, Frederik.
Maar zeg, komen al deze vragen ook in het logboek terecht, Frederik?”
„Alles, élke vraag van je krijgt een eigen plaats.
Let van nu af aan op je woorden, lieverds, het ligt aan jezelf hoe straks de mensheid je ziet en aanvaarden moet.”
„Dit is regelrechte spionage, Frederik.”
„Indien je er niet tegen kunt, Erica, heet je later Sientje, net als m’n paard.
Je hebt het maar voor het zeggen.”
„Nee, Frederik, dat nooit, maak mij gerust af.
En de dingen van onderweg?”
„Daar maak ik wat kussentjes van om op te slapen, je weet wel, van die woestijnzaken, die je zo nodig hebt.
Dat is de kapok, Erica, voor de boeken, je maakt er schone dingen van om uit te rusten.”
„Zie je nu wel, dat je een geboren schrijver bent?
Heb ik het je niet altijd gezegd, Frederik?”
„Ik zou het toch niet buiten jullie om kunnen, je bent het zélf!”
„Liggen al die psychische verschijnselen vast, Frederik, zijn die al ontleed?”
„Ik heb ze, Hans, de ontleding komt later.
Daar zullen wij nu aan beginnen, ik wacht af, we bouwen aan een „universiteit”.
In het eerste deel staan wij voor de maskers, het tweede rukt ze af, het derde deel verklaart ze!
En dan twijfel je aan niets meer, want alles wordt bewezen.
Maar dan beleven wij goddelijke stelsels en loop je met Socrates en Plato en vele anderen gearmd rond, je staat voor jezelf als een ruimtelijk ik!
Nu is je „werking” ’n wet geworden, Karel en je „natuur” spreekt je als ’n Godin toe.
Je weet nu pas, hoe je liefhad en welke liefde je te schenken kreeg.”
„Kom je zover, Frederik?”
„Ja, Hans, zoals zich de dingen laten bekijken, zijn wij er al aan begonnen.
Zei ik je niet, dat Ra, Ré en Isis voor me geopend werden?”
„Mag ik je opnieuw mijn hulp aanbieden, Frederik?”
„Gaarne, Hans, ik ben je er dankbaar voor.”
„Ik hoop het waardig te zijn, Frederik.”
„Doe het.
Maar waar is Anna toch?”
Ze vliegen weg om Anna te halen.
Hans is het, die voor haar de aardappelen schilt, Karel helpt hem.
Is dat niet wondervol?, denk ik.
Mijn God, waar heb ik dit aan verdiend?
Moet je die twee geleerden eens zien, wat zal de God van al het leven hier ’n plezier van hebben.
Ik stik bijna van geluk.
Erica kust Karel en Hans en ik doe het mijne erbij en zal hun ’n cadeautje geven.
„Geef mij dat koffertje eens, Erica.
Kijk, dit armbandje is voor jou.
Deze ring en dit speldje horen erbij.
Tezamen voor ’n slordig bedrag van ettelijke duizenden, maar als je sultan bent, kijk je niet op een miljoentje, je hebt dan toch genoeg voor jezelf.
Ik kreeg het voor je, Erica, het is een geschenk van de Sultan.”
„Voor mij?”
„Alles voor jou, mijn kind, álles.
En hij wilde ook alles van je weten.”
„Hoe is het mogelijk!”
„Je mag hem straks een bezoek brengen, hij verwacht ons allen.
Ik heb hem alles over jullie verteld.
Op een avond zegt hij:
„Dit kostelijke goedje is voor Erica.
Ik gaf er een vermogen voor, maar zij zal dit waarderen.
Zeg haar, dat ik haar wil zien en zij mag mijn harem bewonderen, als mijn vriendin, anders zou zij er niet meer uitkomen.
Als Karel het goedvindt?”
„Kijk eens, Karel, de ring past precies.
Doe me de hanger eens om.
Is het geen wonder?
Mijn hemel, waar heb ik dit aan verdiend.
Hoe heten deze stenen, Frederik?”
„De steen in de hanger is ’n onyx, die in de ring is ’n opaal en de andere ’n topaas, alles echt en het duurste wat er is.”
Erica danst van geluk en vliegt me aan.
„Frederik toch, hoe moet ik je danken?
Wat ben je ’n engel voor me.”
Ik zeg:
„Ik heb er niets mee te maken, de Sultan gaf het je.”
„Kan me niet schelen, door jou kreeg ik het.
Wat zei hij nog meer van me?”
„Eerst Anna bedienen, Erica.
Hier heb ik het al.
Kijk eens, Anna?
Doe dit doosje maar eens open.”
Anna frommelt aan het ding en krijgt het niet open.
We zullen haar helpen.
Erica heeft al geraden wat er inzit, ’n hanger is het.
Ik doe het doosje open.
„Herejé nog aan toe, is dat wat? Is dat mooi, Anna?”
Anna kijkt naar haar hangertje met paarlen kruis.
Een bloedrode robijn, ’n wonderlijke steen op het kruisgedeelte, als ’n roos zo lief en schoon.
Erica vraagt al:
„Is dat de „Lotus”, Frederik?”
„Jij weet veel van oude mystiek af, Erica.
Waar heb je dat geleerd?
Ben je de laatste jaren aan de Oosterse leer begonnen?
Ik liet het maken in Egypte, eigenlijk onder de neus van de Sfinx, voor Anna, omdat ze toch niets anders hebben wil.”
Anna gaat weg.
Nu de jongens.
„Kijk eens, Hans en Karel.
Twee gouden sigarettenkokertjes met gouden vulpen erbij, tezamen voor tien cent.
Een geschenk voor jullie van de Sultan.
Omdat je zo losbollig bent en gaarne mensen in sloten rijdt.
Zie je die steentjes daar!
Deze groene is voor Hans, hij ziet zijn voorvaders erdoor opnieuw in leven.
Die met de rode steen is voor Karel.
Opdat je nooit meer zult jokken!”
De kerels drukken mijn hand.
Ik weet het!
Ze zijn zo blij als kinderen, Karel kan het niet aan.
De jongens laat ik een grote koffer halen, die ik openmaak.
We hebben nog meer geschenken.
„Kijk eens, Erica, vier prachtige haremgewaden voor je, ’n apart geschenk voor je van de Sultan.
Ze zijn in rood, blauw, groen en goud satijn, een zijde, die je in Europa weinig ziet, een koninklijk geschenk is het.
Had je dit verwacht?
Néé, hè, dit niet, want dat was ook niet mogelijk.
Het moet je volkomen overrompelen.
En ik moest juist daar opletten, zegt hij.
Ik moest je in je ogen kijken, dat is alles wat hij ervan wil weten.”
„Zo’n goeie Sultan toch!
Waar heb ik dat aan verdiend, Karel?
Begrijp jij het?
Is dit even ’n wonder?
Zie eens, mijn hemel, is dat allemaal voor mij?
Vadertje toch!
Vadertje toch!
O, Frederik, kan ik dat ooit goedmaken?
Kan ik dit ooit beseffen?”
„Stil maar, het is dik in orde.
Maar mooi zijn ze.
Ga maar naar boven en doe er een aan.”
„Kom eens hier, Anna.
Hier is iets voor je.
Dit ding is ’n Oosterse pyjama.
Hier is er nog een en wat eenvoudige japonnen.
Verkleed je maar, voor het diner komt dat goed van pas.”
Anna weg.
Nu de jongens nog.
„Kijk, Hans, ’n slangetje voor je.
Je houdt van cobra’s, is het niet?
Is dat eventjes ’n prachtdier geweest!
Jammer, dat men zo’n dier moest doden.
Ook uit de harem van de Sultan, alles, alles.
En deze is voor Karel.
Moet je zo’n beestje, Karel?”
„Wonderlijk, Frederik, ik heb altijd naar zo’n velletje verlangd.
Wat ’n prachtexemplaar is het.”
Daar is Erica al.
We kijken ons de ogen uit.
Karel heeft haar nog nooit zó gezien.
Hij klakt met z’n tong.
Hij kan het niet geloven en zegt:
„Ik had niet gedacht, Erica, dat jij zo mooi was.
Wat ’n beeld ben je toch, hoe heb ik het?
Moet je daar nu om schreien?”
„Ik mis nu Renétje zo, Karel.”
„Wacht maar even, Erica, ik heb ons kind niet vergeten.
Laat je tranen echter gerust gaan, laat ze vloeien als je het kunt, het is nu de moeite wel waard.”
Karel heeft geen ogen genoeg om zijn vrouw, met wie hij al achttien jaar getrouwd is, te bekijken.
Een nieuwe verschijning is het.
Een nieuw leven is er begonnen, hij eet haar bijna op.
Het zijn nét twee jonge geliefden; ook Hans krijgt er kippenvel van en doet kinderachtig naïef.
Ik vind alles moorddadig goed.
Wat ’n geluk toch.
Wat je met een paar spullen al niet bereiken kunt.
Ook mij eten ze op, ik heb een rood gezicht gekregen van al de kussen.
Moet je Erica eens zien, een prinses is het!
„Hier, Erica, ik heb nog iets vergeten.
De bijbehorende sandaaltjes ... waar de boeken vol van staan, je moet ze maar even aanpassen.
Ze zijn voor jou gemaakt.
Ze lijken wel wat Turks, maar in de Tempels van Ra, Ré en Isis werden ze gedragen.
Is dat even een kleurtje!”
Erica is alweer weg, we zullen haar in een ander gewaad zien.
Karel zegt: „Ja, doe het ... laat ons genieten.”
Geen vijf minuten later is ze weer terug.
Grote goedheid, zuchten Hans en Karel tegelijk, wat ’n prinses is het.
Wat ’n schoonheid, zo ineens.
Hoe kan het?
We bewonderen haar.
Nu Renétje, Erica, even wachten, aanstonds kun je ons de andere gewaden tonen.
„Maar je ziet het, Erica, bij elk gewaad sandaaltjes die erbij horen!
Kijk, dit is voor Renétje, als de jongen wat ouder is.
Komt nooit de mot in!
De mot sterft erdoor!
En dit hier, als hij straks thuiskomt.
En dit!
En dit ook!
En dat daar, als we eens vorstelijk bij elkaar willen zitten.
Allemaal voor ons kind.”
Erica kan het niet meer aan, ze bezwijkt bijna van geluk.
Ze vindt het ontzettend.
De mensen zijn verslagen, ik mocht hen openen voor elkaar en ze steken het niet onder de meubelen die er staan.
Ook ik krijg mijn part en deel.
Koninklijk is alles, maar ik wist het!
Is dit leven waard beleefd te worden?
Já, roepen ze!
Anna kust de gewaden van Renétje.
Ze streelt ze, drukt ze aan haar hart.
De vrouwen gaan naar boven, zich verkleden.
Karel en Hans hebben geen woorden.
Ze vinden het een groot schandaal, ze hebben rode koppen gekregen van inspanning.
„Hoe kom je erbij, Frederik, om ons allen zo schandalig te verwennen.”
„Noem je dit verwennen, Karel?
Het is nog veel te weinig.
Maar kijk daar eens.
Erica.
Erica in het blauw, groen, rood en goud ...
Dit is het gouden gewaad van een tempelpriesteres, zoals onze Sultan dat ziet.
Machtig mooi is het.
Moet je zo’n vrouw eens zien, Hans, dan weet je wat er daar alzo te bekijken valt.
Een droom is het!
Een Lotus voor Karel!
Ik moet er niet aan denken!
Jij?”
„Je haalt ’n mens het hart uit de ribben, Frederik.”
„En het doet geen pijn, hè?”
„Néé, maar het knaagt er toch door.
Ik geloof, dat je een nieuwe bloedstroming krijgt.
Zie die Erica toch!
Hoe kan het?
En kijk die sandaaltjes?
Machtig.
Ik zal het niet vergeten, Frederik, jij weet hoe het moet.
Hummels zijn we!”
Erica heeft haar gewaden gedragen, ze is als een koningin.
Karel weet niet wat hij ervan denken moet, als het maar niet in haar hoofd slaat.
Het groen satijnen gewaad krijgt de voorkeur voor het diner.
Néén, zegt ze, het blauwe.
Wat denk jij, Karel?
Het rode?
Já, daar heb je het al.
Erica, wat wil je?
Zie je nu, dat je eigenlijk tóch niet gereed bent voor al deze mooie dingen?
Als ik er niet was, zouden ze er geloof ik, ruzie om krijgen, maar moet dat?
We moeten nu beslissen wat ze aandoet.
Het blauw heeft de voorkeur gekregen.
Erica weg, Anna ook, maar Anna weet wat ze doet.
Ze legt al die schatten eerst even neer.
Ze moeten rusten, denkt ze en even aan deze omgeving wennen.
Als Anna terugkomt en vraagt:
„Frederik, lééft zijde?” weet ik meteen dat ik goed heb gevoeld.
„Já”, zeg ik, „Anna, zijde leeft en heeft een eigen persoonlijkheid.
Vooral deze!”
„O,” zegt ze, „dat dacht ik al!”
Ook ik ga naar boven om me te verkleden.
Renétjes kamer staat vol bloemen.
Ook mijn kamer is in een paradijs veranderd.
Op mijn hoofdkussen liggen, kinderlijk naïef gerangschikt, viooltjes, vergeet-me-nietjes en lelietjes-van-dalen, een rode en een witte roos in het midden.
Ik doe vlug de deur dicht.
Die Anna toch!
Een prachtziel is het.
Wat is ze vooruitgegaan!
Ook ik voel me gekraakt door al deze liefde.
Waar leven wij eigenlijk?
Je gelooft het niet!
Hemels is alles!
Spoedig zijn de koffers aan de kant.
Dan is het tijd voor het diner.
Ik heb m’n avondkleding aan.
Karel en Hans ook.
Erica is wonderbaarlijk, maar Anna doet niet voor haar onder.
Karel en Hans slepen met gerechten, allen doen iets en als het zaakje er is kunnen we beginnen.
Champagne is er, goede wijnen ook.
Karel, je krijgt ’n pluim, deze is goed!
We eten, drinken en praten, het is ’n feestdag om nooit te vergeten.
Eén is er nog niet bij, zegt Erica.
Dat is jammer!
Ik zeg, wij doen het straks over.
En dan mankeert er geen één meer.
Erica vraagt:
„Heb je dit waarlijk van onze Sultan gekregen, Frederik?”
„Alles, lieverd, op een paar kleine dingetjes na.
De rest komt regelrecht uit zijn handen.
En denk maar niet, dat het afgedankte kleertjes zijn, deze zijn speciaal voor je gemaakt!”
„Dat zie ik.”
„Waar, Frederik?”
„Dat weet ik niet, Karel.
Ik durfde het hem niet te vragen.”
„Maar wij zullen hem bezoeken, is het niet, Karel?
Hans gaat ook mee.”
„We gaan, zo spoedig mogelijk, en Frederik wijst ons de weg.”
„Afgesproken, Karel, wij gaan naar het Oosten!”
„Waarom schonk hij ons al deze dingen, Frederik?”
„Ik zei je al, alles van je, van ons allen, interesseerde hem.
Vooral had hij grote belangstelling voor Renétje!”
„Waarom, Frederik?”
„Omdat hij de verschijnselen met de Oosterse magie vergelijkt, Erica.
Dat is het!”
„Vreselijk interessant, Frederik.
En heeft hij zijn vergelijkingen kunnen maken?”
„Hans, die mensen weten er alles van, je hoeft hem niets wijs te maken.
Hij vergeleek ze met de verschijnselen van de yogi’s, fakirs, magiërs en de allereerste aanrakingen die grote ingewijden mochten beleven.
Ik moet hem schrijven hoe het nu met Renétje is.
Hoewel hij mij volkomen het leven ervoor opende, de ziel als het ware op mijn hand in slaap was gevallen, wil hij toch weten of zijn zien en voelen klopt!
Ik weet het al, hij is angstig zuiver!”
„En dat was eten en drinken voor je, Frederik?”
„Ja, Hans, we kwamen er niet over uitgepraat.
Boeken zijn het!”
„Ik geloof het nu.
Nu vond je begrip, hè?”
„Alles, Karel, álles!
Je kunt je zo’n heiligheid niet voorstellen.
Een weelde van lotussen om ons heen en dan dergelijke gesprekken?
O, mijn goedheid, ik moet er niet aan denken.”
„Vrouwen waren erbij, Frederik?”
„Zeven van de allerbeste, Erica.
Alle nationaliteiten.
Een eer voor me!
En een deugd ook, omdat ze zich ervoor openstelden.
Zie dat toneel eens voor je.
Ga nu eens even op die zielen in, zie hem in zijn machtig mooi gewaad, de vrouwen als een magische cirkel om ons heen, waardoor wij ons beschermd voelden, en dan een gesprek over leven en dood, over de Piramide van Gizeh, de Sfinx, de Zon, de Maan en de sterren, het ontstaan van deze werelden en deze mensheid, over bewuste en onbewuste levensgraden in en van de ruimte, krankzinnigheid, magische toeren en magische genezingen, duivelen en hemelen, en over de menselijke liefde?
Je bezwijkt bijna!
Maar ik zeg je, het allerheiligste en het schoonste wat ik op deze rotwereld mocht ontvangen.
Hij had er een paradijs van gemaakt!
Met vrouwen in een grote verscheidenheid van gewaden.
Toen had ik mogen uitzoeken!”
„Méén je dat?”
„Waarom zou ik liegen, Erica.
Maar voor later, zie je, als ik nog eens zou terugkeren.”
„Heb jij dan van al deze dingen verstand, Frederik?”
„Iets já ..., ik kon met hem praten of ik had rustig kunnen verdwijnen.”
„En ons vertel je er nooit een woord over?
Hier doe je, alsof je bent als ’n kind?”
„Willen jullie erover horen?
Waar moet ik beginnen.
Je stoot het toch weer van je af.
Staat Karel ervoor open?
Hans?
Jij?
Anna?
Eén is er, maar die is gek, met wie ik over al deze dingen heb gepraat, ook al stonden wij er nog een heel eind van af en keken er even naar.
Renétje ja, die weet er wel veel van, ik ook, al zeg ik het zelf.
De vrouwen vonden me schattig, én charmant, zoals ze zeiden, waar ik echt trots op ben.
Ook de Sultan was tevreden.
We spraken over alles.
Maar zie je dit toneeltje?
Je maakt een reis door het Universum en wij gleden achter elkaar langs Saturnus.”
„Over die ring?”
„Langs en over die ring, Erica, met een vaart, waar de rokken door gestreken en gekruld werden, plooitjes, zoals je ze hier niet kent.
Maar het gebeurde dan toch maar.”
„Ik begrijp het.
Zo’n verjongingskuur krijgt niet elkeen.
Is dat even wat, Karel?
Over een paar jaar moet hij erheen.
Kan dat, Frederik?”
„Nee, dat kan niet!”
„Waarom niet?”
„Omdat Karel zich niet voor deze dingen openstelt.
En dan moet men je daar niet.
Deze man is een geboren Egyptenaar.
Als je niet het zoet van de tempelvruchten proeft, kun je vertrekken.
Het is de hoofdschotel van zijn diner, met een oude saus toe, die door de Tempels uitgedacht is en waar hij voor leeft.
Ik wil maar zeggen, leeg gepraat, nuchter denken en voelen, daarvoor zet dit leven de deuren niet open.
En juist het Westerse gevoelsleven krijgt hier ’n mogelijkheid zichzelf te openen en te verrijken.
Oosterse geleerden zijn er genoeg, maar die krijgen zijn vrouwen niet eens te zien!
Dat krijgt een Westerling wel, zie je, en dat is een genade.
Weet je van al deze dingen iets, dan, krijg je alles te zien en zet hij zijn hart voor je open, je ziet het aan al deze geschenken.”
„En anderhalf jaar was je daar in die rijkdom?”
„Juist, Erica.”
„Je had er natuurlijk kunnen blijven?”
„Heel gaarne zelfs.
Je begrijpt, ik had niets meer behoeven te doen.”
„Hoe oud is die man, Frederik?”
„Wat dacht je?
Je hebt immers verleden de foto gezien?”
„Heb je dat ding nog?”
„Zeker Hans.
Ik zal hem je tonen, dan wordt je geloof sterker.”
Hans kijkt, Erica en Karel eveneens.
Anna vindt het allang goed.
Ze schatten.
„En, Hans?”
„Ik denk, vierenveertig.”
„Erica?”
„Zesenveertig!”
„Karel?”
„Hetzelfde.”
„Jij nog Anna, even kijken en meedoen?”
Anna kijkt ook, even slechts, dan zegt ze:
„Tweeënzestig ...”
Allen vragen: én, Frederik?
„Anna zei het ... zo oud is deze man.
Maar hij lijkt zevenendertig, je verliest het altijd, op elk gebied.
Dit leven heeft een organisme als van ’n slang, het kent ál de grepen voor zelfverdediging, is een kenner van de yoga en een volleerd priester.
Wonderlijke avonden hebben we gehad.
Eén ervan, of meerdere zelfs, vergeet ik nooit.
Hij verzocht me, Hans, één van de vrouwen in slaap te brengen.”
„En, Frederik?”
„Ik had succes, Hans.
Ook nu weer doeltreffende bewijzen ontvangen voor tal van stelsels, een schat bijeen.
Ook hem bracht ik in slaap, het was er een, die tot zijn studie behoorde, indien hij het niet wilde lukte het mij niet.
Tóch had ik macht over hem.
De vrouwen waren direct in slaap.
Een hebben wij er genezen van nachtmerries, waaraan het kind reeds jaren leed.
Ook haar zelfmoordneigingen verdwenen, waar hij mij uiterst dankbaar voor was.
En juist die vrouw kon in- en uitgaan, vertrekken als ze wilde, maar ze deed het niet.”
„Hebben zeker wroeging, Frederik?”
„Waarom, Erica?
Waarom, vraag ik je, móeten die kinderen wroeging voelen?
Dacht je, dat zij hun leven zondig zien?
De meesten van hen zeggen: „Bij elke andere man zouden wij ons besmet voelen, nu niet!
Baren wij onze kinderen niet?
Schenken wij deze wereld geen voortgaan?
Wat wil de wereld van ons?
Je ziet het, wij komen erdoor in opstand en het is niet goed te praten ook, maar zij daar hebben er hun eigen gedachten over.
Ik zeg je, Hans, door de opgelegde slaap, stonden wij voor verledens.
Ik hoop hierdoor mijn fundamenten en stelsels te bewijzen!
Je kunt er niet aan ontkomen.
Maar wanneer die feiten voor zichzelf spreken, dan sta je voor tal van wetten, waarvoor je nu vanuit ons bewustzijn geen woorden vindt.
Ik leerde er enorm veel.
Ik geloof, dat ik zeggen kan, gereed te zijn!
Laat komen wat wil, als eerst Renétje maar thuis is.
Ik weet ook, dat we nog enkele jaren tijd hebben, maar komen doet het.”
„Wat verwacht hij dan van je kuur, Frederik?”
„Bedoel je ten behoeve van het kind?”
„Vanzelf.”
„Wel, Erica, je gelooft het misschien niet, maar hij verwacht er wonderen van.
Ik moest hem er alles van vertellen.
Toen ik de verschijnselen zo’n beetje gerangschikt voor hem op tafel had gelegd, kon hij meteen vertellen wat dit zieleleven voelt en aanvaarden moet.
Hij zegt:
„Het Westen is begenadigd met zo’n leven!”
„Hoor je dat, Karel?”
„Zo is het, maar dat weten jullie nog niet, maar dat komt wel.
Ook ik wist het niet.
Hij ziet René als ’n geestelijk wonderkind.
Hij gaf mij raad en ik zal die opvolgen, indien jullie mij daar de toestemming voor geven.
Of ik ga terug!”
„Jij kunt nu doen wat je wilt, Frederik.”
„Eerlijk, Karel?
Dan is dat het grootste geschenk dat je mij kon geven en je zult er geen spijt van hebben.
Ik hoop, dat wij allen mogen beleven, dat het gaat zoals wordt verwacht, dan pas heeft ons leven waarde.”
„Was die Hollandse er nog?”
„Inderdaad, Erica, maar ze gaat spoedig weg.”
„Naar huis terug?”
„Neen, niet naar haar huis, maar naar ’n ander, waar ze het heel goed krijgt.”
„Wie wil nu zo’n afgelikte boterham, Frederik?”
„Dat zou jij denken, Hans, maar zo is het niet.
Voor geen tienduizend kan je haar kopen.
Of dacht je, dat ook daar geen verhaaltje aan verbonden was?”
„Vertel ’ns, Frederik?”
„Ik niet ...
Ik heb daar niets mee te maken, want ik zou je héél bekende families moeten noemen, hetgeen je alleen maar zou verbijsteren.
Eén ding zeg ik je: Onze Lieve Heer is er nog!
Zelfs Rome heeft ermee te maken; als je in de Sixtijnse Kapel staat, krijg je er een antwoord op, maar dan staat dit Hollandse meisje naakt voor je.
Dit lijkt alweer fantastisch, een naam en je weet alles, maar ik noem die niet!
Had je haar maar, Hans, in jouw omgeving hoort ze thuis.
En Hansi was er een lelijkerd bij.
Dergelijke kinderen zijn ervoor geboren.
Het is ’n hemelse openbaring als je haar ziet.
Ze is duur verkoopbaar.
Ik geloof echter, dat het op een geschenk uitdraait.
Zo goed is onze Sultan voor ’n mens.
Maar wie haar krijgt – met stamboom en stamboeknummer compleet en de Egyptische Lotus erboven – die staat meteen voor Toet Anch Amen ..., je kent dat heerschap wel!”
„Je bent erg wazig, Frederik.”
„Dat moet wel ... anders krijg ik koude rillingen.
Ik ben in het Westen, maar het Oosten achtervolgt je, waarheen je ook gaat.”
„Hoe is dat kind daar gekomen, Frederik?”
„Zei ik je onlangs niet, dat hij haar uit een goot gehaald heeft?
Toen dachten jullie uit een straatgoot – ik geloof dat ik het zelf zei.
Maar er zijn ook gootjes, waardoor hemelse liefdadigheid stroomt.
Kortom dan – en daar moet je het mee doen – het ging om een weddenschap en hij heeft die gewonnen.
Hij heeft van dit leven een vorstin gemaakt!”
„En nu gaat zij aan een hof?”
„Dat nu net niet, Karel, maar het lijkt er wel iets op.”
„En die anderen, Frederik?
Hebben die heerlijk met je gepraat?
Hoe kon je Arabisch, Egyptisch en al die andere talen verstaan?”
„Er was er één, Erica, die zevenentwintig talen sprak.
Ook vloeiend Hollands.
Een vrouw van vierenveertig jaar.
Een Oosterse, die voor de familie die talen had moeten leren.
Ook nu reist er een door de landen met als enige taak de talen te leren.
Wanneer zij er zo’n stuk of dertien kent, keert ze naar huis terug en krijgt zij daar haar werk.”
„Zit dat eventjes in elkaar?
Zodoende heb jij kunnen praten?”
„En of, ik had er slag van ook.”
„Komt ook dat in het logboek, Frederik?”
„Je zult het hier en daar terugvinden, Erica.
Overigens blijft alles één geheel, dat wil zeggen, als het noodzakelijk is krijgen wij er nog wel een staaltje of staartje van te beleven.”
„En wat denk jij nu van René, Frederik?
Komt hij spoedig thuis?”
„Karel, daar zullen we het nu eens over hebben.
Wat ik ervan denk?
Voorlopig laten wij hem daar.
Hoe meer de ziel verlangt, des te beter is dat voor het weerstandsvermogen en het dagbewustzijn.
Dit verlangen steunt de persoonlijkheid.
Verlangen is innerlijke werking en die werking maakt de persoonlijkheid zich eigen.
Ik zeg je: zo nu en dan krijgen wij hem even thuis, maar dan moet hij weer weg, totdat we zien, nú is het mogelijk, nu kun je rustig aan de opbouw van dit leven beginnen.”
„En jij verwacht er iets van, jij verwacht iets wat wij niet zien?”
„Wat ik verwacht, Karel, zie jij ook.
Begrijp goed, het leven zélf wijst ons de weg.
Wij kunnen er niets bij- en niets afdoen.
René moet zich vanzelf openbaren.
Als het zover is, zie je andere verschijnselen.
Jammer is het, dat je al die tekeningen hebt verscheurd, Karel, daar waren mooie fundamenten bij.
Ik hoop echter, dat je niet langer van je kind een dokter wenst te maken.
Want dat kun je toch niet.
Is hij nog aan het tekenen geweest?”
„Ja, het is ’n hartstocht van hem.”
„Zie je, daar kun je niets aan veranderen.
Begrijp goed, Karel, wat ik wil doen is voor zijn gezondheid.
Ik ben niet van plan hem zieker te maken.
Mij gaat het om zijn leven en gezondheid.
Maar dokter wordt hij nooit.”
„Kan me ook niet schelen, als hij maar gezond is.”
„René wordt gezond!
Hij zal zo gezond zijn, dat jij het niet gelooft, en blijvend!”
„Het is net, alsof je niet weg bent geweest, Frederik.
Waar was je nog meer?”
„Ik ben in de bergen geweest bij de priesters.
In Tibet bij de monniken.
Ik heb hun wijdingen meegemaakt; waar je bijna niet binnendringt kwam ik.
Ik had aanbevelingsbrieven bij me.
Maar Egypte spant de kroon van alles.
Dat gun ik elkeen, die van mystiek houdt en wiens ziel ervoor openstaat.
Verder is mijn leven niet veranderd.
Gewetenswroeging heb ik er niet van gekregen, de hoofdzaken zijn onder het ontleedmes bezweken.
Aan verschillende mogelijkheden heb ik kunnen werken.
Machtige waarheden vielen mij als genade in mijn schoot.
De voortreffelijke zorgen van velen schiepen voor mij een paradijs op aarde.
En wat wil je dan nog meer?
Geen haar op mijn hoofd dacht eraan.
Tóch kreeg ik alles wat ik zo voor mezelf had gedacht.
In het oude Egypte staat geen steen meer van die oude glorie overeind, toch vertelt elke voetstap je hoe het leven daar is geweest.
En dat moet je kunnen aanvaarden.
Ik ging er niet heen om stenen te zien, ik stelde me er innerlijk voor open en kreeg antwoord.
Ik had thans niet het lef om tegen de Piramide op te klauteren, Hans, ik lag er te wachten, dag en nacht op een plaats, waar je de hoogmoed van deze wereld niet verwacht.
Ik boog me!
Ik kleedde me uit, ik stond daar volkomen naakt!”
„Ben je ook in de woestijn geweest, Frederik?”
„Ook dat, Erica.
Nu stormde het echter niet, een zalige rit was het.
Veel stof heb ik daardoor gekregen, maar onze gids was er niet.
Die ontmoette ik later in Alexandrië en leefde rustig op zijn groot Oosterse bezit, dat al net als dat van de Sultan grootscheeps en hoffelijk is op een wijze waar je van rilt en beeft.
Die mensen hebben veel in dit leven gekregen.
Of alles geluk is?
Mohammed is voor zichzelf al benijdenswaardig, zijn innerlijk bezit proef je als een prikkelende wijn, je ontvangt levenslust, offervaardigheid, begrip, je denkt bergen te kunnen verzetten, inspiratie is het voor alles in je leven!
En nu, kinderen, ik ben moe, morgen gaan we verder.
Is het geoorloofd dat ik mij verwijder?”
„Ga, Frederik, ook wij zijn doodop!”
Erica’s laatste woorden zijn voor allen een wenk en even later lig ik in mijn bed in de vertrouwde kamer en ik val spoedig in een vaste slaap.
Maar mijn vleugelen ontspannen zich.
Nog is mijn ziel niet vrij van het Oosten, ik kan gaan waarheen ik wil.
God schonk mij alles, ik ben niet bang voor de tijden die komen!
Maar een huis, en vrienden te bezitten is machtig, groots is het!
Moge het altijd zo blijven.
Ik ben thuis!
Ik ga nooit meer alleen weg, nooit!
Hier heeft men mij nodig!
Er waren heel veel bloemen!
Dank U!
Ik ben voor alles gereed!
Alles!