Frederik, ik ben Rachi-Hadju

Wanneer we de volgende middag op René’s kamer bijeenzijn en de schets bekijken, die hij naar een foto van Elsje maakte, het ’n wonder vinden, beleefde ik even later ’n ander wonder, dat als ’n hemels geschenk tot mij kwam, zonder dat René er iets van wist, ook al geschiedde het door zijn leven.
Een hemelse trompet blies aan mijn oren en schetterde me toe:
„Sta op, doden, gij zult leven.
God roept u allen tot Zijn troon.
Een dood is er niet, wat anderen daaromtrent ook beweren!”
Het gebeurde zo onverwachts, zo vanzelf, als ik niet had durven verwachten.
René is bezig ...
Ik kijk naar zijn symbolieken.
Hij hoefde vandaag niet naar Amsterdam.
Even hiervoor hadden wij het over de nieuwe wagen van Dr. Lent, de fietsen van de jongens en over vele andere zaken, die wij tezamen in deze jaren hadden opgeknapt.
Toen zei hij:
„Ik ga ’n schets van Elsje maken, Frederik.
Ik probeer nog niet het origineel te maken, dat komt later.
Ik wil er iets goeds, iets moois van maken, waar Hans voor zijn leven gelukkig mee zal zijn.
Ik probeer het nog maar, begrijp je?”
„Ga je gang, als ik weg moet, zeg je het maar.”
„Nee, je stoort me niet, Frederik.”
Hij tekent, ik kijk.
Een uur gaat er voorbij.
Ik sla hem gade.
Ik ga me bewust op zijn leven instellen en zie hoe langzaamaan de hand onvast wordt.
René legt het naast zich neer, kijkt naar het schetsje, wil nog wat zeggen, maar kan het niet.
Hij legt zich op bed neer.
Ik doe de deur dicht.
Ik hoor hem diep ademhalen; voor ’n mens is hij in zwijm, bewusteloos.
Goed dat Anna en Erica niet thuis zijn.
Ik vraag me af wat ik moet doen.
Ik weet het al!
Ik dwing hem te slapen.
Het is de slaap uit zijn jeugd.
Plotseling kon hij toen inslapen en diep wegzinken.
Ik geloof, dat er hierin geen verandering gekomen is.
Ik doe de oogleden op ... prachtig.
Je zou zweren, dat dit de epileptische slaap, een kwaal is, maar dat is niet waar.
René is in slaap, maar hij is ook wakker.
Ik vraag nu ..., ik éís nu, dwing hem te luisteren:
„Hoort u mij?
Hoort u mij?
Hoort u mij tot u spreken?”
De lippen willen bewegen.
Ik ga verder:
„Hoort u mij?
U doet het rustig, u blijft rustig, want ik ben er ..., ik moet u enige vragen stellen.
Hoort u mij?”
Er komt: „Ik hoor u.”
„Valt het spreken u makkelijk?”
„Verstaat u mij dan niet?”
„Ik versta u – kan ik vragen stellen?”
„Ik ben gereed.”
„Wie bent u?”
„Ik ben ..., ik ben Rachi-Hadju, Frederik.”
„U kent mij?”
„Ik ken u.”
„Heb ik veel tijd?”
„Nee ..., ik geef u enkele minuten!”
Ik grijp potlood en papier ...
„Bent u gereed?”
„Vraag mij ...!”
Mijn eerste vraag luidde: „Is er een leven na de dood?”
„Ja!
Later volgt de verklaring.
Ik antwoord met ja of nee, ga dus niet op de wetten in.”
„Bent u van dit bewustzijn zeker?”
„Ja ...!”
„Gij spreekt buiten dit bewustzijn om?”
„Ja ..., noem mijn naam niet, dat zou mij storen.”
„Ik begrijp u!
Is er eeuwigdurend leven?”
„Ja!”
„Zijn er brandende hellen?”
„Nee!”
„Is er een God van liefde?”
„Ja!”
„Als Vader en Moeder te zien?”
„Já!”
„Zijn wij mensen al eerder op deze wereld geweest?”
„Já ...!”
„En waar was die eerste geboorte?”
„Op de Maan!”
„Wat zegt u?”
„Op de Maan.”
„Wil dat zeggen, dat wij daar hebben geleefd?”
„Ja ...!”
„Ook op andere planeten?”
„Ja.”
„Is de ziel na dit leven een persoonlijkheid?”
„De Geest is dat!”
„En de ziel?”
„Is de Goddelijke afstemming.”
„Krijg ik hier later de verklaringen voor?”
„Ja!”
„Wanneer de ziel ín de moeder geboren wordt, is zij dan reeds een persoonlijkheid?”
„Ja!”
„Zij kan dus de moeder reeds tijdens de dracht beïnvloeden?”
„Ja!”
„Zoals hij dit leven onderging?”
„Já!”
„Kent u mijn gedachten?”
„Já!”
„De vrouw met haar baard ..., was dat juist?”
„Is mogelijk, jááá!”
„Ben ik thans met uw onderbewustzijn één?”
„Já!”
„Vandaar spreekt u tot mij?”
„Ja ..., u krijgt de verklaring ervoor!”
„Wanneer keren wij hier niet meer terug?”
„Indien gij uw wetten hebt beleefd.”
„Zijt gij in een hypnotische slaap?”
„Já ..., de psychische slaap, die vrij is van alle stof ...”
„Hoe zal ik dit kunnen controleren?”
„Zei ik u mijn naam niet?”
„Rachi-Hadju bedoelt u?”
„Had gij iets anders verwacht?”
„Leeft u door mij?”
„Door u!”
„Kunt gij u van uw leven verwijderen?”
„Straks!”
„Begrijp ik goed, dat dit daarginds geschieden zal?”
„Juist!”
„De werelden die ik beleefde ... Gij kent boehá ...?”
„Ja!”
„Waren dat bewuste belevenissen?
Heeft dat alles waarde?”
„Voorbereiding, geestelijke overdracht.
Wij waren één!”
„Hoe keert de ziel op aarde terug?”
„Zij zinkt terug tot in het embryonale stadium!”
„Ik krijg die wetten te zien?”
„Ja!”
„Gij waart waanzinnig al die jaren?”
„Nee, het was ontwaking!”
„Een laatste oordeel is er niet?”
„Nee, gij staat voor het nu!”
„Dat is het?”
„Já!”
„Is het mogelijk om dieper af te dalen in deze ruimte?”
„Ja, maar ..., maar ..., maar ... wacht nog even.”
„Bent u vermoeid?”
„Ja ...!”
„Dan houd ik op.
Ik ben voorlopig verzadigd.
Ik dank God voor uw welwillendheid.
Wat beveelt gij mij te doen?”
„Gá nu, zij verwachten u daar!
Spreek er niet over.
Eerst daarna gaat ge verder.
Ik groet u, ik ga, maar ik ben dicht bij u.”
„Zijn mijn dromen waarachtig?”
„Hebt gij de tekenen niet gezien?”
„Dat heb ik, maar ik ben maar ’n mens?”
„Ook ik, maar wij hebben het Oosten met het Westen verbonden ...!
Ik ga!
Of is er nog iets?”
„Nee, ik heb niets meer ...
Ik dank u!”
Ik kijk in de ogen van René, ze zijn als gebroken.
Wonderbaarlijk is het ...
Ik boor mij op zijn wezen in, ik voel me tot hem komen en tot een éénheid worden.
Zo trek ik hem naar de oppervlakte van dit leven terug.
Hij is wakker en slaat zijn ogen open.
„Heb ik daareven geslapen, Oom Frederik?”
„Heerlijk, nietwaar, René, dat doet ’n mens goed.”
Ik zie, dat hij als een kind is.
Ik heb dat „Oom” in lange tijd niet gehoord.
Zijn ogen stralen.
Hij zegt:
„Is dat het schetsje van Elsje?
Ik werd zo moe, o, wat werd ik moe.
Lijkt het, Frederik?”
„Het lijkt, maar het kan beter.”
„Ik zie dat ook, Frederik, ze is veel te mooi om er ’n afbraak van te maken.
Zeg jij niet zulke woorden.
Ik zal nog even wachten, maar komen doet het.”
Zo is René, hij bezit zelfkritiek.
Een goed iets, het is ruimte voor zijn karakter.
Hij zegt:
„Ik ga een wandeling maken, Frederik, tot straks, misschien zie ik je daar nog.”
Hij is weg, ik ben alleen, het logboek in mijn handen.
Er komt:
„De eerste hemelse tonen, zuivere klanken zijn het, die ik mocht beluisteren.
God was het, Die tot me sprak!
Hemelse troost, hemelse weldadigheid is het.
Liefde en geluk, wéten!
Stel je voor, er is geen dood!
En ik geloof het.
Ook al heb ik nog geen verklaring voor alles – dit zijn fundamenten om verder te gaan.
Waarvoor we geleden en gestreden hebben is nu tot me gekomen.
Ik kan er nog niet bij met mijn menselijke verstand, maar Sjah Oteb weet er wel raad mee, Mohammed ook.
Mijn Sultan, ik breng dit leven tot u.
Maar wij, hier in het nuchtere Westen, bezitten een groot wonder.
„Een Gevleugelde”!
Dit leven zal vliegen waarheen het wil.
De meester is geboren.
De eerste woorden kwamen over zijn lippen.
Ik heb die zekerheid in handen.
Meer is er vandaag nog niet.
Wat ik zeker voel is dat ik naar het Oosten moet!
Met hem alleen!
Ik zal de bovennatuurlijke voorbereiding treffen.
Dát doe ik!”
Ook ik ga naar buiten.
De vrouwen kwamen terug en hebben hun boodschappen gedaan.
In het bos zie ik hem, hij staat daar en kijkt naar ’n boom, die zijn interesse heeft opgewekt.
„Kijk eens, Frederik, hoe mooi deze boom is.
Zijn het geen wonderen?
Vincent van Gogh wilde de ziel van dit leven schilderen.
Toen hij er bijna was, schoot hij zich een kogel door zijn kop.
Arme man, ik weet wat je wilde!
Nu moet je dat zien te bereiken, Frederik, en dan toch op eigen benen blijven staan.
Ik zeg niet, dat ik een Van Gogh zal worden, vergeef het me maar.
Is het niet zo?
De oude meesters hebben dat gekund.
De hedendaagse kunst voert ons naar het expressionisme.
Ik wil daar niet aan beginnen, ik zoek het ergens anders, ik ga de gulden middenweg.
Dacht je ook niet, dat het zo moet?
Ik geloof, dat ik die hoogte ná mijn veertigste jaar bereik.
Niet eerder, want ikzelf moet ervoor ontwaken.
Ik begrijp heel veel van kunst, ik zie er bijna achter, Frederik, ook al hoor je mij er nooit over spreken.
Ik denk veel!
Maar nu eens iets anders, Frederik.
Ik wilde weten of jullie over mij te klagen hebben?
Ben ik thans, zoals je het gaarne zou willen hebben?
Doe ik verkeerde dingen?
Zeg het me eerlijk, Frederik, het zal me helpen.
Heb ik fouten in mijn karakter?
Zie je onhebbelijke dingen in me?
Zijn Moeder en Vader tevreden?
Ik wil aan mezelf werken om te mogen scheppen, anders kom ik er niet!
En nu nog iets anders.
Weet jij, wie Marja is, Frederik?
Ik hoor telkens weer die naam, maar in mij?
Waar heb ik die naam toch gehoord?
Weet jij het niet?
Marja ...
Het klinkt zo ver weg en is toch zo dicht bij mijn leven.”
Ik zei: „Wij allen zijn tevreden over je, het gaat goed.
Je kunt niet beter je best doen.
Maar die Marja ken ik niet.”
„Ik geloof, dat ik ergens, wellicht was het in Italië, over deze naam gelezen heb.
Dan zal ik die gedachten smoren, deze naam zou me storen.
Ik hoor iemand zeggen, dat Marja er is, maar die Marja wil ik niet.
Mijn ziel spreekt tot me, zoals Moeder dat heeft beleefd, Frederik.
Het is alsof ik heel oud ben.
Ik zie de dingen anders.
Ik ben geen kind, geen jongen van deze leeftijd, Frederik, ik ben oud.
En die ouderdom spreekt tot mijn leven.
Ik zie het aan alles, zien jullie het ook?”
„Wij wachten af, René.
Geef je volkomen voor je kunst en wij allen gaan één weg.
We zullen doen wat wij kunnen om je het leven zo aangenaam mogelijk te maken.”
„Dan is het in orde en moet ik dat uit mezelf verwijderen.
Maar kun je met het leven spreken, Frederik?
Ik hoor me steeds tot het leven spreken.
Die boom daar zegt, je moet me zo zien, eerst dan kun je mijn leven schilderen.
Een bloem zegt het weer anders.
Maar al het leven heeft iets te zeggen.
Voel je dat, Frederik?
Ik geloof, dat wij elkaar goed zullen begrijpen.
Ik ga begrijpen wat ik wil doen.
Dat kunnen mijn vrienden nog niet zeggen.
Ik moet soms lachen om hun leeg gepraat en daarom moet ik ze ook niet.
Leegte is het.
Elsje bezit alles.
Vind je haar niet buitengewoon, Frederik?
Wat ’n stem, hè?
Voelde jij haar gedichtje aan?
Begreep jij het?
Ik had erbij willen zeggen:
„Zie ik in dit blauw hierboven, zie ik jou
Nu komt er weemoed in mijn hart, weet je het?
Nu sluiten zich de kelken, zag je het?
Ook ik, maar ik ben er!”
En verder:
Straks zal ik ontwaken, ook jij!
Verdwijn dan niet en blijf, voor mij!
Ik leef in een graf, maar zie je staan ..., weet je het?
Hoor, Frederik ...
Tief wie das Wasser
Seelisch verbunden
Ich warte ...!
En ik hoor nog:
Wohin wir gehn
Da bin ich
Will ich bleiben ...
Kommst du auch?
Je vindt me toch niet belachelijk, Frederik?
Ik zou wel uren verder kunnen gaan.
Wat is dichten?
Hoe doe je dat?
Ik weet wel, dit zegt niets, maar de woorden neem ik zo in me op.
Ze stijgen vanbinnen uit mijn leven omhoog en vormen zich dan vanzelf.
Zo gaat het ook met het schilderen en tekenen.
Ik behoef er eigenlijk niets aan te doen, het gaat vanzelf.
Weet jij wat inspiratie is!
Wat is inspiratie, Frederik?
Weet je het niet?
Ik kom er nog wel achter!
Maar dat duurt nog even.
Dit gedicht ... of nee, het is geen gedicht ... losse woorden zijn het, zij vliegen er bij Elsje zomaar uit.
Ik wil maar zeggen, dat ik dat kind voel en begrijpen kan.
Voor de rest moet ik haar niet.
Begrijp jij, Frederik, dat een zo jong en zo schoon meisje zich aan zo’n ouwe kerel, wat Hans toch is, geeft?
Is dat eigenlijk geen schande?
Waarom blijft ouderdom niet bij hetzelfde ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl)?
Waarom jeugd niet bij jeugd?
Ik vlieg er nimmer in, Frederik.
Ik ga bijvoorbeeld nimmer op een meisje in, dat niet voor kunst voelt.
Dacht je, dat er in mij geen leven is?
Dat ik niet voel?
Dacht je, dat ik geen verlangen heb om een meisje te kussen?
Ik zeg je eerlijk, Frederik, dat ik die leegte niet wens.
Als ik hoor, dat je erover praat, krijg je nooit meer een woord van mij.
Moeder begrijpt het niet en vader geeft je ’n onvoldoende antwoord.
Jij begrijpt me, Anna ook, waarom zijn jullie twee mijn ouders niet?
Dit heeft niets te betekenen met mijn liefde voor m’n ouders.
Frederik, leven wij slechts éénmaal op aarde?
Heeft de mens slechts ééns de gelegenheid om tot zichzelf te komen?
Dan is het de moeite niet waard om je druk te maken, je komt er toch niet en je haalt het nooit.
Wat denk je, Frederik, ben ik verkeerd?
Ik vraag je dit, omdat ik erover nadenk.
Ik vind Elsje bijzonder mooi.
Niet om haar gestalte, die jij ’n kasteel noemt, maar wat betreft de inhoud.
Dacht jij er ook zo niet over, toen je mijn leeftijd had?
Ik wil niets met dat leven te maken hebben, Frederik.
Geloof me, maar het wil er bij mij niet in, dat Hans kan zeggen: dit is mijn vrouw.
Hij is vader over dit leven.
Is het soms niet waar?
Jij denkt na.
Jij bent oud, Frederik en toch jong, jij begrijpt de jeugd en jij voelt me.
Wat denk je?
Ik weet wel, waarom Hans Elsje tot zich getrokken heeft?
Maar hij had haar een maatschappelijk leven moeten geven.
Nu schenkt Elsje zichzelf weg.
En moet dat?
Maar ja, mij gaat dat alles niet aan.
Ik zag, ik voelde, Frederik, dat je mij volgde, maar heb jij gevoeld wat ik onderging, toen zij haar gedichtjes voordroeg?
Ik voelde ’n pijn onder mijn hart.
Waardoor, weet ik nog niet.
Ik vroeg me af, waarom ik ineens zo angstig ben.
Heb jij dat ook gevoeld?
Maar hebben wij geen wonderlijk mooie dag gehad!
Ik laat je niet aan het woord, Frederik, omdat ik weet, dat je hier niet op antwoorden kunt.”
Hij gaat dromende met mij mee.
Zijn lippen prevelen:
„Als de Herfst komt is het Zomer in mijn hart
Komt de Winter, dan is de Lente in mijn hart
Komt niet wat ik voel en zie, dan geef ik me over ...
Omdat Hij ziet ...
Hij weet ...
Hij mij kent!”
En dan ineens: „Om door te dringen tot het groen en het sap van het leven, Frederik, waar een Willem de Zwart (kunstschilder 1862 - 1931) en al die anderen zo’n kijk op hadden, valt heus niet mee.
En daar wil ik naartoe.
Voor niets stel ik me open.
Je weet nu, dat het mij heilige ernst is.
Wanneer gaan we naar het Oosten?
Zouden Vader en Moeder het goedvinden?
Sinds vanmorgen verlang ik om het Oosten te zien.
En wij hebben de middelen.
Jij hebt me verteld, dat ik mee zou mogen als ik mijn best zou doen.
Daarom vroeg ik je zo-even of je nog fouten in me ziet.
Maar ik zal Vader en Moeder voor hetzelfde feit plaatsen en dan kunnen ze er niet meer onderuit.
Laat dat maar aan mij over, Frederik.
Gáán we?”
„We gáán, René.”
„Wij tweeën, Frederik?”
„Wij gaan.”
„En kan ik je dan onderweg van alles vragen?”
„Dat zullen we afspreken, hè?”
„Man, wat maak je mij gelukkig.
Ik wist, dat ik op jou kon rekenen.
Kom, we zullen van ons hart geen moordkuil maken, ik ga erover praten.
Wil je weten hoe ik dat doe?”
„Ga je gang maar.”
„Vind je het erg, dat ik zo over Elsje heb gepraat?”
„Nee, want het is de waarheid, maar laat Hans het niet horen.”
Hij komt voor me staan, kijkt me in m’n ogen en zegt: „Jij denkt toch niet, Frederik, dat ik Elsje wil?
Ik moet dat kind niet, Frederik.
Ik houd niet van dat wezen, ook al is ze mooi, ik zeg je wat ik zo denk, zo voel, anders niet.”
We zijn thuis.
Karel is er ook.
Maar hij wacht blijkbaar.
Aan tafel komt het eruit, als hij zegt:
„Moeder, ik wil u iets vragen.”
„Wat heb je, m’n jongen?”
„Ook vader moet luisteren, is dat goed?”
„Kom er maar mee voor de dag,” zegt Karel.
„Welnu, ik wilde weten of jullie over mij tevreden zijn.”
„Maar natuurlijk, je doet je best.”
„Dat zegt Frederik ook.
Maar nu komt het.
Mij is gezegd, dat ik, als ik m’n best deed, met Frederik naar het Oosten zou mogen.
Ik vraag je, Vader en Moeder, en ook Anna, vinden jullie het goed?
Mogen wij zo spoedig mogelijk vertrekken?
Ik heb vakantie van school en kan er drie maanden tussenuit, of korter, als jullie het met mij eens zijn.
Jongen nog aan toe ... is dat even wat, Moeder?”
„Zeg jij eens wat, Karel,” vraagt Erica.
„Ik vind het best, Moeder, en jij?”
„Maar zo lang, kan het niet korter, Frederik.
Kan er geen maandje af?”
Het is goed, we maken ons gereed voor het vertrek.
„Waar wil je naartoe?” vraagt Karel.
„In de eerste plaats de grote steden, Karel.
Parijs, Londen, dan naar Egypte en vandaar naar Italië, Boedapest, Wenen, Berlijn.
Wanneer we terugkomen is René ’n ander mens.
Een woestijnritje is niet te versmaden, de piramides, Luxor, de ruïnes.
Maar we zullen wel zien, ik geloof, dat ik al te ver ga.”
„De moeite waard, Frederik.
Maar zul je voor m’n jongen zorgen?
Zul je hem terugbrengen zoals hij nu is, Frederik?”
„Weet je dat niet, Erica?”
„Maar wanneer begin je dan aan het portret van Elsje, René?”
„Dat doe ik als ik terugkom, moeder.
Het moet iets moois zijn.
Ik zal er m’n best op doen.”
René gaat naar boven en Karel zegt:
„In jouw handen leeft mijn vlees en bloed, Frederik.
Je weet precies hoever je kunt gaan.
Gá, mijn zegen zal je vergezellen.
Ik geloof wel, dat dit goed voor hem is.
Ga de wereld in en je krijgt ontwikkeling.
Is het niet zo?
Ik wilde dat ik meekon.
Wellicht komt ook dat nog, dan gaan we met z’n allen.
Of is het niet voor ons weggelegd?
Wat ben jij eigenlijk een gelukkig mens, Frederik.
Waar heb je dit alles aan verdiend?
De moeite waard, zo’n geboorte.
Ook alweer iets waar ik weleens over pieker.
De één heeft alles, de ander niets.
Onrechtvaardig is alles verdeeld.
Zie mij bijvoorbeeld.
Ik heb niet te klagen, maar als ik jaren geleden had geweten wat ik nu weet, Frederik?”
„Wat dan, Karel?”
„Juist, wat dan?
Is het leven uitgestippeld?
Kunnen wij mensen van ons leven maken wat wij er zelf van maken willen?
Houden ons tal van problemen niet tegen?
Wat willen wij eigenlijk hier?
Met welk doel leven we hier.
Wat moeten wij straks beginnen?
Ik geloof, Frederik, dat het mij veel waard zou zijn, indien ik wist, of er achter dit leven ’n ander was.
Jij zoekt ernaar, anderen ook, maar wat wil dat zeggen?
Hans en ik zijn natuurproducten.
Wij zien alles te wetenschappelijk.
Ik houd meer van jouw wereld, maar met de centen, zie je.
Kerel, ik wilde, dat ik mee kon.
Ik heb dit blijkbaar nog niet verdiend.
Jij ook niet, Erica, anders waren wij daar al geweest.
Waar ben jij al niet geweest, Frederik!
Wat weten wij van deze wereld af?
Niets!
Reizen, trekken – evolutie is het.
Ik geloof dat eerst nu mijn ogen opengaan.
Foei, wat ’n onrechtvaardigheid.”
„Moet je die ouwe kerel nu eens horen, Frederik.
Hij ontwaakt.
Gá, ik gun het je van harte ... maar neem mij ook mee.
Laat me niet thuis.
Doe dat nooit.
Ik zeg je, Frederik, dat ik voor ik hier uitstap, die harem wil zien.
Ik wil al die vrienden van jou leren kennen.
Ik moet die Sultan zien.
Bedank hem voor zijn mooie kleertjes.
Zeg maar, dat ik er zuinig op ben, of kom je daar nu niet?”
„We proberen van alles, Erica.”
„Zie je, Anna, wéér laat Frederik ons alleen.
Toch gaat hij weer weg.
Maar het is onze eigen schuld ... ik moet er niet meer aan denken.”
Avonden van voorbereiding, Hans en Elsje komen nog.
René laat haar al zijn kunst zien.
Wat hij nooit doet, krijgt Elsje gedaan.
Ik ben angstig.
Ik weet het niet.
Ik weet niet wat ik ervan denken moet.
Maar deze wezens horen bij elkaar!
Hans kan haar grootvader wel zijn.
En dan ... zijn voelen, zijn denken ...
Marja!
Hoe is het mogelijk.
Ineens hoort hij die naam in zich.
Ik geloof, dat die naam onder zijn hart reeds levend is.
En het wezen zélf?
Ik moet er niet aan denken.
Ik wil er niet aan denken.
Ik zal die naam uit mijn gedachten bannen, evenals hij dat doet.
Wat willen wij mensen eigenlijk?
Wat hebben wij als bezit te dragen en wat weten wij ervan af?
Wat is het, dat ons in dit leven heeft geplaatst?
Wie hoort bij ons en wie niet?
Waren wij al eens eerder bij elkaar en van elkaar?
Indien ik hierop inga en op hetgeen uit zijn leven tot me kwam, zou ik thans al heel wat fundamentjes kunnen leggen.
Ik doe het echter nog niet, ik wil afwachten, wellicht komt er een andere zekerheid.
Wanneer ik naar deze twee levens kijk, ril en beef ik.
Ik sta dan voor een onfeilbare macht, die alles bestuurt, die ons mensen om de oren futselt, ons de weg wijst en vraagt: „Wat wil je?”
Ik kan niet meer denken, boordevol ben ik.
Als Hans en Elsje vertrekken, voel ik me opgelucht.
Rara, wat is het?
Ik ga op bevel van Zijne Majesteit.
Wat wacht me?
Wie?
Loop ik het geluk of loop ik het ongeluk achterna?
Maar goed, dat je alles niet weet.
Dat zijn de maskers.
En die moeten weg, eerst dan is het leven waard beleefd te worden.
Wij rijden al ...
Richting Parijs.
Bye bye, we feel right ... you too?
Bye ...
Anna.
Dag Vader, lieve Moeder, wij gaan de bloemen zoeken!
Hopelijk komen wij anders terug, we zullen ons best doen!
Frederik en René!