Oom Frederik, laat je mij die mooie schilderijen zien?
René is thuisgekomen en wel met de bloemen, die ik in die andere wereld maanden terug al mocht waarnemen.
Ik geloofde het zelf niet, het was weer een wonder voor mijn leven.
Een gele margriet stak erbovenuit, alsof ze wilde zeggen:
„Weet je het nu nog niet?
Moet je ook dit weer vernietigen door je ongeloof, je gezoek in de ruimte?
Dacht je, dat alles fantasie was?
Ik ben ’n fundament, Oom Frederik, ik behoor bij dát, wat reeds een plaats kreeg in je „universiteit”.
Wist je dat niet?”
Karel en ik zijn hem gaan halen.
De dokter was zeer tevreden en hij moest er nu even uit; het verband met het gezin mocht niet verbroken worden.
Toen wij hem in ons midden hadden, kwam hij met zijn bloemen voor de dag, die hij angstvallig onder het jasje verborgen hield, omdat er wellicht één van de jongens naar zou grijpen.
Hij vertelde ons, dat hij ze een dag tevoren voor moeder en vader, Anna en mij had geplukt en er waren er genoeg.
Het kind was opzienbarend veranderd.
Hij vertelde ons leuke dingen en dat hij weer mocht tekenen en schilderen.
Hij vroeg mij of ik nog van die leuke kleurtjes wist, hij had ze bijna verbruikt.
Karel was in de wolken.
Tot mij zegt hij:
„Snap jij dat, Frederik?
Ik kan er niet meer bij.
Vandaag als ’n ontoerekenbare, „wie ein Verrückter (als een gek)” ... morgen volkomen goed en gezond.
Ik weet het niet meer!”
„Ik weet het wel,” zei ik, „we mogen niet klagen.”
En tot René zei ik:
„Jij krijgt mooie kleurtjes.
We zullen ze tezamen kopen.”
Waarop hij zegt:
„Oom Frederik, laat jij mij die mooie schilderijen zien?”
Ik kijk Karel aan.
Wat nu weer?
Ik vraag hem:
„Welke mooie schilderijen wil je zien, mijn jongen?”
„Die opgehangen zijn ... die wij mogen zien ... die wij kunnen zien ... want de broeder heeft ervan verteld.”
„Dat is mogelijk, René, die zullen wij gaan zien.
Zeker, dat vergeten we niet.”
Snap je dit, Karel?
Neen, hè, ik ook niet, maar dit zijn goede tekenen.
Hij gaat denken, zeg ik tot Karel en laat hem weten, dat hij veel voelt, waarvan wij nu nog denken, dat hij er geen weet van heeft.
Maar wij gaan vooruit!
Het kind kijkt om zich heen.
Het ziet alles en denkt na.
Hij heeft een mooie snuit gekregen, scherper zijn de ogen.
De lippen wijzen ons naar wilskracht, het voorhoofd tevens naar bezieling, intuïtie, of wat is het?
Hij lijkt smaller geworden, en is veel groter, hij groeit naar de ruimte.
Karel vreet hem bijna op.
Tranen zie ik in zijn ogen van geluk.
Dit is nu zijn gek kind!
Karel ... eet hem gerust op, ik kén je gevoel als vader, ik weet wat je voelt, wat je aan liefde bezit, maar dit leven?
Dit leven is ons allen dierbaar, omdat het zo geslagen wordt, geslagen is en er nóg niet zeker van is, dat die ellende de vlucht genomen heeft.
Máár met ons allen kunnen wij dat ondier aan.
Indien wij hem tot ons mogen optrekken, ook al weten wij, dat hij straks naar hier moet terugkeren, we gáán vooruit; dit leven is voor ons allen het geloof, de hoop en de liefde!
Karel rijdt dat de stukken eraf vliegen.
Hij wil zo spoedig met René thuis zijn, angst is het ... mocht dit leven onderweg nog eens terugzinken.
Hij wil Erica en Anna gelukkig maken.
En het gaat goed, hij rijdt vlug en voorzichtig.
Ik denk over alles na, Renétje denkt ook, het vragenstellen is weer voorbij.
Het kind weet, dat het naar moeder gaat.
Hij is al negen jaar geworden ...!
Wat zei hij ook weer tegen me?
Gisteren was hij jarig?
Dat gisteren behoort bij zijn zieleruimte, niet tot dit waarin wij nu zijn.
Ik geef dat maar over, eens komt het antwoord.
Als de wagen stopt vliegen Erica en Anna ons tegemoet.
René ligt aan het hart van zijn moeder.
Maar Erica drukt hem na haar kussen in Anna’s armen; deze vrouwen hebben één kind, bezitten één leven waarvoor ze zullen sterven als het moet, dat bij mij en Karel een kriebelig gevoel veroorzaakt.
Wij hebben onze portie al gehad, dat gevoel onderdrukt, wat voor de vrouwen niet mogelijk blijkt te zijn.
Deze waterlanders hebben kleur en gestalte gekregen, ze komen uit het moederlijke leven en wezen voort, ik geloof, dit zijn de bloemen van ’t menselijke hart waar de Messias naar kijkt, die „Hij” aanvaarden zal, omdat ze door ellende zijn gekweekt.
Alles is gereed, wij eten en drinken gezamenlijk, ook René is van de partij.
Wij zijn hevig geïnteresseerd hoe hij thans is onder het eten.
Als ik nog denk aan de ellendige uren, toen hij fratsen verkocht onder het eten, ons ellendig maakte doordat hij met alles gooide en de spatten ons om de oren vlogen, Karel zich vergat en hem bijna doodsloeg, is dit nu een zaligheid voor het oog en een gelukkig gevoel voor het hart, omdat het je eigen vlees en bloed betreft, dat tot het menselijke normale teruggekeerd is.
Hij praat veel, is even erna weer doodstil en denkt waarschijnlijk over de dingen van de dag en alles wat hij daar heeft mogen beleven, na.
Mij heeft hij al tien keer gevraagd of ik hem de schilderijen zal laten zien.
Erica en Anna zijn al voorbereid, ze weten wat hij nu voelt en verlangt.
Ik dacht het wel, dat geteken en geschilder laat hem niet met rust, het is een deel van zijn leven en móét eens tot hem terugkeren.
Karel zal nu wel weten, dat dit kind nimmer dokter wordt, de ziel openbaart zich nu reeds door kunst, het gevoel om te scheppen en te baren.
En wij vinden nu alles goed ... hij mag doen wat hij wil, hoe eerder wij van al die narigheid af zijn, hoe beter.
Eén ding weten we, wij hebben hem weer even in ons midden en dat neemt ons vandaag niemand af, zo zeker is het!
Na het eten treedt stilte in.
Hij trekt zich terug, in wat, dat weten we niet.
Karel neemt hem even mee, hij wil zien hoe René op alles reageert.
Een half uur zijn ze al weg, dan keert hij terug en zijn wij alweer nieuwsgierig hoe hij het „eigen” opgenomen heeft.
Karel zegt:
„Je zou zeggen, dat hij nog geen seconde weg is geweest.
Hij kent de plekjes waar hij vroeger was, hij roept een vriendje toe: „Há, die Piet!”
En die Piet roept: „Renétje, ben je weer thuis?”
Wat voor hem geluk betekent, de glimlach op zijn gelaat bewijst dat.
Ik weet het niet, ik kan me vergissen, als dit maar niet té goed is.
Je bent geen seconde van dit leven zeker.”
Het kind is ontzettend druk.
We hebben handen te weinig om hem te kunnen opvangen.
Hij rent het huis door, zit eventjes op zijn kamer, vliegt naar beneden om iets te doen, dat hij toch niet kan vinden.
Als ik vraag wat hij moet, komt er:
„Ik zoek mijn tekeningen, Oom Frederik.
Ik moet ze hebben, ziet u?”
„Zo, moet je ze hebben en wat wil je ermee doen?”
„Ook wat.
Ik wil ze zien.”
Ik speel hem thans uit.
Ik wil weten of hij zich iets van zijn verleden herinnert.
Ik zeg:
„Weet je dan niet, dat je al die tekeningen zélf hebt verscheurd?”
Hij kijkt me verongelijkt aan en zegt:
„Ik?
Ik heb mijn tekeningen verscheurd?
Ik?
Dat geloof ik niet.
Waar zijn ze, Oom Frederik?
Ze zijn toch niet stuk?”
We horen, dat het kind waarlijk niets van het afschuwelijke verleden herinnert.
Ik denk niet, dat hij iets weet van al dat laag bij de grondse gedoe en ik wil het ook niet weten.
„Kom maar, René, enkele zijn er nog.”
We zijn op mijn kamer.
Ik haal de dingen uit ’n kast en reik ze hem over.
De jongen vliegt naar zijn kunst en kust de vellen papiertjes, kust alles wat erop staat en roept uit:
„Wat ben ik blij, Oom Frederik, dat je dit voor mij hebt bewaard.”
Hij gaat naar zijn kamertje.
Even slechts, dan rent hij naar beneden en toont ze Anna en Erica.
„Kijk ’ns, Moeder?
Is dat niet mooi?
Zijn deze even mooi?
Wat ben ik blij, wat goed van Oom Frederik om dit voor mij te bewaren.”
En direct erna:
„Ik hoef toch niet meer weg, hè, Moeder?
Hè, Anna, ik hoef niet meer weg, hè?
Nu zeg het ’ns?
Zég het ’ns?
Ik hoef niet meer weg, hè, Moeder?
Hè, Oom Frederik?
Ik zal het vader vragen.
Fijn hoor, ik hoef niet meer weg.”
Hij zegt het zelf en gaat naar boven.
Ik volg hem.
Ik zie, dat hij die dingen ernstig gaat bekijken.
Ik heb de tekening in pastel met het hekje en boeha bewaard.
René kijkt ernstig, het duurt zeker vijf minuten, dan kijkt hij mij aan en zegt:
„Dacht je, Oom Frederik, dat ik boeha vergeten had?
Heb jij hem vergeten?
Nú komt hij niet meer, hè, Oom Frederik?
Néén, hè, die komt niet meer, hè?
Ik ben zo bang voor hem.
O, het is daar zo koud.”
Hij komt tot me en legt zijn tere handjes op de mijne.
Ik kan schreien van geluk.
Hij pakt de tekening en verscheurt het ding.
„Zó”, zegt hij, „die komt niet meer terug.”
Het is, alsof het kind afrekent met het verleden.
En dan vraagt hij:
„Gaan we nu mooie kleurtjes kopen, Oom Frederik?”
„Dat is een idee, René, dat zullen wij nu gaan doen.
Kom maar, ga naar moeder of Anna om je te kleden.”
Hij is al weg.
Als ik beneden kom, wacht hij al op mij.
Erica vindt het vanzelfsprekend prachtig.
Als we buiten zijn en zijn vroegere vrienden ontmoeten, als hij het „Há, die René!” hoort, komt hij tot nadenken en moet hij zich toch afvragen, wie zijn dat?
De jongens kennen hem, hebben hem niet vergeten, hij doet zijn herinneringsdeur open en vraagt:
„Tekenen die ook, Oom Frederik?”
En daarna weer:
„En wanneer gaan we naar de schilderijen kijken?”
„Dat doen we nu eerst.
We gaan naar de schilderijen kijken en daarna kopen we mooie kleurtjes.”
Ik ga naar het gemeentemuseum.
Daar zal hij dan mooie schilderijen zien, het is ’n hartstocht die al vroeg het leven en het bewustzijn heeft gekregen.
Een goed teken is het, als er maar niets achter zit, waarvoor ik angstig ben.
Dergelijke bewuste gevoelens maakten hem steeds van streek.
Dát gaat dan te vlug, het is té bezielend voor zijn karakter, hij verliest er zich door.
Wij kunnen dat nu wel voorkomen, maar hij blijft vragen, blijft zólang vragen, totdat je besluit, goed ... ga nu je gang maar, ook al verlies jij je erdoor, ga je gang, wij kunnen er toch niet aan ontkomen, ook jij niet.
Breek de boel maar, gooi gerust, daarna gaan wij wéér opnieuw aan een ander leven beginnen.
We stappen het museum binnen.
Als een kunstkenner leer ik hem nu zien.
We staan voor een oude meester, een uit de middenklasse, waar de wereld nu weinig geld voor betaalt, de klasse, die voor mij de derde of vierde graad voor deze kunst vertegenwoordigt en waarvan de allergrootste de vijfde, zesde of zevende klasse bereikt heeft, een selectie die ik niet nader kan verklaren.
Ik zie het eenmaal zo.
Als we daar dus staan te kijken, zegt René opeens als ’n volwassen mens:
„Is dat even prachtig, Oom Frederik?
Is dat mooi?
Hè, als ik het zo eens kon!
En moet je dat zien?
Kijk toch, Oom Frederik, kijk eens naar die bomen, dat licht!
Is het niet mooi?”
De jongen zet zich neer, hij moet erbij gaan zitten.
Ik heb geen kind aan hem, ik heb een groot vriend bij mij die voor kunst voelt en er verstand van heeft ook nog.
Ik geloof dat hij jaren ouder is.
Of zou hij de broeder naäpen.
Ik vraag hem:
„Heb je daarginds dan kunst gezien, René?”
„De plaatjes, Oom Frederik.
Nu zie ik de echte.”
Alstublieft ... dit zijn de echte, dát weet hij.
Weet ik ook, maar duizenden kinderen van zijn leeftijd weten dat nog niet.
Hij is de kinderen ten achter en staat tegelijk torenhoog boven zijn eigen leeftijd.
Ik zie zijn genie, het kan niets anders groeien en bloeien.
Ik ben dol van geluk, ook al slaat hij straks de boel kort en klein, ook al plukt hij vanavond of morgen de kippen de veren van het lijf, ook al „boehaat” hij, dat ons horen en zien vergaat ...
Dit gevoel, dat hij nu bezit, zegt mij, dat René groeit, beter wordt!
In dit leven ontwaakt de kunst.
Wat Mozart beleefde, als kind onderging, is voor hem psychologie!
Wat door Mozart als kind omgezet werd in muziek, is voor hem boeha ... is voor René zijn gek doen, zijn bovennatuurlijke wereld, álles, waarvan wij volwassenen nog niets weten, omdat wij ons ik volkomen hebben gekraakt; onze ogen zijn blind, ze zien dat licht niet meer!
Ik ga hem begrijpen.
Elke noot, door Mozart vertolkt, is voor René nu een innerlijk verschijnsel.
God weet dat van wat wij nog met hem zullen beleven, deze mensheid plezier zal hebben.
Wat Mozart bracht voor gehoor en gevoel, brengt dit „geestelijke wonderkind” voor de ziel naar ons leven.
Dit leven ontwaakt!
Hoe gelukkig ben ik.
Hij zegt:
„Zie deze zee eens, Oom Frederik, ik vind ze zo mooi.”
Je moet dat woordje „mooi” eens beluisteren.
Hij zegt het, alsof het diep in zijn hart een aparte gestalte kreeg.
Het is levensfluïde geworden.
Dat woordje zingt je lieflijk toe.
Het heeft een liefdevolle klank, nu krijgt het ruimte, omstraling, kunst, zoals hij dat zegt.
Ik vreet hem op.
Ik druk de jongen aan mijn hart.
Hij lijkt negentien jaar nu en heeft gevoel voor oude meesters.
Hij kijkt ernaar om ze op te eten, zijn hart is er vol van.
Is dit kind nog langer gek?
Ik weet maar al te goed wat dit te betekenen heeft, we mogen niet te vroeg juichen of er komt weer ’n domper op dit geluk.
Straks smijt hij weer de dingen stuk, raast het leven als ’n stormwind en komt het spanlaken weer voor de dag.
Maar krijg ik eventjes weer gelijk?
O, ik ben zo gelukkig, omdat wij thans het normale mogen aanschouwen.
Zijn boeha vertrouw ik voor geen cent.
Hij staat voor de geschilderde Christus.
Ik voel stilte in zijn leven.
Hij kijkt zo aandachtig naar de gekruisigde Messias, alsof hij dat leed en die onmenselijke smart voelt en er iets van beleven wil.
Het is net alsof hij vraagt:
„Waarom hebben de mensen dat gedaan?
Waarom ben je zo geslagen en gemarteld?
Waarom en waarom toch ...!”
Het kind is ontroerd.
Hij vraagt me:
„Is dat niet Onze Lieve Heer, Oom Frederik?
Hebben ze hem zó geslagen?”
„Wie vertelde je van Zijn leven?” vraag ik.
„De broeder en de juffrouw toch.”
„Welke juffrouw?”
„Nou ... je weet wel, die van vroeger, waar ik zo geslagen ben.”
Hij kent zijn verleden nog en is er blijkbaar niets van vergeten.
Het leeft nog onder zijn hartje.
En toch, hoeveel bewustzijn was er toen in dit kind, terwijl wij dachten, dat het volslagen gek was?
Hoeveel gevoel was er in hem, toen hij zijn bloedneus kreeg en hij met de jongens over de straat rolde?
Toen wij dachten, dat hij er niet was, keek het kind naar ons uit en vroeg om hulp, maar wij hoorden zijn geroep niet, we waren er doof voor.
Het zegt mij, dat hij steeds voor zoveel procent dagbewustzijn bezat, anders had hij die juffrouw niet meer gevoeld.
Hij weet het nog, alsof het gisteren is gebeurd, een bewijs voor me, dat hij toch nog in alles iets van zijn ik beleven kan.
De stilte in hem is hier te voelen.
Hij krijgt niet genoeg van de Christus.
De ogen van een kind boren zich in een afschuwelijk verleden.
Een kinderlijke ziel daalt in onmenselijk leed en smart af en wil er iets van weten, dat niet van deze wereld is.
Ik geloof, dat hij bidt, de lippen trillen, hij zou die figuur wel willen omarmen.
Moet je z’n snuitje eens zien.
Ik hoor innerlijk gekreun, ik moet hem bevrijden, losmaken van dit beeld, deze wereld, het slaat zijn wezen.
„Kijk eens hier, René.
Zie je die mooie borden en glazen en die appels en peren?
Zie je dat brood en de haring en dat eitje?
Dit is een stilleven, de mensen noemen het zo, omdat stoffelijke dingen het leven vertegenwoordigen.
Deze dingen hebben voor een schilder iets te zeggen.
Mooi, hè?”
„Ja, Oom Frederik, ik wou dat ik het zo kon.”
„Als je je best doet, kom je zover.”
Is het niet wonderlijk, het is net ’n groot mens.
Het kind zuigt zich vol aan al dit schoons.
„Kijk hier eens, René.”
„O, ik begrijp het, Oom Frederik, dit is ’n landschap.
Een molen en een groot land, met koeien.
Prachtig is het, vind je niet?”
„Heel mooi, René.”
„O, ik vind het zo mooi, Oom Frederik, ik houd zo van schilderijen.”
Is het niet om je leeg te schreien, denk ik, als je dit kind hoort?
En direct vraagt hij:
„Ik hoef toch geen dokter te worden, hè?”
„Wie heeft je dat gezegd, René?”
„Vader is immers dokter.
En wil Vader niet, dat ik dokter word?”
„We zullen het hem vragen.”
„Maar ik wil tekenen en schilderen, Oom Frederik.
O, het is zo mooi.”
Het is de kreet van zijn ziel, hier is niets aan te veranderen, een groot geluk is het, dat het leven zich nu reeds openbaart.
Zijn ganse ik, zijn persoonlijkheid is kunst en niemand ziet het.
Wat wil zo’n schone bloem toch beginnen?
Hij krijgt er niet genoeg van, zijn leventje staat voor openbaringen, die fantastische werelden omranden en dat wij volwassenen krankzinnigengedoe noemen.
Deze onnozelheid zag ik vroeger bij mezelf.
Hoopvol is alles en jammers bestaan er niet!
Ik prent dit in mijn geheugen en wil het niet meer kwijt.
Ik wring hem naar de deur, het is genoeg geweest, maar wanneer we buiten zijn vraagt hij of hij nog even naar Onze-Lieve-Heer mag kijken.
Ik zeg neen, later!
Hij maakt zich los, en vraagt even later al:
„En nu gaan we kleurtjes kopen, Oom Frederik?”
„Dat zullen we nu beleven, René.
Kom maar, je zult ze hebben en papier waar je die kleuren voor koopt.”
We zijn bij een kunsthandel aangeland en kunnen tegelijk kleurtjes kopen.
Hij staat alweer naar de kunst te kijken.
Ik hoor hem hardop zeggen:
„Wat ’n rotzooi is dit.”
De eigenaar hoort het en er valt:
„Zo, is dit rotzooi?
Wil jij mijn waar afbreken, snotneus?”
René verbleekt.
Hij kijkt mij aan, hij vraagt me, of ik hem verdedigen wil.
Ik zeg:
„Hij heeft gelijk ..., want wij waren zo-even bij de oude meesters.”
„Wat zegt u?” vraagt de man.
„Bij de oude meesters?
En ziet die kleine man het verschil al in kunst?
Nu ziet ...!”
Ik geef hem ’n knipoog.
Ga niet te ver, laat het zo, nét genoeg voor een kind.
We zoeken kleurtjes uit.
Een doos met krijt, papier om op te knoeien.
Hij weet wat hij wil, hij ziet verschil in kunst.
Wat voor opgeschoten kinderen niet te bepalen is, staat voor hem zwart op wit en hij vergist zich niet.
Wéér een gevoelsuiting om van te zoenen ... ik kén hem niet meer, dit is ’n bewuste, die zijn tijd vér vooruit is, het kan niet anders!
Als we thuis zijn, vliegt hij naar boven.
Erica en Anna – Karel is er niet – moeten weten hoe hij het heeft gemaakt.
Nu ze alles van mij horen, geloven ze het niet, het is té mooi om waar te zijn.
En tóch, is het de waarheid!
We laten hem maar knoeien.
Ik leg intussen in het logboek vast:
Vandaag weer wonderen beleefd.
Onze René is gezond!
Ja, wij weten wel, dat blijft niet, maar het is er toch maar.
Ik krijg in álles gelijk.
Langzaam maar zeker gaan wij naar een beter oord, dáárheen, waar de sinaasappelen aan de bomen groeien en het toch geen warm klimaat kan zijn, wat ook alweer een wonder op zichzelf is.
Ik bedoel maar, dat wij vaste grond op aarde hebben, bodem onder onze voeten.
Is dat niet wondervol?
De jongen is me ontzettend meegevallen.
Hij heeft zich, geloof ik, in de Christus geboord, als dat maar niet wil zeggen, dat het te veel voor hem is.
Ik heb het volste vertrouwen; wij gaan naar vreemde gevoelsmogelijkheden?
Ik moet het eerst zien.
Dadelijk zullen wij het wellicht weten, want ik geloof, dat hij in zijn tekenen opgelost is.
Vanzelfsprekend staan wij op de uitkijk, we letten op, wij waken allen; géén van ons zal inslapen zolang hij hier is en wij van zijn leven genieten.
Een wonderbaarlijke welsprekendheid ondergaat dit zieltje.
Hij kan praten als ’n volwassen mens, hij zag onmiddellijk, dat die andere kunst niets te betekenen had.
Dat is rotzooi, hoor ik hem nog zeggen, en jawel, die stukjes kosten zevenvijftig!
Er ontwaakt kunst in René, stoffelijke en geestelijke kunst.
Vandaag en gisteren kreeg ik gelijk!
Vroeger geloofde men mij niet.
Ook nu niet, als je hun op de man af zou vragen: ik geloof niet, dat je een openhartig já te horen zou krijgen.
Maar wat willen ze?
Vandaag is er feest in mijn hart, ook in de harten van de beide moeders en in dat van onze grote jongen, Karel!
Geluk, o, mijn God, ik zal René alles van Uw Zoon vertellen!
Alles, opdat ook hij Hem helpt dragen!
De avond gaat in, we mogen zijn tekeningen nog niet zien en wij zullen hem die eer geven ook.
Binnen vijf minuten slaapt hij.
Als wij beneden zijn, Karel zijn sigaartje rookt en ik de brand erin gestoken heb, terwijl Anna en Erica bezig zijn met hun dasjes en sokken voor het kind, komen de tongen los en is het René voor en Renétje na.
„Hoe vind je hem, Karel?”
„Hoe denk jij erover, Frederik?”
„Vind jij het geen wonder, Anna?”
„Is het niet om je gelukkig te voelen?
Mijn God, wat ’n tijd hebben wij toch, hoe gelukkig zijn we, wij bezitten álles op deze wereld.
Is het niet zo, manlief?
Kareltje, mijn Karel?”
„Houd op,” zegt Karel.
„Nét genoeg, zou Frederik zeggen, overdrijf niet.”
Ik zeg tegen Karel:
„Hij is bang, dat je hem dokter zult laten worden.”
„Nog?
En dat vroeg hij aan jou?”
„In het museum, Karel.
Hij is vol over zijn schilderen.
Trouwens, die gedachten waren nooit uit hem weg.
Hij weet nog alles van de juffrouw, ook van dat hevige pak slaag, alles.
Maar voor dokterschap is hij bang.”
„Je weet het niet, als hij zo doorgaat?”
„Je zult het wel vergeten, Karel.
In hem leeft kunst.
Je doet er niets tegen, het is voor hem net als het voor Mozart was, de ziel leeft zich uit.”
„Je wilt hem toch niet vergelijken met dat genie?”
„Geenszins ..., maar ik heb het over het gevoel van het kind, de openbaring ervoor, niets meer, maar ook niets minder.”
De vrouwen geven me gelijk.
Zie je, dan sta je weer volkomen stil met Karel.
Hij kán niet anders denken.
Het is weer zo’n plof in zijn sloot.
Wij zijn dat gewend, maar je strandt volkomen, het gesprek is ineens dood, gesmoord.
Je weet nu niet waaraan je beginnen moet.
Karel zelf voelt het en zegt nu:
„We zullen wel zien, Frederik.
Afwachten, we zijn er nog niet, hoewel ik toegeef, dat hij vandaag wonderlijk goed bewust is.
Ik ben tevreden en zou me gelukkig kunnen voelen, indien wij dat heerschap niet kenden.”
Erica heeft ook iets te zeggen en ze gooit hem naar zijn hoofd:
„Zo ben je nu.
Gisteren kon het niet op.
Vandaag ligt er alweer ’n domper op – je drukt op zo’n manier alles de kop in.
Nooit kun je eens eventjes ademhalen.
Ik zeg je, voor mijn part valt hij over vijf minuten terug.
Dit wat ik nu zie, geeft me alle hoop.
Ik geloof, dat Frederik in alles gelijk krijgt.
Hij heeft het altijd gezegd, of hij de dingen vooruit zag weet ik niet, maar zijn analyses, Karel, gaan hoog boven die van jullie uit.
Als wij het hoofd hadden laten zakken, met onze koppen tegen de grond waren gesmakt, was Frederik het, die ons weer grond onder de voeten gaf.
Ik laat me dit geluk niet afnemen, jij bent altijd in mineurstemming, maar dat hangt mij de keel uit; ik stik erin.”
„Ho maar, net genoeg, lieverd, zo meen ik het niet.
Ik mag toch mijn eerlijke opinie geven?
Of moet ik dansen van de pret.”
Anna zegt ook wat en ze schiet ineens raak ook, want we horen:
„Jullie zijn ondankbare honden.
In plaats van geluk, maak je er ’n kibbelpartijtje van.
Schamen, schámen moeten jullie je!”
„Kijk die Anna,” zegt Karel ...
„Je hebt gelijk, kinderen.
Mag ik je vanavond trakteren?
Zullen we op de gezondheid van René drinken, Erica?”
„Ja, doe dat.
En toch?
Waarom moeten mensen steeds drinken als ze de gezondheid niet willen missen van hun vrienden en eigen bloed?
Maar ik vind het best, ga je gang maar, wat jij, Anna?
Je lust ook wel wat.
Haal die Franse wijn maar, Karel.
„Le Chateau le Critique”, is het niet, Frederik?”
„Zo is het ...!!
Schenk maar in, hierboven vindt men dat wel goed.
Als je de armen maar niet vergeet.”
Karel komt terug en schenkt in.
Hans belde even later op en zegt, dat hij morgenavond komt.
Hij wil René zien.
Volgende week gaat hij de stad weer uit ...
Hij is bezig voor zijn professoraat.
Hij haalt het, zegt Karel, je kent hem niet meer terug.
Wat is die kerel veranderd.
Anna vraagt:
„In de goede richting?
Of moet hij weer op zoek naar ’n Hansi?
Die druiven zijn mij te zuur.
Bah ... waar ’n mens zin in heeft.
Proost!”
„Wat kladdert hij nu weer?” wil Karel weten, waarop Erica zegt:
„We mogen het nog niet zien.”
„En je geeft daaraan toe?”
„Waarom zouden we hem dwarsbomen, Karel.
Ik vind, dat een kind dezelfde rechten heeft als wij groten.
Ik voor mij gun hem dat pretje.”
„En hoe denk jij hierover, Frederik?” vraagt Karel aan mij.
„Ik zie het zo, Karel, als dit niets anders is, moet ik het zien als innerlijke ontwaking.
Wat doet ’n kunstenaar die bezig is?”
„Je overdrijft weer, Frederik.”
Ik hoef hem geen antwoord te geven, Erica is er al, ze zegt:
„Noem je dat overdrijven?
Noem je dit overdrijven?
Frederik heeft gelijk.
Ik zou net zo handelen.
Eerbied voor de kunst is het,” waarop Karel schaterlacht en eruit gooit:
„Die is goed ...
Nu dat nog, morgen zijn het oude meesters.
Is het niet, Frederik?”
Ik red de situatie, omdat ik voel, dat Karel iets heeft en daardoor geprikkeld is.
Als ik vraag: „Heb je ernstige zieken, Karel?”, sla ik hem pardoes tegen de grond en buigt hij zijn grote boerenkop weer, omdat hij voelt, dat ik hem doorzie.
„Ja, Frederik ...
vanavond denk ik, gaat er weer één van me weg.
’n Diabetes is het.
Ik denk, dat ze me aanstonds wel zullen roepen.”
Hij kijkt met zijn kop naar de grond ... staart in leegte.
En geen vier minuten later rinkelt de bel al.
Of de dokter wil komen.
Hij vraagt me:
„Als je wilt weten, Frederik, of wij mensen een ziel bezitten, kun je nu genieten, dit is het einde van ’n zoekende ziel, die het nimmer in haar leven gevonden heeft.
Vergeef me m’n prikkels, elk mens heeft zo z’n valletjes, z’n ups and downs, is het niet?
Wat wil je, Frederik?
Wil je met me mee?”
„Kan dat?
De mensen kennen me hier en weten immers, dat ik uit nieuwsgierigheid kom?
Kan dat?
Kun jij dat verantwoorden, Karel?”
„Jij hebt alweer gelijk, Frederik.
Ik kan en mag dat niet doen!
Ze zouden denken dat ik gek ben.
Maar ook die gelegenheid komt terug en dan zal ik je niet vergeten.
Ik heb nóg iets voor je, ook dat moet voor jou een machtig wonder betekenen en ik weet nu reeds, dat ik je daarmee een gelukkig uur schenk.
Wat zou je denken van ’n geboorte, Frederik?
Lijkt je dat niet?
Jij, die tussen leven en dood een tentje opgeslagen hebt om uit te vissen hoeveel pelgrims er elke dag voorbijkomen om tot God te gaan, moet dit toch wel het allerhoogste vinden voor je leven, je studie, je taak voor ziel, geest en stof.
Wat voel je?
Beef je al?”
„Ik ben er koud van, Karel.
Mijn hemel, weet jij eventjes precies waar ’n mens z’n leven lang mee rondloopt.
Als het kan, als het niet wéér onmenselijk is.
Je kent me: ik wil ouders niet kwetsen.
Of denk je dat het prettig is, een vreemde te laten kijken naar dát, wat het allerheiligste voor je is?
Wat zou jij zeggen, als ik naar je vrouw was komen kijken, omdat haar dokter het zo leuk vond om het een vriend te gunnen haar geboorte te zien?”
„Ik schaam me al, Frederik.
Mijn zienswijze op het leven moet veranderen.
Ik geef je volgaarne gelijk!
Ik geloof, dat ik het nooit leer.
Maar zeg me eens eerlijk ... is dat niet het wonderbaarlijkste voor je wat er is?”
„Karel, als me dat geluk geschonken kon worden, zou ik niets meer willen beleven.
Wat dat sterven betreft ... dat is iets anders, ik heb er al zoveel zien sterven.
In mijn armen gingen er naar datzelfde tentje toe en ik sloot die ogen ... je kent me immers nog niet.
Je weet immers nog niet, waar ik mijn leven lang uitgehangen heb?
Weet jij, wat je in huis hebt gehaald, door mij een plaats te schenken in je midden?
Ik taal nu niet naar pluimpjes, ik heb genoeg op mijn hoed, ik gun er ook jou van.
Maar ... een geboorte?
Die rustig en wellevend te mogen volgen!
Ik heb zeker honderd zwartjes (toen ‘Maskers en Mensen’ in 1948 geschreven werd, was het woord ‘zwartje’ een gebruikelijke aanduiding van iemand met een zwarte of donkere huidskleur) geboren zien worden.
Ik ving dat leven op, Karel, maar als jij denkt, dat er verschil is tussen zwart en blank voor deze heilige zaken, ga ik met je mee en bezorg je mij het gelukkigste uur op aarde.”
„Verrek voor mijn part ...
Met jou weet je nooit waar je aan toe bent.
Het lijkt wel of je duizend jaar bent.
Is er dan niets wat je nog niet weet, Frederik?”
„Je begint er zelf over, Karel.
Kan ik het helpen, dat ik midden in de rimboe terechtgekomen ben en ze mij dokter maakten over al die zwarten?”
„Wat zeg je?”
„Dókter hebben ze van mij gemaakt, zo goed en kwaad als het ging, Karel.
Zodoende heb ik zwartjes zien geboren worden.
En wat leuk ... je moet die zwarte bolletjes maar eens zien.
Schreeuwen dat ze doen!!”
Karel vliegt de deur uit.
„Ik geloof,” zegt Erica, „dat je hem nu hebt vermoord.”
En ze vraagt me:
„Meende je dat, Frederik?”
„Natuurlijk, Erica, heb je mij al eens dingen horen vertellen, die ik uit m’n duim zoog?”
„Nee, dat niet.
Maar wat ben jij in vredesnaam al niet geweest?
Waar ben je al niet geweest, Frederik?
Wat weten wij eigenlijk van je leven af?
Niets.
Vertel eens wat, Frederik?
Hè, já ... doe het.
Je hebt ons nog nooit iets van jezelf verteld en telkens staan wij voor de feiten.
Je komt op de meest onverwachte uren met de ongelooflijkste verhalen voor de dag, telkens stel je ons voor een nieuw mirakel uit je leven.
Je stapt zomaar van het ene leven in het andere, je hebt overal verstand van en je doet onbeholpen en naïef.
Ik geef toe – vroeger wás je zo, je bent ontzettend veranderd, maar je vertelt doodgewoon, alsof het niets te betekenen heeft, dat je honderden zwartjes op de wereld hebt geholpen, terwijl Karel je eens echt wilde verrassen.
Ik geloof, Frederik, dat je hem nu doodgeslagen hebt.
Maar vertel nu eens iets over jezelf?”
Anna kijkt ook, maar ze zegt niets.
Ze vraagt niet en wacht.
Ik zeg:
„Wel, kinderen, Hans en Karel hebben er iets van gehoord.
Als ik je zeg, dat ik midden in de nacht, met de maan glashelder en vol aan de hemel ... de sfinx aan mijn voeten, met ’n ladder de „Piramide” wilde beklimmen en de „Sfinx” tegen me zei: „Jongen toch, waar haal jij die brutaliteit vandaan, hoe durf je het (te) wagen om achter mijn rug om het heiligste van het állerheiligste voor mijn en jouw leven te beklauteren alsof het oud roest is?
Je staat te rillen en te beven, als je wist waarom ik hier lig te waken; je zou je schamen, je leeg en morsdood schreien van verdriet, van armoede en ellende, als je wist hoeveel verdriet je mij doet.
Jongen toch ... ga naar huis terug of ik moet je straffen.”
En toen nam ik de benen ...!
Ik heb het weleens anders verteld, maar je vertelt zomaar niet al het heiligste van je leven aan anderen, die er op stuk van zaken ’n pretje van maken.
Wat moet ik je nog meer vertellen, kinderen?
Ik heb iets van deze machtig mooie aarde gezien.
Ik had het geld ervoor, ik had alles en wat doe je dan?
Heus, ik wás in het oerwoud, ik zág zwartjes geboren worden, maar je loopt toch met zulke dingen niet te koop?
Eerlijk gezegd, heb ik nog nooit een blanke gezien, alles is zwart in en om ons heen.”
Erica geeft het nog niet op.
Ze vraagt:
„Ga dan toch eens verder, Frederik.
Gun ons dat pretje dan, wij vragen je nooit iets.”
„Wat wilt u weten, mevrouw?”
„Begin niet met mevrouw, of je gaat eruit.
Ik wil iets van jezelf weten.
Toen René er nog niet was, hoorde ik je steeds zeggen: ik ben maar een leek.
Achteraf gezien, ben jij ze allemaal voor.
Zij weten niks, Frederik.
Waarom heb je je zo dom gehouden?”
„Ik ben het nog, lieverd!”
„Dat ben je niet, is het niet zo, Anna?”
„Ik ben zoals ik ben, Erica en Anna, je bent er of je bent er niet!
Weet je, Erica, wat jij destijds „lijf-aan-lijf”-gesprekken noemde, wat lijf-aan-lijf-gepraat voor je was en waar je geen woorden voor vinden kon, dat beleef ik thans.
Ik ga begrijpen wat het is.
Renétje heeft het mij geleerd.
Heus, het is ’n wonder.”
„Hoe heb je ineens ontdekt, dat je hypnotiseren kunt?”
„Ik heb dat niet ontdekt, Erica.
Het „hypnotisme” kwam over mij, bracht mij tot het handelen en denken.
Ik ken het nóg niet.
Maar ik geloof, dat het tot me komt als ik er juist niets van weten wil.
En dat zegt me, dat je al deze dingen om zo te zeggen om niets krijgt, cadeau.
Het is wél iets bijzonders.
Já, wat hebben we toch mogen beleven.
Geloof me, ik was dat alweer vergeten.
We weten echter niet waar het goed voor is, waarvoor we die krachten nog eens zullen kunnen gebruiken.
Ik wacht maar af, je kunt jezelf toch niet voorbijlopen, álles komt op de eigen en vastgestelde tijd voor je leven tot openbaring.
Ik mocht veel zien en veel beleven.
Mijn grutje nog aan toe, ik moet bekennen, soms bakte ik het wat bruin en dan was het voor anderen blijkbaar niet meer te benaderen.
Heus, ik was bijna dokter, bijna een magiër, bijna een yogi, en nu hoop ik op eigen kracht een „ingewijde” te worden, zoals het mijn geliefde Ra eens zei en door de „Sfinx” tot me kwam.
Je had eens moeten horen, toen dat „mijn jongen tóch”, over die lippen vloeide.
Nét als René dat kan, als je zijn „mooi” hoort, je zou hem willen opdrinken, Erica.
Je staart in een wereld die je nog nooit zag: mijn God, kinderen, wat zijn we toch gelukkig.
Ik hoorde hem „mooi” zeggen, geloof me, ik heb het nog niet gehoord, zalvend was het, niets onwaarschijnlijks meer, máár bovennatuurlijk en bewust, zoals wij mensen het nog niet kennen.
Je staat door één woord gewoonweg in vlammen en je zou in staat zijn ’n brandstapel te betreden!
Já, je vindt me overdreven, ik zeg je, het was net ’n ruimte, zó hol, zó bol, zó kunstig sprak hij het woord uit en rolde het over zijn lippen.
Ik voor mij ben met alles gelukkig wat hij mij schenkt.
Nu zie je, dat er ook nog iets anders in hem leeft.”
„Wie is die Ra, Frederik?”
„Schaam jij je niet, Erica?
Dat moet jij toch weten.”
„Ik ben het vergeten.”
„Dat is een Egyptische Godheid.”
„Ach zo, maar wat zoek jij het ver van huis af.
Heeft René daar ook mee te maken, Frederik?”
„Hoe kom je daar zo ineens bij?”
„Ik dacht, hij heeft net van die Egyptische verschijnselen.
Ik heb er al eens over gelezen.
Ik bedoel dan de dingen van die priesters.
Ik zeg je vooruit, ik houd niet van die poespas.”
„Als ik jou zo hoor praten, denk ik aan de sfinx.
Je zou denken, dat je er iets van weet, toch is dat niet het geval, ook ik ben maar een leek.”
„Zie je, zo ben je nu altijd, Frederik?
Is het niet, Anna?
Jij hebt geloof ik een minderwaardigheidscomplex.
Jij bent de tegenpool van Karel.
Karel wil alles overvleugelen, jij trekt je door één woord in je schulp terug en doet dan of je er geen snars van begrijpt, maar later sla je ’n mens dood met diezelfde dingen.
Ik vind dat niet goed, Frederik, je moet je niet té klein maken, kom gerust voor je dingen uit.
Je weet wel hoe wij het bedoelen.”
„Ik ben die ik ben, Erica, ik kan niet anders.”
„Dat is niet waar, Frederik.
Jij hebt talent voor duizend zaken, Karel heeft gelijk, je had dokter moeten worden.
Aan jou heeft de wetenschap een genie verloren, geloof ik.”
„Foei, foei, wat ’n weldenkend mens ben je.
Je zou geloven, dat je gelijk hebt.
Ik ’n dokter.
Ik zie me al, ik zou me elke seconde te pletter lopen.”
„Dat maak jij jezelf maar wijs.
Jij schept er behagen in jarenlang te verzwijgen, wat je op hetzelfde ogenblik kunt zeggen en waar wij mensen iets aan hebben.
Maar je doet het niet.
Is dat goed, Frederik?
Ik geloof niet, dat jij je te pletter loopt, je kunt denken.
Wat hadden wij moeten beginnen, als jij er niet was geweest?
Moord en doodslag hadden we beleefd.
Met Karel was geen huis te houden.”
„Had ik je alles van onze narigheid vooruit moeten vertellen?
Hebben wij de bruine beren, de jakhalzen, de slangen niet gezien?
Had ik je vol moeten stoppen met al deze narigheid?
Had ik je ...”
„Schei maar uit, Frederik, je hebt gelijk.
Maar je kunt je meer openen, je kunt ons toch meer van je leven vertellen?
Je bent overal geweest, wij niet.
Ik moet eerlijk bekennen, dat wij radeloos tegenover elkaar stonden.
Ik was bezweken.
Maar, Frederik, waar zijn we nu?
Hoever zijn we eigenlijk op onze reis?”
„Ik geloof, dat we zojuist het oerwoud achter de rug hebben, mijn kinderen.
We staan thans voor een woestijnrit op kamelen.
En ook dat is niet zo eenvoudig.
Het kan er bliksems warm zijn, maar ’s avonds liggen we naar de maan te kijken, dromen we, beleven we wonderbaarlijke dingen en zijn we één met nacht, leven, onmetelijkheden, waarvan wij deel zullen uitmaken.
We horen dan sprookjes en luisteren als kleine kinderen.
Anna zie ik daar onder de éne boom zitten en jij rug aan rug tegen Karel, maar hoog boven ons horen we het getjilp van ’n vogel, het diertje roept ons toe en zegt:
„Drink veel vannacht, morgen heb je ’n zware rit voor de boeg.”
Wij maken een wandeling door de woestijn, wij kijken naar onze eigen schimmen en voelen eerst thans, hoe machtig mooi het leven is.
Ik pluk daar, maar dat geloof je toch niet, madeliefjes en viooltjes, vergeet-me-nietjes, maak er voor jullie twee kransjes van en leg die op je hoofd.
Nu blaas ik wat, ik maak een lieflijke wind, ik zoen eigenlijk allen in slaap en dank Hem daarboven voor alles in mijn leven.
Ik geloof, dat ik dan niet zal slapen, zoveel is er om over na te denken.
De boom heeft sinaasappels voor ons, de vrucht, waardoor je je dorst lessen kunt en (waar) je innerlijke leven voor geopend is.
Als je nu je hart voelt kloppen, weet je, dat de menselijke kus op sandaaltjes loopt en spreuken kan verklaren.”
Ik wacht even.
Erica zegt:
„Zou je zo’n vent niet, Anna?”
Ik ga verder, ik wil deze twee zielen optrekken in het kinderlijke van mijn wezen, zodat ze de vergeet-me-nietjes voor zich zien.
„De gids, Erica, die bij ons is, heb ik van de koning van Egypte gehuurd.
De man kreeg eens, maar dat geloof je toch weer niet, de gouden medaille voor het te laat thuiskomen.
Hij werd eens veertien dagen vermist, toch kwam deze man weer boven water en vroeg wat er eigenlijk aan de hand was.
Waarom hadden ze zich zoveel zorgen gemaakt, was hij niet een kind van Ammon-Ra?
Hij bezat ook grote toverkracht.
Hij was het, die een onzichtbare duif stoffelijk leven bezorgde.
Die duif, die zomaar uit zijn handen het leven kreeg, vloog dan naar de bewoonbare wereld terug om zijn boodschap te brengen, omdat men daar dacht, dat er vreselijke stormen opgekomen waren, die hem het voortgaan belemmerden.
En er waren stormen en wel zo hevig, dat de ganse woestijn een bruisende zee werd.
Je voelt wel, dat is nog erger dan op het water.
Je hebt nu geen houvast meer, het énige beekje, dat er is voor je om te drinken, wordt nu voor je ogen omgetoverd in ’n plas modder en dan sta je.
Géén vocht, je stikt van de dorst en je kunt je dorst niet lessen.
Als je die wanhopige uren beleven moet, geloof me, dan ga je even anders denken.
Wat zo-even nog vergeet-me-nietjes waren, is nu veranderd in het gejank van ’n woestijnrat.
En die kunnen janken, dat je horen en zien vergaat.
Je klampt je aan elkaar vast en je weet nu niet meer, dat je leeft.
Je voelt het zeker, het geloei van zo’n storm maakt je gek, je verliest je leven, de dood staat voor je en zegt:
„Wat wil je nu, schreeuwers?
Zie je, als ik me maar even laat horen, laat zien, dan vallen die grote monden vanzelf dicht en ben je zo bang als wat.
Ik moet werkelijk lachen om je menselijke praatjes.
Maar ik gooi er nog een schepje op, ik wil nu voorgoed een einde maken aan je gepraat, je dikdoen, je hoogmoedige ik zal ik verbrijzelen.
Hoor je mijn gil?
Dat was m’n lach om jullie, schreeuwers.”
De mensen, de mannen en vrouwen, zijn nu net gek.
Maar de gids kwam en zei:
„Wat wil die smakker?
Wat wil die man?
Wat wil die verdorven mens beginnen?
Kijk, kinderen, met één slag breng ik vreugde en geluk in je harten.”
En het geschiedde.
Hij slaat zijn hand uit en zie, stilte, rust, de mensen liggen onder de bomen en hebben het beter dan ooit.
Ze dromen allemaal, ze zijn lief tegen elkaar en willen elkaar opeten van geluk.
Zo’n gids toch, is dat wel een mens?
En toch, zag je zijn masker?
Zag je zijn wil, zijn gelaat?
Maar op dat ogenblik kwam zijn duifje terug.
Hij roept het diertje en leest de boodschap die men ook voor hem meegaf.
Ik hoor het hem nog zeggen.”
„Wat hoorde je, Frederik?”
„Hij zei: „Geloof, Hoop en Liefde hebben álles in zich wat Hij heeft geschapen.
Maar trap er eens tegen?”
„Is dat alles?” vraagt Erica.
„Alles?
Moet hier nog meer bij?
Wij begrepen het direct.
Als je tegen al die heilige zaken trapt, kinderen, dan trap je jezelf en alles van Hem kapot, waardoor je het leven hebt gekregen.
Ik zal het je maar zeggen, wat wij dachten te horen, dat behield hij juist voor zichzelf.
Want nu hadden wij zijn geheim verraden, omdat de één de ander al bijna vermoordde om het laatste beetje drinken dat er nog was.
Toen voelde ik: trap nu eens tegen het Geloof, de Hoop en de Liefde en je bezwijkt zélf.
Hij wou ons laten voelen, dat je geen vertrouwen hebt, geen geloof, geen hoop; wij kijken tegen ’n masker, dat de dood is, maar waarmee hij kaart speelt en áltijd wint ook nog.
En dat was zijn duifje.”
„Wat was dat voor ’n mens, Frederik?
En wil je ons wijsmaken, dat jij een woestijnrit hebt beleefd in zo’n storm?”
„Zie je, je gelooft me toch niet.”
„Já, hoor eens even, Frederik, als wij al die dingen moeten geloven, dan was je zeker duizend jaar oud geweest, zoveel is het.”
„Zie je, jullie levens zijn ten achter.
Ik was bij dat stelletje, dat toen één van de zwaarste stormen onderging, beleefde, die daar in de geschiedenis is beleefd.
Ik kende hem al zolang.
Wij hadden elkaar bij het Egyptische hof leren kennen.
Ik was op weg om voor Zijne Majesteit groenten te kopen zonder blik.
Een groente, die tegen pest beschermde, tegen cholera en zo meer.
Daarvoor moest ik die reis maken.
Heb je nooit gehoord van boden des Heren?”
„Houd je ons voor de gek, Frederik?”
„Dat is nu altijd weer hetzelfde.
Jullie kunnen niet luisteren.
Ik vertel je de heilige waarheid en je gelooft me niet.
Je vraagt me om iets van mijn leven te vertellen en als ik het doe ... niks van aan!”
„Ga verder, Frederik, zo bedoel ik het niet.”
„Maar je haalt me uit mijn droom, Erica.”
„Dus toch fantasie?”
„Fantasie?
Is zo’n reis dan geen droom?
Noem je het fantasie, wanneer er wilde stammen om je heen zwerven om je te vermoorden?”
„Is het waar, Frederik?”
„Zo waar als ik hier zit.”
„En wat is een bode des Heren?”
„Een koerier ...
Erica, heb je daarvan nooit gehoord?”
„Jij bent dus een koerier geweest?
Een koerier?
Mijn God, wat interessant.
Vertel ’ns?
Maar je praat over Majesteit, bedoel je soms, dat je koerier was voor Willem de Derde?”
„Nu moet ik waarlijk om je lachen.
Maar het zegt mij, dat je mij niet voor vol aanziet.
Hoe denk jij erover, Anna?”
„Ik wel, Frederik, ik geloof alles van je.”
„Merci, Anna.
Ik was koerier en ik zou groenten kopen voor Zijne Majesteit.
Ik zei wel koning, maar dat heeft niets te betekenen.
Jullie moeten ook niet alles weten.
Ik verdraai soms de dingen zo, omdat je dan tóch op andere zaken voortgaat en laten we eerlijk zijn, het dichterlijke wil ook wel een nieuw kleedje.”
„Je bent een geboren schrijver, Frederik.
Staan al die zaken in ons logboek?”
„Zie je, Erica, je kunt niet luisteren.
Als ik je iets zeg, denkt je ziel zélf en dat moet niet.
Je moet bij het verhaal, bij de gebeurtenissen blijven.
Wat kan het jou schelen of dit nu een koning of een koningin is.
Ik was op groenten in blik uit en die zou ik daar ergens bestellen, waarvoor ik de woestijn door moest.
Het ganse verhaal lijkt nu al op boerenkool met spek ... als je het weten wilt.
Ik ben eruit!”
„Dat is jammer, Frederik, probeer het nog ’ns?
Ik zal m’n mond, m’n rebbel houden.
Toe, ga verder.”
„Ik was de bode des Heren.
De duif, die terugkwam, had de boodschap, dat ik mijn plannen moest veranderen en direct naar de Kanarie Eilanden moest vertrekken.
Vandaar moest ik naar China en Japan gaan.
De eerste standplaats, of gelegenheid om me te splitsen van de troep, moest ik benutten en dadelijk doorreizen.
Bovendien was er een schrijven bij van mijn baas, die me als het ware op spionage uitzond.
En dat vertikte ik.
Om kort te zijn, ik ging niet naar China, noch naar Japan, já, ik ging er wel heen, maar voor de lol, voor mezelf.
Ik dacht, krijg de lachstuipen maar, jullie daar op vaste grond, drinken jullie je wijntje maar, ik ga voor mezelf.
Ik trok verder mee met onze gids en leerde veel van hem, doordat ik dag en nacht naast hem reed op onze kamelen.
En toen vertelde hij mij van zijn ónzichtbare duif.
Ik zei toen:
„Daar kan ik mij dan achter verschuilen.
Want dit is immers geen echt bericht?”
„Zó,” zegt hij, „dacht je dat?
Weet je wie ik ben?
Weet je, wat ik kan en waarom men mij de leiding gaf?”
Ik zei: „Wél ... mag ik het weten?””
„Verstond je die man dan, Frederik?”
„We spraken Engels ... hij sprak het als zijn eigen Arabisch.
En toen zei hij tegen me:
„Heb jij, beste Frederik, nooit van Ra, Ré en Isis gehoord?
Heb je nooit gehoord van de Sfinx?
De Piramide van Gizeh?”
„Natuurlijk,” zei ik, „ik heb er veel over gelezen.”
„Welnu, ik ben dat!”
„Jij bent dat?
Jij bent Gizeh, de Sfinx, Isis, Ra, Ré, en al de Godinnen daar in die tijd?”
„Ik bén dat ...,” zei hij trots en parmantig en toen geloofde ook ik dat hij mij belazerde.
En op dat ogenblik zegt hij:
„Zó, dacht je dat.
Denk je, dat ik jou praatjes verkoop.
Dacht jij dat?
Kijk eens hier, Frederik.”
Hij houdt zijn hand recht voor zich uit.
Mijn God, dacht ik, wat machtig is die man.
Op zijn hand ligt de Egyptische Lotus.
„Zie je dat, Frederik?
Dát is mijn Godin.
Ik ben duizenden jaren oud.
Wil je mijn liefde zien?
Wil je mijn geluk zien?
Wil je weten wie ik ben?”
„Graag!” zei ik.
„Wélnu, kijk maar ...!”
En om hem zag ik nu gans het oude Egypte.
Ik zag tempels en gebouwen, wij gingen in en uit.
Ik maakte op dat ogenblik een bijeenkomst mee van de priesters, die doodeenvoudig aan de voeten van de Godin lagen neergeknield en Lotussen ontvingen.
Ik zag die Koningin voor me.
En hij ... deze mens, zat naast haar op ’n prachtige troon.
Om de troon wilde dieren, die als schoothondjes naar hem en de Godin luisterden.
Toen hoorde ik gezang en toen dat voorbij was, kregen ze hun eten en drinken.
Heerlijk, geurige wijn proefde ik.
Wie me volgen wil, zegt de Godin, ete en drinke van deze stof.
Of dit met hetgeen de Bijbel zegt te maken heeft, heb ik nooit ontdekt.
Toen gingen wij naar buiten.
De maan stond hoog aan de hemel en zo vol als ik ze nog nooit had gezien.
Bloedrood.
De Godin zei:
„O, mijn geluk, waar zijn wij geboren?
Ik kom aan uw voeten.
Ik ontkleed me, omdat ik wil zijn als gij zijt.
Móéder ... móéder ... kunt gij mij bezielen?
Mag ik de anderen voorgaan op uw weg?
De vooruitgang voor mijn leven krijgt uw gezegende uitkijk.”
Ze knielt neer en valt in een diepe slaap.
De anderen volgen.
En wat zie ik ... ik zie hen als vlindertjes zo klein terug.
Ze hebben mooie kleurtjes, zoals René dat kan zeggen, ze vliegen rond en bezoeken de Piramide, de Sfinx.
Ze gaan omhoog, ze beklimmen die piramide, ze willen de torenkamer in, dáárheen, waar het leven begint en eindigt, hoewel er einde noch begin is.
Zij kennen dat, zij weten, dat ze aanstonds lós zullen zijn van het stoffelijke.
Ik zie die vlindertjes groter en groter worden, het zijn nét mensen.
En nú zie ik het ook.
Toen zei onze gids:
„Zie je mij nog, Frederik?
Kijk daar, ik word mezelf!”
En ik zag hem.
Mooi, machtig, in een gewaad als ik nog niet had gezien, fonkelend, machtig.
Hij zegt: „Weet je het nu?”
„Ik weet het, maar wát was je daar eigenlijk?”
„Koning, Frederik.”
„En wil je hiermee aantonen, dat je eeuwigdurend bent?”
„Wij mensen zijn eeuwigdurend, Frederik, maar je moet het niet willen bezitten.”
„Dat begrijp ik niet,” zei ik.
„Het is heel natuurlijk, Frederik.
Wát ik daar was, ben ik nu nog.
Maar wanneer ik in dát ga, wat ik toch eigenlijk nu niet meer ben, sluit men mij op en ben ik een abnormale.”
„Hoe kom je aan deze wijsheid?”
„Die bezit jij ook, Frederik.
In élk wezen leeft die, je moet haar wakker maken.”
„Hóe, als je me helpen wilt?”
„Blijf kind, Frederik!
Ga álles ná wat er geschapen is.
Ik heb mezelf aan het vliegen gekregen.
Geloof me, het duifje, dat ben ik!
Ik ging even kijken of er voor mij nog berichten waren.
Ik kán dat, maar jij kunt het ook, een woestijnraaf is ertoe in staat, indien je het Geloof, de Hoop en de Liefde hebt om het te zijn!
Maar genoeg hierover, of je komt er nooit meer vanaf en dat breekt je je nek, Frederik.
Ik heb duizenden van die kostbaarheden verloren.
En toch ben ik er nog.”
En toen sloot hij zich volkomen voor me af.
Wat ik ook deed, géén woord kwam er meer over zijn lippen.
Toen wij onze reis hadden volbracht en wij zouden scheiden, mijn weg me naar elders voerde en hij terug moest met een nieuwe karavaan, zei hij nog:
„Ga terug naar je land, Frederik, en onderwijs de goeden van geest, opdat ook jij het geópende beleven zult.
Mijn hart en mijn ziel groeten je.
In uren van gevaar kun je op mij rekenen.
Déél het niet uit, gá niet daarin of je komt er nooit!
En vergeet nimmer, de Lotus is het!
Zij kan je dit alles schenken, maar leg jezelf aan haar voeten.
Als het woord tot je komt, Frederik, dán kun je de Piramide beklimmen.
Hóór je het woord tot je komen, dán moet je goed luisteren.
Weet dan, het is de Sfinx!
Anders niet!
Gedag, mijn vriend, gedag, wij zijn nooit meer alleen!”
Hij wilde verdwijnen, doch ik vraag nog:
„Laat het me zien, laat het me weten.”
Hij nam direct over waaraan ik dacht.
Hij pakte mijn hand, hield die op een bijzondere manier in de zijne geklemd, wandelde nog eventjes met me rond en zei:
„Als het „licht” leven is, Frederik, en jij voelt, dat alles in ons bestaan Liefde is, komt het tot je hart en zul je het voelen.
Nu valt er niet meer te twijfelen ...
je voelt het!
En ga nu of je valt in slaap.”
Ik stommerik toch ...
Wat een zebra, een ezel ben ik.
Mijn God, ik zou mezelf een pak slaag kunnen geven ... wat ’n kreng ben ik toch.”
„Wat heb je, Frederik?”
„Niks, ik zou me nu een pak slaag kunnen geven.”
„Waarom, het is zo prachtig wat je daar allemaal zegt.”
„Dat is het niet, kinderen.
Er valt me nu eerst iets in.
Wat ’n sufferd ben ik toch.
Wat ’n armoede, wat ’n hondeninstinct toch.
Hoe is het mogelijk.
Geen wonder, dat God zegt: „Jullie?
Als je er bovenop staat, weet je het nog niet?”
Ik ben ’n brok ellende, als je het weten wilt.”
„Wat heb je toch, Frederik.”
„Niets, kinderen, niets, maar ik zal eraan denken.
Ik ben ’n sufferd!
Mijn God, wat ’n slungel ben ik toch.”
We horen niet, dat Karel binnengekomen is en al die tijd luisterde.
Hij zegt:
„Wie was dat, Frederik?
Beschrijf je dit alles?”
„Dat heb ik hem ook al gevraagd, Karel.
Het is wonderlijk mooi.
Je zou hem.
En nu wil hij zichzelf een pak slaag geven.
Snap je dat nu?”
„Wie was dat, Frederik?”
„M’n engelbewaarder, geloof ik, Karel, maar ik heb dat leven nooit meer gezien.”
Karel lacht, Erica is woedend, omdat ze denkt, dat ik alles weer kapot wil maken en in mijn schulp terugkruip.
Ze vraagt:
„Was die man in staat, Frederik, om ’n storm tot staan te brengen?”
Karel kijkt weer, hij denkt: Wat heeft hij het weer bruin gebakken!
Hij neemt plaats en luistert.
Als ik me op zijn leven instel, ruik ik een dood.
Zwarte aura is het, die ik vies vind en die slijmerig aandoet.
Zo’n dood toch, komt over m’n lippen.
Karel begrijpt het al.
Erica snapt het nu ook en vraagt hem:
„Is het zover, Karel?”
Karel knikt ...
Erica vraagt me opnieuw:
„En zeg het eens, Frederik!”
„Waarlijk, Erica, hij stak zijn hand uit en het stormde niet meer.
Maar anders dan wij denken, zie je.
Van binnenuit gebeurde het stilleggen van die storm.
En het stormde niet, het had niet eens gestormd, hij gaf je kracht en sterkte, het geloof, de hoop en de liefde voor jezelf.
Toen wás er stilte en dachten we aan heel iets anders.”
„Weet je, Karel, dat Frederik een woestijnrit heeft gemaakt en dat hij een bode des Heren is geweest?”
„Wat heb je nu weer voor onzin verteld, Frederik.”
„Onzin!” valt Erica uit: „Noem je dat onzin?
Je hád het verhaal eens moeten horen.
Frederik was koerier bij Zijne Majesteit.”
Karel proest het uit.
„Kárel toch ... jij gelooft ook niets.
Vertel het hem eens, Frederik!
Wij willen het nog wel tien keer horen, niet, Anna?
Wat kan die man vertellen.
Karel, dat had je moeten horen.
Frederik is net een Oosterse prins.
O, wat zullen we nog beleven.”
„Als ik je zeg, Karel ...,” ga ik er even op in, „dat ik vier dagen en nachten – hoor nu goed wat ik zeg, en dit is veel interessanter, dan je suikerzieke die heenging – dat ik vier dagen en nachten bij een echte sultan heb doorgebracht, en dat die man mij zijn hele hebben en houden heeft getoond, tot zijn haremdames toe, geloof je het niet, dan lach je, dan haal jij je schouders op.
Ik zweer het je.
Zo’n tijd als dat was, vergeet ’n mens nooit!”
Karel ligt nu aan mijn voeten.
Ik heb hem geloof ik doodgeslagen.
Hij kan mij niet meer aan, hij weet het niet meer, maar zegt:
„Als je mij zegt, Frederik, dat jij de sultan van Marokko bent ... geloof ik je onmiddellijk.
Man, schei uit, of ik geef je ’n spuitje.”
Erica en Anna komen mij te hulp, Karel kan weer niets hebben, ik geloof, dat de suikerzieke ertussenuit is.
En juist onder z’n handen vandaan, waar hij nooit tegen kan.
Erica zegt:
„Hè, Karel, je gooit weer met zout, waarom doe je dat toch, we zijn zo heerlijk op reis.
Altijd verderf – bederf je de boel.
Laat het toch.”
„Maak je niet druk, kind, Frederik en haremdames?
Laat me niet lachen, het is net ’n kermistent.
Jij laat je alles wijsmaken.
Frederik en ’n woestijnrit, ken je hem dan nog niet?
Zeker naar Rijswijk ..., net als die nacht van ’m naar de Piramide.”
Karel is bedroefd.
Dit is de echte Karel!
Hij barst innerlijk van verdriet.
Dat is het eigenlijk toch ook weer niet, hij is meer in opstand.
Hij is in botsing met zijn zieken, zijn taak als dokter.
Hij hoort hen roepen: je lapmiddelen helpen toch niet!
Zoek het nu zélf maar uit, ik ga!
Prutsers zijn jullie!
We lezen het van zijn masker af.
Je moet hem nu eens zien, net ’n verongelukte.
Maar dit is zijn beste ik, hij staat naakt voor de dood, maar het is ook armoede.
Ik zeg hem:
„Zie je, Karel, wij mensen kunnen, als het erop aankomt, alléén lege briefjes indienen.
Jij bent net als Hans; drukte voor niets, praatjes maken, dat kunnen jullie.
Briefjes bij lijken doen waar je nooit een voldoende antwoord op krijgt.
Je staat machteloos en je wilt geen machteloosheid.
Je wilt leven en dood in handen hebben.
Ik zie jullie al, mijn hemeltje, wat zouden jullie tekeergaan.
Het is goed, dat het niet zover gekomen is of wij arme stakkerds hadden geen leven meer door de geleerde, je deed dan precies wat jezelf wilde.
Maar zover is het nog niet.
Dacht jij tegen een dood te kunnen vechten?
Je moet het een mens gunnen, te sterven.
Je moet eens gaan inzien, dat dit noodzakelijk is.
Je moet een ziekte van tevoren kunnen overzien.
Je moet weten wat je voor ’n zieke kunt doen en wat niet mogelijk is, Karel, je blijft dan altijd jezelf.
Jij houdt geen reserve voor je bestaan, jij wilt álles of niets, maar hierin moet je kunnen schipperen.
Je voelt wel wat ik bedoel.
Wat jij wilt is dikdoenerij.
Jij kunt niet aanvaarden, dat ’n mens onder je handen verdwijnt.
Geef mij dat hamertje van je in handen en ik zal je zeggen hoeveel leven je zieken nog bezitten.
Wat jij hoort is de stoffelijke klank, maar luister nu eens naar dát, wat je innerlijk kunt voelen en beluisteren?
Nu sta je er anders tegenover.
Het is hierdoor, dat je niet meer in verhaaltjes geloven kunt.
Je gelach is nu suikerziek.
Gezond verstand heb je niet meer, maar van mij en anderen heb je praatjes.
Kinderlijke blijdschap zegt je niets.
Maar we weten het, Karel, je reine liefde slingert je uit je evenwicht.
Kop op, Karel, zie de dingen anders, zie hen zoals ze zijn.
Ik weet wel, velen van jullie voeren telkens een strijd op leven en dood – maar dat is nu eenmaal noodzakelijk.
Je bent een te goed dokter.”
Karel denkt, maar even later komt er:
„Je hebt gelijk, Frederik.
Ik wil het leven niet verliezen, een zieke móét beter worden, maar dan sta je voor dat masker.
Vroeger kon me dat niet schelen, het raakte me niet.
Nu ben ik er kapot van, ik ga maanden van tevoren al door de dood, de zieken lopen je achterna en dat sloopt je.
Maar al dat werk, al dat gesjouw is voor niets.
Je hebt nooit zekerheid ... nooit, wie dat wél heeft is ’n overdreven fantast.
Ik beken eerlijk, dat je met alles in de ruimte hangt.
Ik wou, dat ik er nooit aan begonnen was.
Dat eeuwigdurende pillen draaien hangt me de keel uit.”
„Dat lieg je, Karel.
Je meent niet wat je zegt.
Je bent het of je bent het niet, jij bent het voor honderd procent.
Jij bent in staat om je leven voor ’n zieke te geven.
Wat vroeger niet mogelijk voor je was, daar ben je thans toe in staat.
Of geloof je dat niet?
Wij zien immers, hoe je leven is veranderd?
Vroeger ... ja vroeger, toen was je ’n bruut, ’n veearts.
Nú ben je ’n dokter, nu sta je met de zieke voor de problemen.
Je praat met je kinderen, je vertelt ze over je eigen leven, je geeft ze steun.
Vroeger liepen de zieken bij je weg, Karel, ze hadden je natuurlijke hardheid niet nodig, ze wilden die leegte niet.
En nu?
Nú zien ze je als mens.
Thans ben je ’n dokter zoals het behoort, vroeger was je een verwaande kwast.
Vroeger sloeg je harten stuk, brak je ziekelijke verschijnselen, maar je vergat, dat ze door mensen werden beleefd.
Vroeger was je bezig mensen in je sloten te trappen, je had dan de grootste lol als je zag, hoe bemodderd ze er weer uit kropen.
Maar meestal was jij allang verdwenen.
Nu doe je dat niet meer, je ziet, je weet, dat je mensen lief kunt hebben en dat een mens géén koe is!
Wil jij vergelijkingen maken?
Goed, ook wij mogen dat doen.
En dit alles pleit voor jezelf, je bent godzijgedankt ten goede veranderd.
Breek jij je nek maar, Karel, sterf maar voor je zieken, geef gerust leven en ziel aan je zieken, breng desnoods nog bloemetjes voor ze mee, ook al lachen ze erom, de hemel weet hóé je het bedoelt!
Wij zien je duizendmaal liever zo, dan dat je zieken van je heengaan, naar een ander, omdat dokter Wolff een dierenarts is.
Ben je dat allemaal vergeten?
Ben je dan niet in staat om eens kinderlijk naïef te zijn?
Dacht je, dat je hierdoor je persoonlijkheid zou verliezen?
Ik wed met je – ik zet tienduizend tegen één gulden – indien wij je zieken zouden vragen hoe vindt ge nú dokter Wolff, hoe was die ander van enkele jaren terug?
En welke wenst u dat tot u komt?
Ik verzeker je, Karel, bloemen uit liefde en dank, openhartigheid, menselijke blijdschap, geluk, die jij van je zieken krijgt, zijn meer waard dan een kasteeltje, dan honderdduizenden, als je het mij vraagt.
Dien nú, Karel ...
Ik was gaarne dokter geweest ... alléén al, om die zieke harten te steunen, vol te pompen met mijn eigen gevoelsfluïdum, liefde, een hartelijk woord.
Nu ben ik blij dat ik het niet ben, omdat ik als jij dat te pletter lopen niet voor honderd procent aanvaarden kan.
En toch moet het ... jij bent het nu en je zult ervan maken wat ervan te maken is, je kunt niets anders meer doen.
Maar ik verzeker je, straks, over jaren denk je er anders over.
Jij bent tot grote dingen in staat, Karel.
Uit dit hout snijdt men dokters!”
Hij ontneemt me het woord en zegt:
„Bluf ...
Frederik ... je geeft me te veel, ik ben zo niet.”
„Zie je, Karel, dit is het valse van je eigen masker.
Soms druk je iedereen in je hoeken, dan wil juist jij ze te pletter drukken en overvleugelen, even later wil je ons wijsmaken, dat jij die hoogmoed niet lust.
Jij weet drommels goed wat ik bedoel en hoe je bent.
Ik geloof niet, dat jij naar futiliteiten zoekt, je pluimen aanvaardt, maar je moet niet denken, dat wij geloven, dat jij het niet prettig vindt dat je persoonlijkheid ál die boerse mentaliteit kwijt raakt.
Je bent bezig aan jezelf te werken, je weet het en je wilt ons wijsmaken dat het niet zo is, maar je zuigt het uit onze ribben.
Je wacht er niet op, maar je stroop is te voelen.
Ik bedoel het eigenlijk anders.
Jij wilt mensen overvleugelen, ik niet, ik ga liever tien stappen achteruit, maar ik heb de gave om niets te vergeten en ik heb ook nog dát in me, om lang te wachten, om dan mijn pijlen af te schieten, die steeds en steeds wéér zuiver zijn gericht.
Ik heb je die bewijzen trouwens bij duizenden geschonken en je vliegt er telkens weer in.
Ik meen het echter goed, ik ben eerlijk, mijn kinderlijke natuur is het, die mij steeds weer tot de menselijke én natuurlijke harmonie voert of wij hadden het hier tezamen geen dag uitgehouden.
Maar jij hebt dat ook, Karel.
Jij kunt het echter niet verdragen, dat je die kinderlijkheid ziet.
Jij trapt dat steeds van je af, maar dan zien wij een verkeerd masker!
Je komt daar niet achter vandaan, je vuurt vandaar naar ons en de mensen en hebt de grootste pret als ze niet weten wie je bent en wat je feitelijk wilt.
Maar wij kennen je nu wel!
Maar ik zeg je, vroeger was je zo, nu zijn de bakens verzet, je bent anders gaan denken.
Je levensinhoud krijgt orde.
In je karakter zien we natuurlijkheid, landelijk instinct, liefde.
Jijzelf bent het, die dit evoluerende voor je persoonlijkheid eist.
Je trapt niet zoveel meer!
Je dondert nu en dan, maar dan gaat toch later je hoofd naar beneden.
Ik ben niet van plan jou de les te lezen, maar zo is het!
Ga verder, Karel, loop je niet te pletter tegenover een dood, hij krijgt toch gelijk!
Dat masker moet je trachten te leren kennen.
Wanneer je dat voelt en in je draagt, sta je zo sterk als je maar wilt.
Nu is er geen armoede meer, je zegt tegen je zieken: vaarwel, doe de groeten aan de anderen die je voorgingen, zeg maar, dat ook ik straks kom om mijn lege briefjes in te dienen, de bloemen zijn voor het universele altaar, waar je zelf de mis lezen zult!”
Erica vliegt op mij toe en kust me.
Karel meesmuilt ... hij is weer overwonnen.
Erica is mijn verhaal nog niet vergeten.
Ze vraagt nu:
„Vooruit, Frederik, wij gaan nu verder.
Vertel ons van die harem.
Het is toch ernstig bedoeld, niet?
Ga verder, Frederik.”
„Ik wil met dat gedoe niets te maken hebben, Erica.
Het zou me mijn nachtrust maar kosten.”
„Maar je was er toch?”
„Zeker, ik was er en ik stond er middenin.
O, als je die engelen had gezien.
Mijn hemel, als ik nog denk aan al die slaapkussentjes van de dames.”
Ik kijk in de richting van Karel.
Op zijn snuit weerspiegelen twijfel en spot.
’n Ander masker is het dan zo-even, maar nu zie ik: kletspraat ... fantast, wat wil je?
Maar ga gerust verder, ook ik houd wel van zo’n pretje, je kunt de grootste nonsens vertellen, wij luisteren.
Wat ik voel is niet prettig, doch wij weten hoe hij is.
Ik denk: wacht maar, ik krijg je aanstonds nog en dan sla ik je tegen de grond.
Erica stikt van het lachen.
Ook Karel kon er niet onderuit, toen ik over die kussentjes vertelde.
Ik geloof meer dat hij alléén lacht, omdat ik altijd van die eigen gemaakte uitdrukkingen lanceer.
Mijn vergelijkingen, beschouwingen krijgen kern en betekenis, wat vroeger ’n handicap voor mij was, omdat ik dan meestal begon te stotteren.
Nú is dat gelukkig voorbij en vliegt zo’n verhaal zomaar m’n mond uit.
Ik zeg het zelf, ik kan iets met elkaar verbinden.
Ik kan de dingen zichzelf laten vertellen, je ziet je er zelf bij.
Je maakt het mee, ze hebben kleur en gestalte, je bezielt zo’n woord en plaatst het waar ze het juist niet verwachtten, maar je rammelt op dat ogenblik een maatschappij aan flarden ...
Dit klopt nu net niet, meestal lukt het me volkomen en dan gaat het als gesmeerd.
Ik ben dus geen geboren verteller, maar een geboren volger ...
Ik volg de dingen en dan hebben ze iets te zeggen.
Enfin, ze kennen me al zo’n beetje.
Erica wacht met ongeduld en laat die harem maar niet los, als vrouw wil zij er alles van weten.
Ik weet nu zeker, dat Karel denkt, dat ik maar wat klets.
Hij voelt zich nu weer bedrogen ...
Mijn verhaal hangt tussen waarheid en bluf.
Ik ben voor hem een Von Münchhausen, een Vadertje Langbeen, een Don Fiasco ...!
Maar ik krijg hem nog wel.
Erica vraagt weer: „Nu, Frederik?
Ga je verder?
Hebben ze mooie jurken aan, die dametjes?”
„En of, nou, wat een mooie!”
„En waren het mooie vrouwen?”
„En of!”
„En jong natuurlijk?”
„Ja, dat is natuurlijk een vereiste.
Ontzettend jong waren ze.
Niet allemaal, zie je, zo’n vorst wil van alles wat.
Ook oudere leeftijden zag ik.
En vanzelfsprekend, dik en dun, smal en lang, klein en groot, maar het fijnste van het fijnste zag ik daar bijeen.”
„Waren er zwarte, bruine en blanke, Frederik?”
„Ik zag alle kleurtjes, Erica ... prachtige kleuren, het abrikozenrood, het ongelooflijke zachtgroen in de ogen, het hemeltergende ook, ik zag daar ons grote woordenboek vertegenwoordigd door vrouwen, zielen, wonderbaarlijke natuurproducten, waarvoor je knielen zou en duizenden zonden zou willen doen, zo afschuwelijk mooi waren ze!”
„Vertel eens, Frederik?
Alle nationaliteiten bijeen, natuurlijk.”
Karel krijgt er nu ook schik in.
Anna glinstert vanuit haar hoek en vindt me ’n adonis.
Die Anna toch.
Ik kan en mag voor haar fantaseren zoveel ik wil, ze gelooft alles van mij, waarvoor ik haar dankbaar ben, ook al vertel ik de grootste nonsens; als zij mij blijft aanvaarden, groeien wij lekker naar elkaar toe en zijn wij straks bloemen van één kleur!
Maar dat weet Karel niet, ook Erica heeft er geen verstand van, die is weer heel anders.
Ik antwoord nu:
„Ik zag er Arabische schonen, Italiaanse, Franse, Egyptische, en dat waren om zo te zeggen, de bloemen van de Nijl, die hij duur had betaald.
Ik zag één Hollands kind, je gelooft het niet, maar het is de waarheid.
Hij vertelde me, dat hij dit schone leven verzorgde, een aparte opvoeding gaf, omdat hij haar uit de goot had gehaald.”
„En hoe was dat meisje, Frederik?
Verlangde ze niet naar Holland terug?”
„Ik geloof het niet.
Ze had het daar veel te goed.
Maar já, ik keek haar niet in het hartje.
Ik zag haar maar even, er was zoveel te zien.
Ik wilde beleefdheidshalve niet vragen wáár hij haar had opgevist.
Hij liet zich wel ontvallen, dat dit kind straks haar vrijheid zou krijgen, maar dat zij toch moest vertellen, uit welke bron zij haar schoonheid had verkregen, met andere woorden ... hij wilde er een ruimtelijke vlucht van maken en haar zijn Oosterse mentaliteit vertonen, waarvan de slangen en schorpioenen het geheim kennen.
Ook distels, de echte Hollandse, meen ik, steken, als het hun goeddunkt, hoewel wij er geen plezier in hebben, omdat het je aan de dood herinnert.
Foei, waar ’n mens plezier in heeft.
Alle nationaliteiten trof je eraan, Erica, zoals ik al zei, schoonheden waren het.”
„Hoe is het mogelijk.
En zeker allemaal in kostbare zijde gehuld.”
„Dat moet je zélf zien, Erica, je gelooft het niet.”
Karel lacht zich stuipen.
Hij vindt dit spel wonderbaarlijk, maar hij denkt, dat ik zotteklap verkoop.
Hij is echter z’n dode vergeten.
En wij gaan spelend verder, het gesprek draait om Erica en mij, de anderen luisteren en vinden het komedie.
Een film is het, laat Anna zich ontvallen.
Erica zegt tegen Anna:
„Ik zou best eens een paar weken in zo’n harem willen zijn, alleen al om aan al die vrouwen te vragen wat ze daar eigenlijk uitspoken.
En jij, Anna?”
„Ik om aardappelen voor hen te schillen,” beweert deze.
„Ik zou willen weten ...” gaat Erica verder, „wat zo’n man eigenlijk met al die vrouwen wil en wat hij zoal tegen ze te zeggen heeft.
Wat een wereld toch.
Voel jij er niets voor, Karel, zo’n harempje?
Ik zie je al met ’n twintigtal verschillende nationale schonen om je heen.
Hoe zou jij je voelen, Karel?”
Karel geeft geen antwoord, hij vindt het té zot.
Erica vraagt me:
„En zag je geen kinderen, Frederik?”
„Ik hoorde hen.
Die zijn in een andere zaal en krijgen daar hun opvoeding.
Het was eigenlijk ’n stad op zichzelf, waarvan hij koning was.
Ik hoorde dat geschreeuw van verre tot me komen.
Hij zei: dat zijn mijn kinderen.
Ik geloof echter, dat de kinderen vroeger werden afgemaakt.
Zo zie je, ook harems evolueren op hun tijd.
In dat haremgedoe komt orde en regel.
De maharadja’s en sultans krijgen bewustzijn.
Ik zeg je eerlijk, dit was een hoogstaand man.
Voor mij was hij allerliefst.”
Karel lacht weer.
Hij kan het niet aan, maar ik voel, dat hij wel voor sultan zou willen spelen.
We gaan verder, als Erica vraagt:
„Wat moest je daar doen, Frederik?”
„Nogal eenvoudig, ik had hem een boodschap te brengen van onze regering.”
„Meen je het?”
„Of course ...”
„Geheimen zeker?”
„Zoiets.”
Karel barst bijna.
Erica zegt:
„Houd toch eens even op, Karel.
Je verknoeit alles.
Laat ons toch, je kunt nooit eens echt meedoen.”
En ze vraagt alweer:
„Je zou je afvragen, wat moet ónze regering met zo’n sultan.”
„Zo, vraag jij je dat af, Erica.
Laat ik je dan zeggen, dat die man voortdurend met ons vorstelijk huis en de regering in contact staat.
Contact heeft ... is beter.
Ik geloof, dat onze regering prachtige zaken met hem deed.
En wat is zo’n kerel rijk!
Hij liet me de diamantjes zien van de dames.
Met elkaar hadden ze geloof ik, voor zo’n slordige vijftig miljoen aan hun japonnen hangen.
Ze droegen ze in de haren, op de borst, het waren allemaal koninginnen.
En dan die zijden gewaden.
Mijn hemel, wat een kleuren ... zou René zeggen.
Ik kreeg waarlijk lust om zo’n afgedankt jurkje mee naar huis te slepen, maar dat ging niet.
Ik was gaarne met zo’n schuldbekentenis thuisgekomen.
Eerlijk gezegd, hij heeft mij vorstelijk ontvangen en verzorgd.”
„Hoe dan, Frederik?” wil Karel nu weten.
„Já, dat kun je zo niet zeggen.”
„Ouwe snoeperd ... je liegt dat je barst!”
„Karel toch, laat hem ... wat gaat het je aan.
Ga verder, Frederik.”
Tot mij: „Wat gaf hij je te zien, Frederik?
En waarom beschrijf je al die reizen niet, je zou er een hoop geld voor krijgen.
Je kunt het smakelijk genoeg opdissen.”
„Ik ben geen schrijver.”
„En je vertelt het, alsof je het boek al klaar hebt.
Wat kreeg je voor lekkers, Frederik?
Wat voor vorstelijks beleefde je?”
„Dat durf ik zomaar niet te zeggen.
Ik zou Karel maar ongelukkig maken en dat is toch nu de bedoeling niet.”
„Aha, ouwe smeerlap ... ik weet het al.
Je wordt weer verlegen, hè?
Heeft hij je soms zijn harem aangeboden, Frederik?” roept Karel uit.
Hij stikt van het lachen.
Hij loopt naar de jeneverkruik en schenkt ons ’n borrel in.
„Hier,” zegt hij, „fantast, op de gezondheid van je verlegenheid, en dat je een grote jongen mag worden en niet zoveel zult liegen.
Op de gezondheid van je mislukt persoonlijk genoegen.
Proost, Frederik!”
We stoten de glazen en ik neem ’n teug, als Erica zegt:
„Jij gelooft niets, nooit iets, wat boven je vermogens ligt.
Maar vanbinnen kriebelt het.”
En ik laat erop volgen: „Zie je, Karel, Erica heeft gelijk.
Jij gelooft ook nooit eens wat, dat je zelf niet bereiken kunt en je voor ’n nuchterling als ik ben voor bovennatuurlijk houdt.
Maar zal ik je thans de bewijzen geven, boerenzoon?”
Ik haal mijn portefeuille tevoorschijn en scharrel er wat in.
Ik grijp ’n leuk portretje en geef het Karel:
„Hier, fantast ... kijk zélf!”
Hij kijkt en schreeuwt: „Moet je dat zien!
Moet je dit zien!
Kijk, wat zeg je hiervan?”
Erica en Anna grijpen hem de foto uit z’n handen.
Ik sta erop met mijn sultan.
Het is het ogenblik, dat we zijn bezit bewonderen.
Ik sta daar zomaar onder zijn machtig mooie bomen, met achter ons zijn bediende, die ons heerlijke schaduw bezorgt en wat Westerse wind maakt.
Ze zien mij in een smetteloos wit pak, achter mij een machtig panorama ...
Ze voelen de kieteling onder m’n hart.
Het water loopt Karel nu over de lippen.
Dat had je niet gedacht, hè!
Niks van aan, jij vertelt altijd nonsens.
Maar dit liegt niet, Kareltje, niks van aan.
Ik ben het zélf.
Karel is verslagen.
Hij ligt tegen de grond, zijn bluf is nu gesmoord.
Erica zegt:
„Karel?
Dat had je niet gedacht, hè?
Die is goed!
Ik vind het een sprookje, een film is het, ’n ongelooflijk wonder, als je het mij vraagt, Frederik.”
„En dat was het, Erica.
Zie je al dat geluk?
Zie je die machtige natuurlijke schoonheid?”
„Wat voor beroemdheid hebben wij eigenlijk in huis, Karel!
En dat is als een kind.
Die Frederik toch.
Mijn God, wat ben jij een gelukkig mens.”
En nog tegen Karel:
„Die is raak, hè, Kareltje?
Buig je nu je kop voor Frederik?
Je had dit niet verwacht, hè?
Dit is nu onze Frederik.
Ga eens verder, Frederik.
Waar waren we ook weer.
O, ja, wat gaf hij je?
Wat beleefde je?
Ging hij zelf met je de harem in?
Wat zei hij tegen je, toen je bij al die dames was?
Vertel eens, Frederik, wat kan het je schelen, doe nu niet onbeholpen, je kent ons toch?”
„Ik heb niets meer te vertellen, Erica.
Ik had het er heel goed.”
„Hoelang was je daar, Frederik?”
„Ik zei al, een dag of vier.”
„En dat weet je niet zeker?
Kan je zoiets vergeten?
Hoe zijn die mensen in de omgang, Frederik.
Lastig?
Druk?
Natuurlijk.
Hoog boven je hoofd staan ze en mag je naar hen kijken.
Is het niet?”
„Zo is het juist niet, Erica.
Van mij kreeg hij hoogachting.
Je merkt niet, dat je met een Sultan te maken hebt, indien je zélf het hem niet laat voelen.
Ik voelde me doodgewoon.
En dat interesseerde hem.
De meeste mensen doen nu juist verkeerd.
Ze vallen ondersteboven van al die rijkdom en ze weten met zichzelf geen raad meer.
En dat kan hij niet uitstaan.
Natuurlijk, alles wat je ziet slaat je als nuchter en arm mens tegen de grond.
Maar omdat hij voelde, dat mij dat geen cent kon schelen, bleef ik er langer dan ik had gedacht en voor mogelijk hield.
Hijzelf maakte het voor mij in orde.
Toen hij me het allerlekkerste aanbood en ik weigerde om het te accepteren, gaf ik hem zelfs nog een verschutting.
Hij ging er niet op in.
Meestal lig je er bij die mensen ineens uit.
Maar hij aanvaardde het en begreep me ook.
Hoe heb ik met hem gesmuld van al dat lekkers.
Ik moet er niet aan denken, Karel.
Je had zijn wijntjes eens moeten proeven.
Als ik niets anders in dit leven had mogen beleven, dan was mijn leven al bovennatuurlijk geweest, zo heb ik in die enkele dagen genoten.
Ik weet niet waar hij die wijnen vandaan heeft gehaald, het is echter, alsof je van een bovennatuurlijke levensbron drinkt, zo kernachtig, zó hemels is dat vocht.
Je hart krijgt een vlinderachtig gevoel, je zou zo willen vliegen.
En dan te weten, dat je dicht in de omgeving leeft van een universele harem?
Bij mij was het juist anders.
De man heeft van alles verstand.
Hij is een geboren occultist.
Toen hij merkte, dat ik bereisd was, van die dingen iets verstand had, kwamen we niet uitgepraat.
We legden ons neer in zijn zaalkamer.
Ik op een prachtig rustbed en hij naast me op zijn troon.
De fles in mijn bereik.
Bedienden wilde hij er toen niet bij hebben en de vrouwen moesten maken dat ze wegkwamen.
We hadden het over de bouw van de Piramide, we daalden af in de Sfinx, en toen hij hoorde, dat ik Mohammed Soehn had ontmoet, die hij kende en met wie hij veel gesproken had over de opbouw van de Egyptische leer en de Tempels van Ra, Ré en Isis, leefden we in een hemel.
Mijn God, ik moet er niet aan denken, hoe gelukkig voelde ik mij op dat ogenblik.
Je had hem eens moeten horen over de „Egyptische Lotus”!
Eén vrouw was er, die hij als de Nijl-Sfinx zag en liefhad.
Ik heb haar uren mogen bewonderen.
Ik geloof niet, dat ik op dat ogenblik nog leefde.
Ik wil niet hatelijk zijn, maar wat willen de vrouwen in Europa beginnen?
Ik wil geen onderscheid maken, want dat is toch niet voor ons weggelegd, maar als je in de ogen kijkt van zo’n Sfinx van vlees en bloed!
En dat behangen met de kostbaarste gesteenten, gekleed in een hemelsblauw gewaad en niet te vergeten ... de sandaaltjes die ze droeg?
Erica, hoepel op ... ga weg, want je bezit geen schoonheid, je bent zo lelijk als wat.
Laten we er maar om lachen, onze kinderen zijn beter ..., zég ik je.
Zo’n geïnspireerde slang bijt je van voor en van achter en je kunt er niets tegen doen, je bent nu als wij dat noemen, ’n vaatdoek!
’n Vloermatje!
Je gaat er kapot van!
Maar já!
Ik lig daar en zie in die ogen, in de ogen van de éérste!
Zijn vrouw ... zijn koningin!
Ik wist het, door al die tierlantijnerij gaat zo’n ziel de duisternis in.
Ik moest dus zo’n engelachtig wezen niet.
Ik had kunnen afdalen in de allerlekkerste pudding, maar ik wilde er niet van eten.
Ik had te kiezen tussen bruin en ivoorzwart, tussen geel en roodachtig, tussen Arabisch en Egyptisch, Duits, Frans, Italiaans ...
Ik had Noors kunnen leren in het Oosten en schandalig Jeruzalems ook nog, maar ik had er niet van terug.
Ik was er te onbeholpen voor.
En toen hij dát wist, hij die zekerheid kreeg, moest de éérste komen en begonnen wij de mystiek van het Oosten te voelen.
Wij bespraken Socrates, Plato ..., gingen naar Wenen, Boedapest, Parijs, Londen en al de grote steden van de wereld, waar wij beiden geweest waren en waar ik verstand van had, omdat mijn zwerversnatuur wist wat hij daar gezocht had!
Ik had die nacht willen sterven.
Tot in de morgen bleven wij praten.
Toen de zon opkwam, trok hij mij naar buiten.
Wij dronken onze sterke koffie en namen een bad in de natuur.
Toen legde ik me neer.
Já, mijn God, kun je het mij vergeven?
Ik heb me die verwennerij laten welgevallen.”
„Wat was het, Frederik?
Wat beleefde je toen,” zucht Erica, die waarlijk spanning voelt.
„Ga verder!”
„Wél, Erica, ik kreeg een Egyptische massage toegediend.
Een bruin mens was het, met ongelooflijk lange vingers, die me in bad stopte.
Ik weet niet, wat er in dat bad leefde, maar mijn lichaam begon te kriebelen.
Ik hijgde naar adem.
En even later voelde ik me alsof ik zweefde.
Toen kreeg ik die massage.
De man trok moeheid en slaap uit mijn ribben.
Ik voelde me als opnieuw geboren en wel vijftig jaar jonger.
Ik legde me neer en sliep in.
Toen ik wakker werd, dacht ik ’n sprookje te zien.
Een ontzaglijke berg vruchten naast mijn bed.
Een glaasje met ’n aap, dat ik eerst moest drinken.
Toen eten, wat daar allemaal uitgestald stond.
Een briefje erbij, dat de vorst me over een uur verwachtte.
Ik moest het gewaad aantrekken, dat voor me gereed gelegd was.
Je gelooft het natuurlijk weer niet, Karel.
Maar ik kan je ook dat bewijs tonen.
Wij naar buiten.
Hij ontving me in een galerij, omringd van het Oosten, in kleur, groen, natuur.
We gingen eerst naar de vrouwen.
Hij vroeg hun of zij goed hadden geslapen en of er nog wensen waren.
Ik wandelde als ’n prins met hem mee, de slepen achter me na.
Je lacht, maar pas op, Karel, of ik tik je.
Wat voor jou ongelooflijk schijnt te zijn, leeft nu onder mijn hart en is doodgewoon.
Wanneer er hier een bal masqué is, zal ik m’n plunje nog eens aantrekken.”
„Wil je dan beweren, Frederik, dat je dat gewaad nóg bezit?”
„Juist, Erica, ik heb het nóg, ik kreeg het als ’n geschenk van Zijne Hoogheid.
Hij is ’n vriend van me gebleven.”
„Ga verder, Frederik, wat zei hij tegen de dames?”
„Ik zei al, hij vroeg of er nog wensen waren.
En toen zag ik de schonen weer anders.
Nu straalde overal dat levende goedje een morgenrood, een licht, zo ongelooflijk, dat wij ons de haren uit het hoofd willen trekken; je zult bezwijken, als je dat kunt waarnemen.
Onze persoonlijkheid is tegen zoiets ook niet opgewassen.
Je kunt er een dik boek over schrijven, maar ik zeg je, dat alles is voor deze wereld heus geen nieuws meer.
Het is al zeer alledaags.
Tenminste zoals ik het zie en voel en voor hen daar meestal is.
Die mensen zien dat niet meer en wij vallen erdoor, bezwijken eronder, onze ogen zijn dat niet gewend.
Daarna gingen we naar z’n slangen kijken.
Voor hem wonderlijke beestjes, voor mij satanskinderen waar ik niets van moet hebben, maar die voor hem zo tam zijn als vliegen.
Hij speelde met z’n lievelingsdiertjes, ik rilde en beefde van angst.
Ik liet het niet merken, maar hij wist het ...!
Door concentratie doen die mensen ontzettend veel.
Heilige dieren waren het voor hem.
Na dat wilde gezien te hebben, kreeg ik een andere liefhebberij te zien en stond ik voor oude meesters.
Toen hadden we het over Rembrandt en Van Dyck, waar hij er zo’n stuk of tien van bezat.
Je reinste tentoonstelling.
Die dag waren we veel in de natuur en vooral op de paarden.
Wat ’n vee heeft zo’n prins.
Dáár heb ik paarden gezien, Karel.
Dáár heb ik paardgereden.
Hij liet me een Arabische hengst berijden.
Velen waren eraf gedonderd, ik bleef erop.
Hij gunde me een hard bad, maar ik nam het niet, ik was spoedig één met het dier.
Toen had ik zijn hart gewonnen.
Ik was ’s avonds doodmoe en ging vroeg slapen.
Ik zag nu eigenlijk voor het eerst mijn Oosters bed.
Wat ’n bed anders.
Ik zakte weg in de zijde.
Zo’n nacht, zo’n omgeving, zoveel bloemen om je heen, reukgerei ook nog en dan slapen.
Ik zal je maar niet vertellen wat ik deed.
Je zou zo willen sterven.
Al heb je geen gram inspiratie in je lijf, die mensen krijgen het erin.”
„En toen werd er zeker aan je deur getikt, hè, Frederik?”
„Nee, Erica, ik had dat allang weggestuurd.”
„Dat kun je de kat wijsmaken, Frederik.”
„Zo, is mijnheer Karel ook nu ongelovig?
Had je gaarne willen weten wat ik deed?
Jij had natuurlijk zijn harem willen bezitten.
Ik zie je al.
Maar ik bezweek niet, ik had geen trek in wilde katten, in niets, dat mij maar enigszins met het oerwoud verbond.
Ik kende die wereld al zolang.
Ik was niet daarvoor naar het oude Egypte gereisd.
Ik wilde de Piramide leren kennen!
Ik wilde slapen en rusten, maar vooral dromen.
Ik wist wel dat ook dát dromen waren, maar mij niet gezien.”
„Dus jij hebt zo’n prinses van de Nijl voor je deur laten staan, Frederik?”
„Die Karel toch ... mán, met de palm en vijgenbomen erbij.
Ik ging liever naar Zwitserland.
Maakte liever een tuimeling in de koude sneeuw, dan in zo’n snikheet nachtelijk duister te verongelukken.
Nu kun je denken, wat ’n sufferd ben je toch, maar jij had je daar in vijf minuten vergeten en verloren.
Dan was je de deur uitgewerkt.
Met een zacht lijntje, met een vorstelijk gebaar had je het beleefd nagezonden gekregen, maar je ging eruit!
Ik niet, ik had daar m’n leven lang kunnen blijven.
Wee mij, indien ik me had vergrepen!
Nu speelde ik met hem.
Ook al was hij onbegrijpelijk, hierin was ik hem de baas en de man kreeg ontzag voor dát, wat ik me aldus eigen had gemaakt.
Je verliest het altijd tegen die lui, ik won het!
Ik kreeg hem erdoor en ik zei al, we werden vrienden.
Néé, Karel, ik kleedde me kletsnaakt uit ...
Dát was alles wat ik deed, maar ik zeg je, ik heb nog nooit zo geslapen.
Je kunt het hier ook proberen, maar nu is het of je op brandnetels ligt, de builen krijg je erdoor op je lichaam.
Dáár was het een hemelse belevenis.
Ik zei het hem niet, maar hij wilde weten hoe ik had geslapen.
Nú denk je, dat die man wil weten of je waarlijk geslapen hebt, niet?
Já, dat is het, maar dat zegt hem geen cent.
Had ik gezegd: já, heerlijk mijnheer, hoogheid, of hoe ik het ook had gezegd, om mijn dankbaarheid te betonen, ik had er niets mee bereikt.
En daar gaat het hem niet eens om.
Had ik een dergelijk antwoord gegeven, dan had hij gedacht: zie je, nu geef je zo’n mens ’n lekker bed, je weet wat een mens toekomt en waar een mens naar verlangt, maar het is paarlen voor de zwijnen.”
„Wat had je dan moeten zeggen, Frederik.
Het lijkt mij zo eenvoudig.”
„Zó, Erica, alweer eenvoudig, hè.
Ik zeg je, je staat dan voor een groot probleem: óf de deur uit, en zo vlug mogelijk, óf een diep en wonderbaarlijk gesprek, dat meestal eindigt met leven en dood, Isis, Ra, Ré, Ammon-Ra, héél het oude Egypte komt erbij te pas.
Je gaat door Tempels, je beleeft het dragen, het gedragen worden in zo’n oude voorwereldse draagkoets, leeuwen lopen je achterna, tijgers likken je handjes alsof het de gewoonste zaak van de wereld is, vrouwen staan spiernaakt naast je te kijken en je gaat aanstonds op visite bij de farao.
Moet je zo’n bedje?
Karel denkt alweer, kletspraat, onzin, fantasterij.
Maar wat dacht je, Karel, dat ik zei?
Ik geef je mijn vermogen als je het antwoord geeft.
Ik wist hoe te moeten handelen en hij voelde zich gelukkig.
Blij als ’n klein kind was de man, zó had ik hem getroffen.
Ik had alles van hem kunnen krijgen, hij wist, dat het gevoeld en beleefd werd, hij had geen lijk in huis op visite gekregen.
Je weet het niet, hè?
Daar ben je ook nog niet voor geschikt, als je het weten wilt, Karel, daarvoor moet je werelden beleven, koerier zijn van Zijne Majesteit.
Dan kom je deze akkefietjes tegen, ben je er gereed voor.
Dan gaan mensen van je houden.
Maar vooral, dan komen het Westen en het Oosten tot éénheid.”
„Beschrijf dit alles, Frederik, dit boek is ’n bestseller.”
„Dat zou je wel willen, ik zou er menigeen door verslechteren.
Longontstekingen zou ik scheppen en dat wil ik niet.
Dacht je, dat jij dat niet zou proberen?
Ik ken mijn mensen, Erica.
Nee, ik zei hem ...
Maar wil je mijn bezit niet verdienen, Karel, ik kan nog even geduld hebben ... ik zei hem ... dat ik de „Torenkamer” had beleefd van de Piramide van Gizeh.”
En dat was alles!
Hij zei:
„Ik wist het, gedenk mij, als u het door wijsheid vermenigvuldigt.
Ga zo voort, en gij herkrijgt uw Lotus.
Daal af in de sferen van Juda, maak Westerse vergelijkingen en loop voorwaarts achteruit, indien ge het kunt, en gij zijt het!
Ik schonk u uw eigen geboorte, mijn adel en de uwe zijn één!
Dank u, ik sta geheel voor uw leven open.
Ik ben zeer gelukkig, mijn vriend.
O, ik ben zo gelukkig!
Is het nu mogelijk, dat ik verder ga?”
En daar sta je opnieuw, Karel.
Wat wilde de man?
Waarheen met mij? Ik had nu alles kunnen ontvangen.
Ik zei thans:
„Voelt gij mij, hoogheid, begrijpt uw leven het mijne, kunt gij mij dan terugvoeren in slechts enkele uren tot dat, waar ik eens was?
Heeft het oog van de Godin u levensvreugd geschonken, is het mijne ervoor gereed?
Hoe gaarne aanvaardt mijn leven uw waardigheid, uw geluk, ik ben gereed om u te volgen.
Ik zal drinken ..., ik zal tevens ál de wetten weerstaan.
Ik ben ingeslapen, hoogheid!”
„Dank u ... dank u, blijf hier zo ge wilt, blijf hier en wij bouwen voort.”
Hij had mij gaarne daar gehouden, om van mij een adept, ’n priester te maken, omdat ik ervoor geschikt was en mijn levende hart voelde hoe het zou zijn.
Maar ik durfde het niet wagen.
Ik begreep wat hij wilde en dat was voldoende.
Hij wilde zien, of ik een zwijnenbewustzijn bezat.
Hij legde mijn lichaam op rozen neer en aanbad het, hij gaf me een Egyptisch geschenk mee, ik werd door Zijne Hoogheid gekroond, gedragen, en liep er niet naast, ik liet me dragen.
Ik hing niet als ’n gek uit het geopende raampje naar de mensen te kijken.
Ik legde me neer zoals het een Oosterse prins doet!
Ik onderging een koninklijke nacht!
En daar moet je kletsnaakt voor willen zijn, eerst dan ben je met zon en maan, sterren en planeten één, de Godin lacht je toe, zij dekt je toe, zij lacht je achterna, want je weg gaat door miljoenen levens, waarvan zij de gewaden draagt en bezit.
Ik was niet naakt, ik droeg machtige gewaden, maar ik zou dat door zo’n tijgerkat allemaal verloren hebben.
Eerst nú zou ik het begrijpen en hij had mij die wildernis geschonken.”
„Mijn God, wat mooi,” laat Erica zich ontvallen en Karel en Anna liggen aan mijn voeten.
„Frederik, toch, wat ben je ’n kei.
Ga verder, alsjeblieft.”
„Is Frederik toch niet bezweken?”
„Houd je mond, Karel,” verdedigt Erica me.
„Jij zou bezweken zijn.
Daar zet ik mijn leven en mijn hebben en houden voor in.
Jij wel, maar Frederik niet.”
„Ik heb zijn vogels gezien, de honderden soorten, waar je net gek van wordt, zo machtig mooi is het, ik heb zijn bezit mogen zien, alles!
En dan ben je gek, zo arm als iets en toch zo ontzagwekkend gelukkig.
Hijzelf bracht me weg.
Deze dagen vergeet ik nooit.
Ik zou er jarenlang over kunnen praten.”
„Schei er niet uit, Frederik ... ga verder, ook al wordt het morgen vroeg.
Tóé ... ga door.”
„Ik heb nog zoiets mogen beleven, Karel, ook al was het niet zo wonderbaarlijk, toch de moeite waard.
In China was het.
Men hield mij voor ’n ander.
Ik beleefde ’n tempeldienst zoals ik er nooit meer een zal en kan beleven.
Je komt er zomaar niet in.
Ik beleefde tempeldansen, zat naast de hoogwaardigheidsbekleders, naast priesters en priesteressen, werd behandeld als ’n vorst en toen het erop aankwam, was ik juist niet wat men verwachtte.
Mens, wat waren die lui woedend, ook al lieten ze het niet zien.
Maar ik had me lekker laten verwennen en al die leukigheid voor de neus van onze gezant weggesnoept.
Al dat lekkers, ik had de grootste pret ...
Geloof je me?”
„Vertel op, Frederik!” dringt Erica aan.
„Ja, dat doe ik, maar ik ga naar boven.
Het is bedtijd ... morgen is er weer een dag.
Ik ga lekker slapen en wel in de zijde.
Maar nu heb ik ’n jumper nodig.
En voor tijgerkatten ben ik hier niet bang.
Karel, wat zijn wij eigenlijk nog lummels.
Als ik hier terugkom en we leven meermalen, word ik sultan!
Ook al ben ik ’n kleintje, ik wil het zijn.
En Anna is dan mijn prinses.
Ik heb heus niet veel vrouwen nodig, maar ik zal het met haar zélf uitmaken.
Zij krijgt dan wat namen.
Wat zeg je?
Ik heb de eer u allen te groeten.
Majesteit, ga voor mijn ogen vandaan.”
En dat was tegen Karel.
Karel zegt:
„Goedenacht, collega ... laat je zwartjes niet langer schreeuwen, ik hoor ze.
En haal ’n mens het hart niet uit de ribben.”
Dat is Anna!
Juist, denk ik, maar Anna ziet het heel en heel anders.
Ik zeg nog tot haar:
„Zag jij al die maskers, Anna?”
„Ik wel, Frederik.
Ik ga ook achterwaarts voorwaarts.
Ik zál ’t leren!”
„Merci ... aan dit geloof valt niet meer te twijfelen.
Nogmaals, Gods zegen!”
René slaapt als een roos, zie ik.
Tóch weet ik het niet.
Ik ga mezelf maar na.
Hoe wil dit leven al dat schone ineens verwerken?
Maar ja, we zullen zien.
Ik kus hem in gedachten en leg me neer.
In het logboek staat nog:
Hoewel alles door mij is beleefd, valt het me tóch op, dat je grote kinderen álles wijs kunt maken.
Kostelijk is het!
Karel was daarin bezweken.
En Erica – ik moet het eerlijk zeggen, want ik draai er niet omheen, omdat ook ik niets verbergen wil van mezelf – zij had zich volkomen gegeven!
Als de Sultan haar had moeten ontvangen, ging zij voor de bijl en was ze als ’n straatmeid behandeld.
Al die weldadigheden hadden haar verdoofd, ze was onder een narcose gekomen.
Ik zet hier mijn leven voor in.
Anna had dit bezwijken niét kunnen beleven, maar zij had er ook niets minder opgedaan, men had haar volkomen genegeerd en toch, je moet haar leven kennen.
Men had haar daarin van links en van rechts bekeken, om toch haar leven en persoonlijkheid te aanvaarden.
Je kent die valkenjagers.
Wij zeggen: vlaggen op schuitjes, maar zonder de modder, omdat Anna ’n prinses is!
Enfin, ik ben te moe om haar gestalte nu nog uit te beelden, zo’n herboren droom maakt je doodmoe.
Karel had direct de harem opgezogen.
Hij had zich het mooiste kind uitgezocht dat er was.
Maar Karel weet niet, dat deze Sultan nog één afdeling heeft en dan sta je voor het zesderangsklimaat, waar het regent en mistig is.
Eerst dát en dan hogerop, meestal ben je al lang weg en heeft men je daar niet meer nodig.
Toch merkwaardig, je voelt de mensen kussen, de lippen worden er nat van gemaakt en de harten lopen over van weldadigheid.
Maar waarom?
Erica is diep in zichzelf een publieke vrouw.
Nonsens!
Zij gaat door haar sensatiezucht voor de bijl, dat andere is het en juist dit andere maakt je kapot.
Zonder erbij te denken, staan ze naakt voor je en nú kun je appels plukken zoveel je wilt.
Ik wed dat ze vannacht droomt, dat Karel ’n sultan is.
Ik heb met hun eigen ondergang niets uit te staan, als ze dit maar willen begrijpen.
Mooi is het, we hebben waarlijk ’n film beleefd.
Ik ga slapen!
I see you later, pleasant dreams!
O my Lord ...
Kun Je het mij vergeven?
In de morgen kruipt Erica naar me toe, over de grond komt ze op mij af en vraagt:
„En nu, Frederik, wil ik dat gewaadje zien.
Ik ben net ’n slang, geloof je het?
Het is in m’n hoofd geslagen.
Man, wat kun jij vertellen.
Komt ook dit in het logboek, Frederik?
Wat schrijf je over ons?
Maak je ons af, Frederik?
Lieg je om ons te redden?
Over mij mag je alles schrijven wat je wilt.
Ik zeg je eerlijk, ook ik was bezweken.
Karel lacht, maar ik verwed er mijn leven onder, dat ook hij voor de bruine beren op hol geslagen was.
Ik kén mijnheer o zo goed.
Ik wind er geen doekjes om.
Anna niet ... die had men daar bij een broeikast gezet om op de witte lelies te letten.
Ja, wat gek, hè, Frederik, wat zijn wij mensen toch voor sukkels.
Je verliest je zo, door een verhaal al.
Maar wat moet jij sterk zijn.
Of heb je er ons toch niet alles van verteld?
Interessant was het.
Waar is nu het kleedje?
Mogen wij het zien?”
„In die koffer, Erica, die daar ... daarin kun je het vinden.”
„Mag ik hem opendoen?”
„Ga je gang.
Maar hoe is het met ons kind?”
„Best, Frederik, we mogen alleen niet zien wat hij bij elkaar gekladderd heeft.”
„Zo, wil hij dat niet.”
Erica rommelt in mijn koffer en vindt wat ze zoekt.
Ze slaat achterover van verwondering.
„Grote goedheid!” roept ze uit.
„Mijn God toch, hoe is het mogelijk.
En zoiets houdt zo’n kerel voor zich alleen!
Je moest ’n pak slaag hebben, Frederik.
Ik begrijp nu pas wie je eigenlijk bent.
Ik geloof, dat wij geen gram van je innerlijk leven kennen.
Mag ik het Karel laten zien?”
„Ga je gang, lieverd.”
Ik hoor haar roepen: „Karel!!!!
Kom eens vlug uit bad.
Ik heb een wonder voor je.”
Anna moet ook komen.
Ik denk aan Renétje.
Dit is weer geen goed teken.
Het is abnormaal, ik ken dat gedoe.
Van binnenuit komt het.
Vanbinnen is er iemand die niet wil, dat wij naar die dingen kijken.
En dat is die boeha weer, je zult het zien.
Die wil het kind voor zichzelf houden en dat is onder- en bovennatuurlijk tegelijk.
Wie dit niet kent, ziet en voelt het niet.
Ik ben op mijn hoede, ik móét opletten, anders gebeuren er ongelukken.
Jammer toch, o, wat jammer is het, maar já, ik heb het geweten.
Het zou te mooi zijn.
Daar is Karel al en Erica, Anna komen achter hem aan.
Karel heeft mijn zijde aangetrokken en het staat hem goed, hij moest alleen een ander gezicht hebben, hij lijkt net ’n rooie kool.
Ik zeg het maar niet, maar Erica laat zich ontvallen:
„Hoe vind je mijn Sinterklaas, Frederik?”
Karel weg, voor hem is de pret er al af, maar hij gelooft nu meer dan vroeger van mij.
Ik ben hem nu ver voor.
Het heeft lang geduurd, maar ik ben er gekomen, sloten hebben nu geen betekenis meer.
Toch komt hij terug en zegt nu:
„Frederik, het is nu niet één-nul, maar veertien-nul!”
Ik zeg: „Dank je, Karel, maar dit heeft niets te betekenen, ik kocht het ding in Antwerpen.”
„Wat ...??” zegt Erica.
„Wat wil je mij wijsmaken, Frederik?
Wil je ons verwoesten?
Wil je ons deze illusies ontnemen?
Wil je weer in je schulp terug?
Geloof jij hem, Karel?
Zie je, zo is Frederik nu.
Eerst geniet je, geloof je alles, hij maakt je gelukkig, maar dan dondert hij zelf alles weer in elkaar.
Het zijn nét luchtkastelen en fata morgana’s!
Ik geloof het niet.
Dat zie ik aan die pareltjes en diamantjes.
Zijn die dingen echt, Frederik?”
„Wel, ik geloof, dat je voor ditzelfde kleedje wel een twintigduizend kunt krijgen, dollars dan, geen guldens en dan ben je nog bedrogen.”
„En jij wilt me wijsmaken, dat je dit zomaar in Antwerpen kocht?”
„Ik moet toch antwoord geven.
Smeer hem maar, ik ga eruit.”
Die René toch, spookt het mij door het hoofd, die arme jongen ook.
Hier zijn ze alsof er niets aan de hand is.
Alléén Anna let op.
Anna weet het al, het wordt weer gek vandaag of morgen.
Wanneer ik haar later in de tuin zie, zeg ik:
„Anna, we moeten juist nú waken.”
„Ik weet het, Frederik!”
„Moet je nu alweer tranen laten zien?
Waarom toch, Anna, ik ben er immers ook?”
„Ik weet het, Frederik.”
Ze kijkt me in de ogen, even slechts en ik zeg:
„Wil je op me blijven wachten, Anna?”
„Ik weet het, Frederik.”
„En ga je dan met mij ’n woestijnrit maken?”
„Já, Frederik?”
„En ben je niet angstig voor storm en regen?”
„Néé, Frederik, jij plukt immers margrietjes, viooltjes!”
„Merci, Anna, ik kom; midden in de woestijn verwacht ik je, zal ik op je wachten.
Het duurt nog wel eventjes, maar ik kom, Anna.
Laat het maar bezinken, lieverd.
Ik ben bezig om ook voor jou zo’n duifje te kweken.
Als zij klaar is, dán krijg je het antwoord.
En nu gauw maken dat je wegkomt of ze hebben ons geflirt gezien en dat moet voorlopig niet.
Dag, mijn lieverd?
Ik zie je later wel weer terug!
Als je alléén bent, schrijf je mij maar ’n briefje.
Als het té lang duurt, mag jij aan mijn deur kloppen, geen mens, geen ziel anders!
Alléén jij, Anna, Lotus?”
Anna weg.
De dame waggelt niet meer, de prinses van mijn leven loopt statig als een koningin, hier uit het Westen dan!
In haar bloed leeft Egyptische adel, maar niemand mag het weten.
Wellicht later!
Ook Anna weet het nog niet ... maar ik heb ook mijn dromen van haar leven en dat van mij verzwegen.
Ik geef ze een plaats in het logboek, als ik alles van anderen en mezelf heb verteld en er ook niets anders meer is.
Eerst dan hoort Renétje ervan!
Voor hem is alles!
Ik snoep er dan de liefde van op ...
Ja, mijn kinderen, aan u het raadsel op te lossen!
René eet weer niet, maar is nog zeer opgewekt, levenslustig.
Hij vliegt naar beneden, staat halve uren voor Karels schilderijen te kijken, rent weer omhoog om zich op te sluiten en dan zeker dit geheel na te maken.
Hij durft Vader niet (te) vragen of hij het schilderstuk mag kopiëren.
Het zal Karel een zorg wezen, maar dit is het niet.
De bovennatuurlijke of de ondergrondse verschijnselen hebben hem weer te pakken.
Ik zeg tegen mezelf: dit gaat weer niet goed.
Karel en Erica zien het nog niet en ik kan er niets aan doen.
Ik kreeg zo-even de drang hem onder hypnose te brengen.
Ik weet zeker, dat hij in slaap gaat, ik heb dat al meermalen beleefd.
Ik behoef er niet veel voor te doen en hij slaapt al.
Maar ik ben er bang voor.
Wat moet zo’n kind beginnen?
Wat wil ik van zo’n jong leven weten!
Néé, dacht ik, nog te vroeg.
Ik mag het niet doen.
Hij heeft héél de dag geschilderd en getekend.
Na het eten vroeg hij om nog wat alleen te mogen zijn.
Karel vond het goed, omdat hij er niets anders voor weet.
Ik weet het wel, er is toch niets aan te doen.
Haal je hem uit dit geteken, ik zweer het hun, dan slaat hij de boel weer stuk.
Neem je hem dit gedoe af, dan sta je meteen voor een getergde leeuw en dat dier bespringt je.
Ik laat hem begaan, wij gaan er niet tegenin, wij wachten maar af.
Als Hans komt, wil hij weten hoe het met René is.
Het kind slaapt en Erica wil hem voor geen geld wakker maken.
Het gesprek gaat over het kind.
Wij weten niets anders meer te zeggen, tenminste als er vreemden zijn, onder ons is er altijd iets anders.
Hans is wel geen vreemde voor ons, wij hebben hem volkomen terug, maar ja, hartengeluk is zomaar niet te koop.
Banden voor harten verkoop je niet.
Hartengeluk ligt niet op straat, dat vind je niet in de straatgoten van de stad, dit moet je zelf opbouwen en er alles voor geven.
Wij voelen dat, ook Hans staat er nog nét buiten!
Je kunt er niets aan doen, je hebt het of je hebt het net niet en dan blijven die deuren dicht.
Hans heeft het over zijn puberteitsjaren.
Karel vindt het best, ik zeg geen woord.
Ik weet, daar is hij allang mee begonnen en ze zijn bijna achter de rug.
Toch krijgt Hans René te zien.
Er liggen links en rechts tekeningen, we nemen er een paar mee, we willen weten wat hij alzo bijeenkladdert.
Hans vindt, dat hij er zijn mag en meent dat het nu wel voorbij is.
Hij geeft toe, dat ik nú al de weddenschap gewonnen heb.
Ik zeg iets.
Ik moet thans zout op slakken leggen, want morgen of overmorgen sta ik tóch voor de misère!
„Wat denk jij, Frederik?” vraagt Hans.
„Ik zie het anders, Hans.
Men weet hier, ik doe niet mee aan zwartkijkerij, zout op slakken leggen, dat ligt niet in mijn karakter.
Maar het kan nog even duren, doch dan komt het en staan we voor nieuwe narigheid.”
„Dat geloof ik niet,” zegt Karel, en Erica voelt als hij.
„Ik moet je dan teleurstellen, mensen.
Ik zie het geval anders.”
„Maar er zijn toch geen verschijnselen, Frederik.
Hij is puik, hij werkt lekker, ja.
Het eten wil niet erg, maar dat zegt niets, is doodgewoon.”
„Ik zeg je, dat ik me niet aan een strohalm vasthoud, althans nu niet, ik zie en voel het anders.
Maar zand erover, ik wil je je geluk niet ontnemen.”
„Zijn er verschijnselen, Frederik?”
„Ze zijn er en ze zijn er niet, Hans.
Ik geloof niet, dat jij, Karel, of Erica ze zien, ook al sta je er bovenop.”
„Wat zijn het voor tekeningen, laat ons eens kijken,” vraagt Hans.
We nemen de dingen onderhanden.
Er is van alles wat.
Een bende gekras, de bekende nootjes, grasveld, bomen, weilanden, bloemen en vreemde symbolieken zou je zeggen en denken, indien ze niet zo onbeholpen waren.
Maar er zit wat in.
Hans ziet ze als kinderlijke kletspraat.
Karel en Erica ook, ik zie niet anders dan ellende.
Het bekende poortje, het stukje grond, het hekje is duidelijk te zien, een massa stokjes, wat zijn vrienden zijn en over het hekje heen: boeha!
Alles wijst op een innerlijke chaos.
Hans vraagt:
„Wat stellen deze dingen voor, Frederik?
Heb je er een antwoord en een verklaring voor?”
„Já ... wat zal ik je zeggen, Hans.
Het is allemaal zo diep ... zo onmenselijk.
Ik geloof niet dat ik er een antwoord voor heb.
Wél zeg ik je dat ál deze dingen mij naar narigheid voeren.”
„Maar waarom vinden wij dat geteken dan goed?
Waarom koop je dan die rommel, Frederik,” krijg ik van Karel op mijn dak.
„Ik zal je daar antwoord op geven, Karel.
Indien je hem dit afneemt, heb je over een halfuur al ruzie en zie je ’n ander kind.
Ik verzeker je, als hij nu wist, dat je zijn tekeningen had, vloog het kind je naar je keel.”
„Verbeelding ...
Frederik.”
„Het is de weg om dit te volgen en ik weet het.
Het leven zou je breken.
Ik ken hem.
Je tast nu in iets, waarvan je de wetten niet kent.
René zou je verscheuren.”
„Je overdrijft, Frederik,” krijg ik van Karel.
„Nogmaals, ik hoop van niet, ik voel het niet anders.”
„En dit zijn volgens jou innerlijke verschijnselen, Frederik?”
„Dit zijn je eigen gekken, Hans.
Dit zijn Sonja’s en mevrouwen Van Soest en oude Pieten, als je het weten wilt, maar waar je toch niets aan hebt.
Jullie zijn nooit te bereiken.
Jullie vallen steeds weer in je rotwereld terug.”
„Sedert wanneer?”
„Dat zie ik nu!”
„Dank je, Frederik.”
„Daar hoef je niet voor te danken, Hans, het is de heilige waarheid.”
„Moet ik dan aanvaarden, dat dit innerlijke Rembrandts zijn?”
„Nu ga je naar het overdrijven.
Dat heeft niets te betekenen.
Ik ben ook niet van plan om ruzie met je te maken over dit leven.
Ik zeg je waar het om gaat, ik geef je mijn eerlijk voelen en denken.
Maar jullie zullen het wel zien.
Dit zijn innerlijke conflicten, Hans.
Dat kleurtje hier en daar, zijn zorgwekkende allures, angstaanjagend gekerm is het.
Het slaat hem, het kraakt hem, het worgt het leven.
Dit zijn innerlijke conflicten waarvan jullie het leven niet zien.
Dit zijn werelden voor René.
Jullie zien deze strepen en al dit gekladder vanuit het normale, niet vanuit het abnormale.”
„Het is, Frederik, alsof je om ellende vraagt, hoe heb ik het met je?”
„Ik vraag niet om ellende, Karel, maar ik zet geen paraplu op als het niet regent.
Ik waarschuw.”
„Waardoor, Frederik?
Vertel op, door wat?” wil Karel weten.
„Ik zeg je al, zie je dan niets?
Ik heb er een boek voor nodig, ik moet jaren terug om het je te verklaren.
En dan ben ik er nog niet.
Door dit stomme paaltje, dit hier.
Je ziet het, dit is ’n hekje, en op dat hekje een figuurtje, dat figuurtje hangt er bovenop, nietwaar?”
„Als je het zó uitlegt, ja, maar het zijn eigenlijk maar krassen.”
„Goed, ook al zijn het krassen, ik zeg je, diezelfde krassen voeren hem over enkele dagen al naar ginds terug.
Ik zeg het je nu maar, dan ben je voorbereid.
Dit geluk was slechts tijdelijk.
We mogen het doel van dit leven niet vergeten.
René zou even tot ons terugkeren, doch dan moet de jongen weer weg.
Natuurlijk, als het zo blijft, hoeft hij vanzelfsprekend niet te gaan.
Maar dit blijft niet zo.
Deze tekeningen hebben die waarheid naar voren gebracht.
Datzelfde streepje is een wereld voor René, zeg ik je nogmaals en kunnen jullie niet begrijpen, zó diep is je psychologie nog niet, Hans, ook al ben je de knapste man van de wereld.
Dat van jou heeft voor dit leven geen cent te betekenen.
Laat hem begaan.
Wanneer je hem dit gedoe afneemt, staat het huis op stelten.
Hij moet iets hebben, waardoor hij zich uitleeft of er komt een innerlijke opstand.”
„Door wat hebben deze dingen met de Sonja’s te maken, Frederik?”
„Omdat hier, Hans ... luister nu goed ... de narcose of de hypnose omgetoverd wordt tot kunst.
Wat Sonja en oude Piet door hypnose ondergingen en wij uit die levens kregen, gooit René op het papier.
Snap je nu waarheen ik wil?”
„Merkwaardig ... Frederik.”
„Dat zeg je nu, maar je meent het niet.
Ik zeg je, de moeite waard om erover na te denken.”
„Kun je hem dan niet in slaap brengen?”
„Ook dat is mogelijk.”
„Doe het dan!”
„Wat zou jij doen, Hans?”
„Ik zou er onmiddellijk aan beginnen, althans als hij wildheid vertoont.”
„Zo.
En jij, Karel?”
„Ik zou doen zoals Hans het voelt.
Slapen laten en orde brengen in het onderbewustzijn.”
„Zie je, dat zijn jullie nu als geleerden.
Wat wil je beginnen, als je gaat roeren in grond, waarin je zo-even het zaad hebt gelegd?
Dacht je het volgend jaar vruchten te zien?
Als je een ei onder een kip legt en je haalt elke dag dat eitje onder het dier vandaan en je legt het ergens neer, waar géén warmte is, wat komt er op de wereld?
Verrotting, maar geen nieuw leven.”
„Wat wil je hiermee zeggen, Frederik?” vraagt Hans.
„Dat je iets wat het groei- en bloeiproces nog moet beleven en dus niet volwassen is, nimmer dagbewustzijn kunt schenken, omdat dit leven, dat denken en voelen nog moet ontwaken.
Wanneer je bij René de slaap toepast, vermoord je het kind.
Je smoort het leven, je grijpt ergens op in, wat nog leven, nog gróeien moet.
Het volwassen bewustzijn voert je naar de volwassen persoonlijkheid.
Voel je dan niet, Hans, dat je met hypnose op kinderen in zo’n toestand niets bereiken kunt?
Dát, wat nog diep in het leven ligt en nog moet ontwaken, zie ik als in de winter voor de natuur in de boom, maar niet erbuiten.
Wil jij als psycholoog dat leven naar buiten halen en het een plaats geven in deze koude natuur?
Hans, dit gaat boven je gevoel, kom er maar eerlijk voor uit of je denkt dat ik in de ruimte zwam.
Maar zo is het!
Hier valt niets te hypnotiseren, hier is niets te doen, omdat je nu het leven stoort!
Dat is goed voor volwassenen, niet voor kinderen!
Ik zeg je echter, wat wij bij oude Piet, Sonja en bij vele anderen kunnen bereiken, dátzelfde manifesteert zich hier door gekras.
Ik weet wel, dat van René is heel iets anders, de stoffelijke reactie echter is een verschijnsel, zijn deze kleurtjes, zijn ook die nietszeggende tekeningen.”
„Wat moeten wij dan doen, Frederik?” vraagt Erica.
„Niets, mijn kind, niets, wij wachten rustig af.
Hans vond hem immers puik.
Ik niet, ik vind hem vandaag al beroerd!”
„Je ziet het te somber in, Frederik.”
„Hoor die Karel toch.
Ik kijk nooit somber zei ik je al.
Dat kun jij beter.
Maar kijk hier.
Bloemen ... ze lijken op bloemen, maar ze zijn het niet.
Wat zijn het dan?
Voelen jullie wat het is?”
„Wat is het, Frederik.”
„Dit zijn graden van bewustzijn, Hans.”
„Wat zeg je?”
„Dat er in het Oosten of precies in het midden van deze wereld een piramide staat.
Ken je dat ding niet, Hans?”
Karel, Erica, Anna, alle drie kijken me aan.
Hans vraagt:
„Ben je geprikkeld, Frederik?”
„Já, en juist door jou.
Jullie kunnen nooit iets aanvaarden.
Je zou je, als je niet wist dat je toch niets bereikt.
Zie je, ik erger me al niet meer.
Ik ging daar vroeger nooit op in, omdat ik jullie voor wonderbaarlijke lieden hield.
Maar ik weet nu, dat je zo „unheimisch” bent, zó abnormaal, dat ik er lust in krijg je urenlang om je oren te futselen.
Jullie vergeten je eigen stomme dingen.
Je vergeet bijvoorbeeld, dat je mensen voor krankzinnig verklaart, die zo gezond zijn als iets.
Dat vergeten jullie allemaal.
Je legt het gewoon naast je neer en hoepelt verder.
Dat prikkelt ’n normaal mens.
Ik ben het alweer vergeten, ik vlieg er ook niet meer in.
Ik zeg je echter: van deze psychologie weten jullie de ballen.
Nu vind ik het ’n machtig mooi woord, want je loopt je niet één keer tegen dezelfde steen te pletter, maar duizendmaal.
Dit zijn graden van bewustzijn.
En die graden van bewustzijn, die voor jou net bloemen zijn, tekent René Wolff, een gek kind, maar dat zie je niet.
Jij staat nu met je professorenbenen bovenop het lijk en je voelt het niet.
Dit, Hans, is één van de verschijnselen.
Zei ik je niet, dat ze er zijn en dat ze er niet zijn?
Zo voelde Erica zich ook, vandaag was zij er en morgen was zij er juist niet.
Ze stond voor je en ze wandelde op straat.
Zij beleefde lijf-aan-lijf-gepraat, waarvan Stein ’n innerlijke beroerte kreeg en haar voor de „Universiteits”-raad bracht, zodat deze familie over de straat ging.
Zó zijn jullie, ik neem je niet meer, ik kots van je geleerdheid!
Maar dat wil niet zeggen, Hans, dat ook ik me stoot aan diezelfde stenen.
Ik bedoel het dus goed.
Mij gaat het om je ongelovige-thomassen-snuit.
Vandaag heb ik je en morgen ben ik je weer kwijt.
Karel is veranderd.
Nú staat hij weer naast je.
Gisteren verklaarde ik hem wonderen, ook hij is ze alweer vergeten.
Vandaag ’n vriend, morgen een vreemde voor je, alléén, omdat mijnheer dokter is!
En zo zijn jullie altijd!
Ik zeg je, volgens mijn aanvoelen dus, Hans, deze scherpe rode kleuren en dit harde groen, zijn voor hem bewustzijnsgraden, werelden zijn het, waarmee zijn leven te maken heeft.
Het kind leeft er zich door uit.
Het leven reageert áf en dat is al genezing.
Hier wordt afgereageerd, een medicijn voor hem en voor zijn ziel.
Wat Sonja kapotmaakte, oude Piet verwoestte, reageert zich hier, volgens natuurlijke wetten, volkomen rustig áf!
Wat wij bij hen door hypnose ontvingen, komt hier vanzelf!
Deze scherpe kleuren Hans, Karel, vol rood en hard geel, vlammend zijn ze, is straks narigheid!
Dit zijn karaktereigenschappen.
Deze blauwe kleuren behoren tot zijn aparte slaap.
Zijn droomwereld, zijn oneindigheid.
Hierin zie ik de overgangsjaren als je het me vragen zou, en niets anders!”
„Wil je mijn eerlijke antwoord, Frederik?”
„Gaarne, Hans.”
„Je slaat er maar ’n slag naar.
Ik kan met de beste gevoelens er niet van maken wat jij ziet.
Eerlijk, Frederik, ik heb heilig ontzag voor je kennis van zaken, dit gaat te ver!”
„Maar voelen jullie dan niet, dat dit leven diep zwart is geweest?
En dat wij nu reeds kleurtjes krijgen voor licht en warmte?
Weet je niet, dat wij met hel en duivel hadden te maken?
Moeten wij niet dankbaar zijn, dat het goed gaat?”
„Wie gooit er roet in het eten, Frederik, jij immers?”
„Dat dacht je, ik ben niet van plan, zei ik je al, om Erica, Karel of Anna het leven zuur te maken.
Dat deed ik nog nooit!
Nú vecht ik tegen je faculteit.
Onze gesprekken krijgen straks diepe betekenis.
Het is het gevecht van ’n leek tegenover héél je geleerdheid.
Ik ben mijn weddenschap nog niet vergeten, Hans.
Ik heb ’m nog niet gewonnen, maar dat komt nog.
Indien we het leven behouden en wij allen dit mogen beleven, zal je het zien ook!
Ik leg thans bewuste fundamenten.
Ik laat me door jullie niet meer belazeren, ik ga tegen je in!
Dat is alles!
Kan dit kind er meer van maken dan er in zijn bewustzijn leeft?
Néé!
Maar straks, Hans, straks, wanneer dit leven ontwaakt, wat dan?”
„Ik moet het eerst zien.”
„Ik ook, maar ik zie het nu al!
Dan slaat hij je met wonderen.”
„Dus toch, ondanks álles nog ’n geestelijk wonderkind, Frederik?”
„Ondanks álles, já!
Ja, je zult het beleven!”
Karel en Hans gaan naar boven, naar het kind, wij blijven beneden.
Erica voelt er niets voor.
Karel doet wat hij meent te moeten doen.
Wat de geleerden willen is mij een raadsel.
Tóch volg ik de heren in gedachten.
Ze zijn minstens een kwartier weg.
Wat veronderstelt de professor.
Ik vind Hans veranderd, nu hij het hoogste voor zijn leven heeft bereikt.
Nog erg jong en dan reeds op die universele trap, maar een hoogte, die niets te betekenen heeft, indien het om bovennatuurlijke verschijnselen gaat.
Daar heb je ze.
Aan de ogen en de maskers zie ik, dat de heren in een wetenschappelijk gesprek waren gewikkeld.
Ze zitten even, gebroei is het, je kunt de wetenschappelijke kunst snijden.
Het is al net als sigarenrook, zo stinkt het.
Ik moet opletten, ik ga voelen, thans gaat het hard tegen hard, de éne universiteit tegen ’n andere, die voor hen geen betekenis heeft.
Grootse wetenschap tegen bloemperkenwijsheid ... een vergelijking, die je moet voelen, of je snapt er niets van, doch die spreekwoordelijk is.
Voor mij bijkans ’n begrip geworden.
Ik haal het uit de straatgoten, zij krijgen het kunstig opgedist.
En nog weten ze het niet.
Ook Erica voelt, dat er wat broeit.
Anna is geen seconde de kamer uit.
Wat is het?
Moet de geleerde eerst niet even kuchen?
Moet je geen glaasje water, professor?
Heb je de papieren in orde?
Zit je dasje goed?
Breek je je nek niet over de drempel?
Heeft de portier je goedemorgen toegewenst?
Of sta je vanavond voor een innerlijke operatie?
Wát is het?
En daar heb je het.
„Is het niet mogelijk, Frederik, dat René onder je invloed gekomen is?”
Vlammend vuur vanuit Erica en Anna, zoetsappigheid straalt ons vanuit Karel tegemoet, de geleerden zijn het volkomen eens.
„Wat?!” vraagt Erica.
„Wat willen jullie nu?
René onder invloed van Frederik?
Willen jullie ruzie hebben?
Willen jullie Frederik aanvallen?
Willen jullie ...”
Verder komt ze niet, Karel remt haar af.
„Koest maar ...
Wij willen alleen wat praten.
Er is niets aan de hand.
Geduld.”
Hans vraagt:
„Wat denk je, Frederik?
Is dat mogelijk?”
„Zoek dat zelf maar uit.
Ik heb geen woorden voor je.”
„Het is maar een vraag, Frederik,” verzekert Karel.
„Zó, gezoek is het.”
„Wij kunnen aanvaarden, dat er beïnvloeding mogelijk is.
Het leven, zeg je zelf, zuigt gevoelens in zich op.
En jij zoekt naar al deze dingen.
Het spreekt vanzelf, dat een gevoelig kind ook jouw gevoelens in zich opzuigt.
Het is mogelijk.
We stellen toch alleen maar een onderzoek in?”
„En je vindt de jongen zo goed, Hans.
Je hebt je bij voorbaat al gewonnen gegeven.
Wat wil je eigenlijk met dit onderzoek beginnen?”
Het gesprek smoort zich vanzelf.
Karel en Hans praten buiten.
Wij hebben het over heel andere dingen.
Hans is geleerder dan ooit.
„Maar dat moet hij weten,” zegt Erica, „van mijn kind blijft hij af.”
Ik denk over alles na.
Als Karel terugkeert, lig ik al op bed.
Hier broeit iets, Hans wil iets.
Ik groei hem over het hoofd?
Onzin.
Maar dat hij Karel nog kan beïnvloeden is mij een raadsel.
Ik schrijf nog neer:
Op geleerden kun je nooit aan.
Ze zijn nimmer te vertrouwen.
Nimmer kun je aan een vriendschap beginnen.
Als je denkt dat je hen hebt, ben je ze precies kwijt!
Ik weet het wel: een leek blijft een leek.
Ze aanvaarden niets!
Ze mogen het niet doen, maar wij hebben bewijzen.
Hans heeft moeten vaststellen, dat er door hypnose veel te bereiken is.
Hij heeft mij zien werken, hijzelf is er niet toe gekomen, zijn levenswil werkt averechts verkeerd.
Maar ook dat gelooft de geleerde niet.
En nu opnieuw gezoek om mij de das om te doen.
Laat komen wat komt ... ik ga thans slapen!
Renétje is de volgende morgen wild.
Anna vliegt mijn kamer binnen en zegt: „Frederik, de poppen zijn weer aan het dansen.
Mijn God toch, wat ’n ellende weer.”
Ik vlieg naar zijn kamer.
De jongen staat in zijn bedje, rechtop en gaat tekeer als een wildeman.
Hij schreeuwt, hij wil praten, maar hij stikt door z’n bruisende instelling.
Het schuim staat op zijn mond.
En jawel, een kopje vliegt langs mijn hoofd.
Karel komt al aangevlogen, Erica achter hem aan.
Karel vliegt terug naar z’n heiligdom en wil hem ’n spuitje geven.
Erica is als ’n wilde kat en slaat het ding uit zijn hand.
Intussen heb ik mijn wil ingesteld, maar ik kan niets beginnen, René’s leven reageert niet.
Ik krijg hem te pakken, de jongen is als een grote kerel zo sterk.
Enige minuten later ligt hij onder het spanlaken.
Hij spuwt ons tegemoet, de ogen staan wild, dit is geen kind meer.
Jammer?
Karel raapt al die prullen bij elkaar en verscheurt de rommel.
Hij laat mij weten:
„Als er weer iets gekocht moet worden, Frederik, dan ben ik er ook nog.”
„Merci, Karel, ik zal het heus niet vergeten.
Je wordt hartelijk bedankt.”
„Bedankt?
De narigheid komt door dat vervloekte geteken, Frederik!
Zie je dat dan niet?”
„Meen je dat, Karel?”
„Of ik dat meen?!
Denk je dat ik mijn kind hartstikke gek wil hebben?”
Karel is niet te bereiken.
Erica zegt:
„Begin je weer?
Laat jij je beïnvloeden door de prof?
Ik zal je eens wat zeggen, Karel.
Steek geen hand uit naar m’n kind, of ik worg je.
Die ploegbaas gaat de deur uit.
Kom nóg eens met dat varken aangesjouwd, ik jaag hem de deur uit.”
En tot mij:
„Kom Frederik, geen zorgen, wij staan achter je.”
Karel heeft de duivel in.
Hij smeert hem.
Het machtige geluk van enkele dagen terug is opgelost.
Andere maskers kwamen ervoor in de plaats.
En dat door één prof!
Ik ga naar mijn kamer en schrijf in het logboek:
Wat gisteren nog geluk betekende, is vandaag ruzie!
En dat door één mens!
En juist ’n mens, waarvan je hoopte, dat de ziel ervan begrip voelde voor „seelische” openbaring.
Je kunt het in je eigen taal niet zo zeggen, omdat je onmiddellijk voor het woord „geestelijk” staat, dat wij niet kennen.
„Seelisch” ... het klinkt beter en het zegt meer, maar dat heeft voor Hans geen diepte.
Hans scheurt ons uit elkaar en Karel vliegt er weer in ook.
Ik ben benieuwd waar dit schip stranden zal.
Ik heb echter gelijk gekregen, ik zag het aan het geteken.
Ik wist het van tevoren.
Ik laat hem begaan, dat afreageren zegt Hans en Karel niets.
En tóch, hierdoor, wij zullen dat later weer moeten beamen, ontwikkelt zich het leven.
Ik begrijp niet, dat Hans dit niet kan aanvaarden.
Het is zo duidelijk mogelijk.
Er is niets anders.
Het is zo duidelijk, omdat de natuur hier spreekt en een eigen weg zoekt.
Het ergst van alles is, dat de jongen weer terug moet.
Wij raken dit leven weer kwijt.
Ik moet ophouden, Erica en Anna hebben mij nodig.
Ik hoor haar voetstap.
„Wat denk je, Frederik?”
„Maak je geen zorgen, Erica.
Eén ding: ik vind niet goed, dat Hans en zijn soort thans knoeien.
Hans en Karel halen er professor Volt bij.
Je zult het zien.
Hans heeft daar zijn studie volmaakt gezien, maar hij valt in een sloot.
Karel begrijp ik niet.
Maak je geen zorgen, kind.
Natuurlijk, wij raken hem weer even kwijt, maar we waren er nog niet.
We zitten nu in die woestijnstormen.
We hebben dorst!
We hebben echter een gids, Erica, die de weg kent.
Géén zorgen dus.
Alles komt weer in orde.
Jij ook, Anna.
Geen angst ... geen zorgen, dat zweer ik je, ik krijg gelijk.
Ik kén die tekeningen, ó zo goed.
Later zul je er alles over lezen.
Ik zal de fundamenten beschrijven.
Ziekelijk zijn ze niet.
Maar géén wetenschappelijk geknoei met Renétje!
Wanneer ze proefkonijnen nodig hebben, zoeken ze die maar ergens anders.
Ik wil je geenszins overhalen, Erica, maar ik vraag je, gebruik je gezond verstand.
Hans is nu té geleerd voor ons en hij wil revanche hebben.
Hij wil niet onder mijn masker door het leven gaan.
Ik ben hem over het hoofd gegroeid en dat duldt hij niet.
Ik moet kapot!
Hij wil gelijk hebben en als dat er is, bezit Hans z’n ontzag.
Maar dat gaat ten koste van René.
Alles is nu mogelijk.
Ik heb René beïnvloed.
Wat ik voor jaren in het logboek schreef, zien wij thans bewaarheid.
Ik ben dus voorbereid!
Jullie zijn het ook.
Karel zijn we even kwijt, maar ook dat komt wel in orde.
Ik geef je mijn heilige verzekering, Erica, indien het moet, ga ik weg!”
„Dát nooit, Frederik.
Als je maar weet, wij gaan met je mee.”
„Dat is prachtig, maar jij hebt je eigen taak af te maken.”
„Doet er niet toe ...
Ik ga mee en Anna ook.
Ook al moet ik met veters lopen, ik gá mee.
Dan kan Karel me gestolen worden.
Je weet wie en hoe ik ben!
Ik laat je niet vertrappen.
Je vriendschap is me meer waard dan álles.
Ik laat Karel er voor alleen.
Zegt het je niets?”
„Ik ben je dankbaar, Erica.
Maar is dat nu noodzakelijk?
Moeten wij, die jarenlang aan elkaar hebben gewerkt, een band verscheuren?
Ik ga en als ik ga, zal je rust en vrede hebben.
Ik weet zeker, Karel houdt het geen dag zonder ons uit.
Ik ken hem.
Hans is het!
Ik zal hem en Hans straks de bewijzen geven.
Wacht maar, Erica, wij beleven nog een ander leven, een andere tijd.
Ik heb het volste vertrouwen.
Dit komt in orde.”
„Géén Hans aan Renétje’s lichaam, Frederik.
Kóm, we gaan kijken hoe het met ons kind is.”
„Dag lieverd ... dag Renétje ... dag klein mensenkind?
Hoe is het?
Ben je nog kwaad op Oom Frederik?
Renétje, Renétje ...
Kijk me eens in m’n ogen?”
Het kind vraagt me om hulp.
Maar er is iets, wat ik niet onder controle krijg.
En dat weet ik.
Ik ken dat.
„Het is de winter, Renétje ...
Hieraan kan geen mens iets veranderen, je bent ervoor ingeslapen.
Ik kan dat niet bereiken, ik kan dat niet in mijn leven optrekken, dat moet groeien en ontwaken.
Het lééft in het menselijke „sperma” en komt straks, als het leven groot is, tot groei en bloei.
Juist, Renétje, maar dan heet het „kanker”, of tbc; ziekten zijn het.
Zó ben jij nu nog niet te helpen.
Hypnose is voor een jong leven afbraak, het is het smoren van het leven, het is het hoofd in elkaar timmeren.
Het is het zaadje vernietigen, dat wij gisteren in de grond hebben gestopt.”
Erica en Anna horen wat ik hardop tegen René zeg.
Het kind is rustiger geworden.
Erica zegt:
„Ik geloof je, Frederik.
Ik neem dat onmiddellijk aan.
En jij, Anna?”
„Ik ook, het moet wakker worden.”
„Juist, wakker moet het worden, groeien moet het, ontwaken, evolueren ook, eerst dan kun je een ziel in slaap brengen.
Doe je het toch, want je ziet het is mogelijk, dan leg je dit leven stil.
Dan uit zich het kind niet meer, dán is het hartstikke dood.
Je smoort het!
Je maakt nu disharmonie.
Je geeft het geen gelegenheid om te ontknoppen.
Zag je die kleurtjes, Renétje?
Zag je boeha niet?
Zag je hem niet?
En dacht je, Renétje, dat wij er niet zijn?”
„Lieverd toch!” hoor ik Erica zeggen, en dat is voor mij en René.
„Zie je Oom Frederik, Renétje?”
Geen antwoord, het kind ziet me niet.
De dagbewuste ogen zijn uitgeschakeld.
De ruiten zijn potdicht.
Wat tot het dagbewustzijn behoort, is nu ingeslapen.
Je zou hem maar martelen.
Er is niets aan te doen, wij moeten dit proces overgeven.
„Het kind ziet je niet, Erica, dit leven ligt nu ónder het normale, dáár leeft het, daar rust het uit, want er is toch weer ontspanning gekomen.”
René doet zijn ogen dicht, wij gaan naar beneden.
Nu is het weer praten.
Nu zitten we weer tot aan onze halzen in de ellende.
We hebben er niet aan gedacht, maar zó is het.
Het leven gaat verder, het ontwaakt, groeit op.
Dit nu is veelzeggend, maar wij volwassenen kennen er de wetten nog niet van.
Het is woordelijk waarachtig, je staat ervoor en je staat erachter en ernaast.
Wat ik daar bij Hans zag, zie ik nu hier bij René terug.
Er was daar een vrouw, die zich héél de dag oppoetste ... als ’n kat zat te strelen, af te likken.
Ze had schoonheidsfantasie?
Ze was het tenminste volgens mij ...
Hans denkt er anders over, besmet!
En dat zag ik nu astraal.
Ik wilde er nog niet over nadenken, omdat ik er geen bewijzen voor had.
Maar de vrouw heeft men moeten opsluiten, omdat ze tien uur op de dag bezig was zichzelf te reinigen, te bewassen.
Ze knoeide met water, héél de dag, dag in dag uit hetzelfde lied, maar men begreep het niet.
Totdat ze wat wild werd en moest ze van huis verwisselen.
Wat is het?
Waardoor ontstaat zo’n schoonheidskuur?
Je had er Hans over moeten horen.
Ik heb er nog geen bewijzen voor, maar ik ga denken aan „geestelijke besmetting”!
Een demon zit er in die levensaura.
En dat voelt de ziel.
De ziel als mens begint zich thans te wassen en blijft dat doen, maar er is geen einde.
Zo wassen zich duizenden het krankzinnigengesticht in.
Die onnatuurlijke schoonheid maakt de ziel kapot.
De mensen van dat vrouwelijke wezen begrepen het niet, de dokter gooide er maar naar.
Ik zeg tegen mezelf: dit is nu „astrale pest, astrale beïnvloeding”, de ziel als vrouw wil dat vieze gedoe kwijt.
Ik zeg u eerlijk: ik kon niet achter dat masker kijken.
Ik heb er geen bewijzen voor, maar die bewijzen krijg ik nog wel.
Ik zei al eerder, dat ik geen stap te ver zou gaan!
Maar ik laat me door géén Hans, door geen professor Volt, door geen Karel belachelijk maken, ik ga thans aan een gevecht beginnen, waarvan wij allen plezier zullen hebben.
Bij Renétje is het niet anders.
Wat je bij die vrouwen ziet als pogingen zich schoon te wassen, zie ik hier als zijn ... boehá!
Die smeerlap is het, die dit leven naar beneden trekt.
Ik heb het gezien.
Die poppetjes zijn voor de geleerden geen cent waard, maar het zijn mijn bewijzen, het is het leven van René!
Maar dat zeg ik hun nog niet!
Zij maken er toch grabbelende nootjes van.
Ze maken er sintnicolaas van, een leek speelt voor geleerde.
Goed, neem ik aan, maar het oude Egypte is er ook nog.
Mohammed is er ook nog!
Méér van mijn vrienden, die zichzelf hebben gegeven.
Ik roep hen tot me!
Ze moeten mij van daaruit bijstaan?
Ik heb ze nu nog niet nodig.
Indien ik hen nodig heb, krijg ik hun volle medewerking.
Nú staat het Oosten op het nuchtere Westen ingesteld.
Ik groet u, mijn Sultan, ik ben al bezig.
Fijn, hè, dat ’n mens iets voor zichzelf kan behouden of van alles, de heiligste zaken, maken ze rommel.
Ze verderven en bederven alles.
Ik sta scherp, ik heb mijn ijzers laten opvijzelen, ze mogen komen!
Kom gerust, ik ben „ziende” geworden.
Ik ga een weg, die mij en wie me volgen wil, regelrecht dóór de Piramide van Gizeh leidt.
Je mag gerust op de rug van je kameel blijven zitten, je hoeft er niet voor te lopen, ik leg het in je handjes!
Je krijgt het opgedist, zoals je het nog niet hebt gezien!
Máár, koppen omlaag!
Maskers af!
Maskers áf!
Wat wil je?
Die boehá is een man?
Ik geloof het en ik geloof het niet!
Ik zag hem wel als een vent, als ’n duiveltje, maar dat is de stoffelijke verschijning, de ziel uit zich door die verschijnselen en wij zien dat kereltje.
Maar het is geloof ik anders en véél natuurlijker.
Ik ga daar straks over nadenken, als we Renétje, hoe vreselijk ook, weer hebben weggebracht.
Jammer!
Jammer!
Hoe jammer toch, Erica, Anna, maar wij moeten geduld hebben!
Later zeg je, hoe zát alles toch in elkaar.
Als een blokkendoos werden de verschijnselen naast elkaar gelegd en dan zien wij dat landschap met al die watervallen voor ons leven.
Nú kun je er jezelf in zien.
Thans hebben menselijke kletspraatjes geen betekenis meer.
Nú is álles bovennatuurlijk, omdat elke gedachte een ruimte draagt en te vertegenwoordigen heeft!
Zag je dat masker?
Ik ga omhoog en leg al deze gedachten vast.
Wij mensen kunnen er niets aan veranderen.
Wij kunnen lege briefjes indienen, maar daarachter leeft de werkelijkheid, of er was nimmer een Petrus en is dat hanengekraai waar de mensen zich zó druk om maken kletspraat!
Verzinsels zijn het dan.
Maar wil je mij wijsmaken, dat Christus niét op aarde heeft geleefd?
Moeten wij dat, zoals door vele sukkels van geleerden wordt aangenomen, aanvaarden als ’n Jeruzalemse legende?
Dat zouden ze wel willen!
Maar dat bestaat niet!
Hij wás er en daarvoor zullen we vechten!
Ik tenminste op mijn eigen houtje en zij door hun verdorven voetstukken!?
O, Mohammed, ik ga begrijpen waarom jij het zo moeilijk had, trouwens allen, die iets voor deze vooruitgang hebben kúnnen doen.
Een geleerde is ’n schaap met menselijke voelhorens!
Zag je dit masker ook?
Karel is nog niet veranderd.
Hij is hels!
Hans is het nu en professor Volt.
Ze stellen een onderzoek in.
Vanmiddag komen de heren al.
Wij zijn nieuwsgierig.
Erica zegt: ze mogen doen wat ze willen, maar tot hier en niet verder.
Zij is met Anna tezamen sterk!
Ze weten wat ze willen!
Ze komen er rond voor uit.
Ik ga mijn eigen weg.
Ik kan niets doen.
Karel heeft over zijn vlees en bloed te beslissen.
Ze zijn geweest!
Renétje kreeg geen spuitjes, omdat Erica als een wilde tekeer ging.
Zij heeft de geleerden de deur gewezen.
Karel vloog haar bijna aan, maar Anna stond voor de bruut.
Dán over mijn lijk.
Dat is wel zo oud als de weg van Kralingen, maar Karel schrok toch even.
De geleerden wisten met zichzelf geen raad.
Ze deden minachtend.
Volt wilde nog even met mij praten, Erica gaf mij de raad geen woord tegen dat gespuis te zeggen.
Ik vond het wel goed en mijnheer vroeg:
„Bent u zeker van uzelf ...
is het uitgesloten, dat uw wil op het kind is overgegaan!”
Hij maakte het anders, maar ik begreep hem.
Ik zei dit:
„Bent u de geleerde of ben ik het?”
„Ik vraag u iets, u kunt mij toch antwoorden?”
„Ik praat alléén tegen mijnheer Wolff.
Indien Wolff zegt, dat ik praten moet, ben ik bereid.”
Volt gaat weg en keert met Karel terug.
Ze willen van mij iets weten.
Volt bindt wat in, Karel is als ’n grote kwajongen.
Ze zullen vanavond terugkomen, dan is Hans er ook bij.
Ik vind het goed.
Maar Erica zegt:
„Wat voor brutale honden zijn het toch, Frederik!
Je zegt geen woord tegen die honden.
Karel krijg ik nog wel.”
Maar Karel is nu niet te vangen, ook Kareltje zijn we kwijt.
Even maar, geloof ik, omdat ik niet kan geloven in die afbraak.
Maar mensen blijven mensen, blijven kuddedieren, blijven vreemdsoortige wezens!
Je hebt ze vandaag en morgen?
En Renétje is rustiger geworden, maar onder het spanlaken.
Als we dit wilde leven bevrijden, bijt het je.
En dat mag toch niet.
We praten niet, we denken.
Vanavond een gevecht op leven en dood?
Ik geloof het niet.
Ik denk eerder, dat dit met ’n sisser afloopt.
Ik weet trouwens niet wat ik zal zeggen.
Ik weet niet, waar ik aan beginnen moet.
De geleerden willen mij vermorzelen en daar helpt Karel aan mee?
Ik geloof het nu.
Zál ik dan toch nog op reis gaan?
Ik krijg gevoelens!
Ik krijg ideeën.
Ik sta ervoor open.
Als ook dat nog moet, Karel?
Góéd, ik ben tot alles in staat!
Maar dan zul je op je blote knieën tot me moeten komen, je zult je hart op een schaaltje moeten leggen of ik geloof je niet meer.
Bij mij, Karel, sterft er iets.
Tot zover kun je gaan, want dán kan ik er zelf niets meer aan doen.
Ik ga nooit uit mezelf hier weg.
Ik verlies nóóit vrienden!
Nóóit!
Zij houden het bij mij niet uit, dát is het, omdat steeds weer mijn leven te zwaar, te moeilijk voor hen is, omdat ze te beroerd zijn aan een leven voor later te beginnen!
Stik voor mijn part ... bárst ...!
Ik ben nog nooit zo ruw geweest, maar dan hadden jullie deze woorden ook niet in ons volmaakte geschrift moeten plaatsen.
Ik vind het doodeenvoudig, ik gun je geen dood, je kunt toch niet barsten ...
Ik zeg eigenlijk iets, dat geen verantwoording nodig heeft.
Ik zou nét zo goed met viooltjes kunnen schermen, maar die „heilige verzekering” hebben zij nog niet verdiend!
René blijft rustig.
Hij heeft iets gegeten.
Ik mag niet bij hem komen van Karel.
Hij wil een zuiver onderzoek.
Mooi is dat.
Maar als hij even weg is, trekken de vrouwen (me) mee naar óns kind.
„Dag lieverd?”
Wat we niet verwachten – zo gaat ’t altijd met ons kind – komt er nu.
„Moet ik weer weg, Oom Frederik?
Ik was juist zo lekker bezig.”
Wéér bewustzijn!
Als dat ook van mij komt, door mij gekomen is, behoef ik me toch nog niet te laten brandstapelen.
Het is voor ons, alsof hij ons helpen wil.
Vanmorgen een wildeman, hartstikke gek, nú weer volkomen rustig en gezond ook nog.
Laat de heren maar komen.
Ik zeg:
„Zie je, René, je moet weten, daarginds ging het ó zo goed.
Je moet nog even naar je vriendjes terug.
En, René, zijn wij niet bij je?
Wachten wij niet op je?
Denken wij niet aan je?
Als je straks terugkomt, Renétje, dan kopen we grote doeken.
En dan ga ik je helpen.”
„Já, hè, Oom Frederik?
En gaan wij dan naar álle mooie schilderijen kijken?
En zul je dat niet vergeten, Oom Frederik?
En krijg ik ook mooie dingen op mijn kamer?”
Erica zegt: „Mijn lieverd toch.
Jij krijgt van ons een eigen museum!”
„Heus, moeder?
Heus ... doe je dan net als boeha, gooi je er mij dan weer uit?
Vader is ’n rotzak!
Vader is ’n rotzak, Oom Frederik.
Bah, ik kots van Vader.
Ik zal hem wel krijgen.
Ik zal hem met poep insmeren.”
Hij spuwt naar zijn vader.
„Foei,” zegt Erica, „Vader is lief.”
„Lieg je, Moeder, Vader is ’n rose daaltje!”
„Zie je,” zegt Erica, „die spreken nu over beïnvloeding.
Dit had mijnheer moeten horen.
Wanneer ze leren kunnen, zijn ze er niet.
Mijn hemel, wat een genade toch.”
En tot René:
„Jij gaat nog even weg, hè, jongen?
Hier zullen wij alles voor je bewaren.
Anna, Frederik en ik kopen mooie schilderijen voor je.
Maar je mag niets van je vader zeggen, vader meent het goed met je.
En als je terugkomt, dan is alles goed.
Is het niet zo, Renétje?”
„Ja, Moeder.
Ja, mormel ... já, loeder!
Stik maar ...!!
Barsten kun je.”
Hij draait zich om en wil niets meer van ons weten.
Ik trek me de haren uit m’n hoofd.
Ik ga aan beïnvloeding denken, ik moet hier een tijd weg, het kind zuigt je volkomen leeg, de geleerden hebben gelijk.
Maar géén seconde later denk ik er alweer anders over.
Dat hoort erbij, óók het andere!
Alles bij elkaar is een bovennatuurlijke hutspot!
En wij eten ervan, doch het smaakt niet.
Karel is er ziek door geworden.
Wat zal deze dag ons brengen?
Hans, Volt, Karel, Erica – en Anna wilde er niet bij zijn – zitten op hete kolen, het gesprek is al begonnen.
Het laatste bedrijf zijn we ingegaan, maskers gaan af?
Maskers zijn zojuist opgepoetst en opgezet!
Hans bezit nu ’n vooreeuws masker, Karel niet zo droevig slecht en verfrommeld, maar veel zaaks is het niet.
Die Volt is net ’n levend lijk!
Die man komt uit Groningen.
Er loopt een instinct over dat gelaat, dat mij koud aandoet.
Als je hem een zak op zijn schouders hangt, met wat prullen erin, een oud versleten pak aan en dan de straat op trapt, is hij de man die zaken doet op straat en langs de deuren.
En dát is professor geworden en doet met Hans aan psychologie.
Ze apen de vorigen maar na!
Meer is er niet en nú voor de rechtbank.
Kom maar, edelachtbaren ...
Voorkom narigheid ...
De hemelpoorten zijn thans geopend!
Volt zegt: „Wij zijn tot overeenstemming gekomen ...
Uw aanwezigheid is de onherroepelijke ondergang van dit leven.”
„Wát willen de heren?
Wat willen de geleerden?
Karel, jij vindt dat goed?
Mijn huis uit, gespuis ...
Mijn huis uit.”
Karel redt de situatie.
Ik kijk Erica aan.
Ze begrijpt me, nog even afwachten, geef ik haar.
Erica vliegt even weg.
Ik weet waarheen ze gaat.
Anna zal haar vertellen hoe het moet.
Straks kan ze zichzelf vergeten zoveel ze wil, nú nog even geduld.
Daar zit ze en wacht af.
Sorry ... zegt ze, maar ik ben moeder.
Volt kan dat beamen.
Ik vraag niets, maar Hans vraagt iets:
„Hoe denk jij erover, Frederik?”
„Hoe ik hierover denk, heren?
Nogal duidelijk.
Ik leg mij volkomen neer bij dát, wat de heren denken en er zich van voorstellen.
Ik geloof zeer zeker aan beïnvloeding, omdat een kind alles van de grote mensen leert.
Zeer juist!”
„Maar wat nu?” wil Hans weten.
„Wat nu?
Hoe kan ik die beïnvloeding voorkomen, ik bedoel: hoe wil ik hier verandering in brengen, nú het zover is?
Ik gá, natuurlijk, ik ga hier weg, ik ben morgen al weg.
Voorzeker een goed besluit.
Vanzelfsprekend, ik moet u mijn verontschuldiging aanbieden.
Jammer, waarom heeft Karel mij dit niet veel eerder laten weten?
Jammer, professor, maar ik ben schuldig, hier behoef ik niets tegen te doen, hoogstwaarschijnlijk zijn de heren het met mij eens.
Maar já, hoe komt ’t kind weer tot rust?”
„Dat zijn mijn zaken!”
Karel zegt dit.
Snijdend koud is het.
Noordpoolachtig gedoe, je hebt er bontjassen voor nodig, maar de geleerden zijn het eens.
Hans begint over geleerde stelsels te praten en die versta ik niet??
Ik gá dan maar ... want wat moet ik hier tegenin brengen?
Erica wacht nog, ze is tijgerachtig.
Ik moet rust hebben, rust!
Hans weet, wil hij met mij praten over al deze dingen, dan moet hij niet aankomen met geleerde termen.
Ik sluit er mij volkomen voor af en ik heb er ook geen verstand van??
Ik heb voor deze zaken een eigen „terminologie” opgebouwd.
En het is niet gek, je zegt er dezelfde dingen door en ze zijn véél duidelijker te begrijpen.
Uit wat zij ervan maken word ik niet wijs.
Hans begint nog en lokt me uit mijn tent, als hij vraagt:
„Je moet goed begrijpen, Frederik, Karel gaat het om René.
Wij hebben een nieuwe weg gevonden, waardoor genezing mogelijk is.”
„Ik zeg je één ding, Hans.
Moet ik je persoonlijkheid anders gaan zien?
Goed dan ...
Gisteren dacht mijnheer er anders over.
Toen had ik mijn weddenschap gewonnen, nú zijn we ver van huis weg, vreemden, nu staat lekengepraat tegenover de „universiteits”-wetten.
Ik vind dat goed.
Wat wil je van mij weten?”
„De kern ligt bij jou, Frederik.
Wij nemen aan, dat jij al die jaren het kind onder je invloed hebt gehad.
Wij zeggen niet, dat dit bewust is geschied, dat weet je wel beter.
Hier is een moordende afbraak vastgesteld, die jarenlang het dagbewustzijn heeft gesmoord.
En die krachten, Frederik, zuigt het jonge leven in zich op.
Is dat niet duidelijk genoeg?
Is dit zo verkeerd?”
Karel doet geen mond open.
Maar naast me zit Erica, die hem verscheuren kan.
Zij wacht nog!
Ik trek me natuurlijk in mijn schulp terug.
Tegen zoveel ellendige praat kun je toch niet op.
Ik ben nu eenmaal zo.
Ik handel dan niet meer, ik verwerk het vanbinnen.
Ik ben er bedroefd onder, pijn doet het mij!
Ik ga geen paarlen meer voor de zwijnen gooien!
Maar hoe is het mogelijk.
Die Karel toch, die arme Hans.
Die Volt is ’n varken!
Moet je die uitpuilende ogen zien.
Die neus.
Die mond!
Een hooiwagen lijkt het.
Zie die ellebogenstoom.
Ik verwed er mijn hoofd onder, dat deze man over lijken gaat.
Deze man heeft zijn hoogte gekregen door over lijken te gaan.
Ik slinger hem mijn minachting toe.
Kijk, hij wil zich achter zijn bril verstoppen.
Zie je die slankheid?
Zag je dat masker?
Ik hoor wat hij denkt ... ik hoor:
„Vuile schoft ... ik zal je mijn huis uittrappen als je bij me mocht komen.”
En dat vuile kwikstaartje, dat doodgewone insect, zit daar en kan mij wel vermoorden.
Geef mij nu de „Ten Hove’s” maar!
Heb die kinderen nu maar lief!
Geef hun alles ...!
Ze vermoorden je tóch!
Ik ga wel, geleerde heer ..., maar ook jij zult ééns op je blote knieën tot me komen en vergiffenis vragen.
Ik zeg je nu al: je kunt je vuile kletspraat opsturen tot Hem, die voor ons allen geboren en gestorven is.
Dáár krijg ik gelijk!
Hij weet, hoe ik ben!
Hij weet wat ik heb gewild en wat ik heb gedaan!
Hij weet van mij álles!
Wat jullie ervan denken gaat mij niet aan.
Slinger mij nu maar de straat over ...
Zeg maar op je „universiteit”, dat een leek ’n kind krankzinnig heeft gemaakt.
Zet mij maar achter tralies ...
Ik kom tóch terug en ik krijg tóch gelijk!!
In álles!
Schoften!
Vuil gedoe!
Ellendelingen!
Beunhazen!
Kale drukte!
Grassprietjes!
Dierlijk instinct!
Vuiligheid!
Váls gedoe!
Bedrog!
Leugenaars!
Wil je over mijn lijk heen?
God bewaar me!
God weet wie ik ben!
Ik ga voor Hem over én op de brandstapel!
Maak me maar uit voor kwade genius!
Ik zei dit alles lekker niet hardop.
Foei toch!
Ze zitten daar en zeggen en zeggen niets.
Wanneer Karel met zichzelf geen raad weet, grijpt hij onbeholpen naar een kistje sigaren.
„Merci, dichter ..., dokter, baantjesjager!!” ontvalt me, en ik voel, dat Renétje me helpt, „ik rook nooit!
Néé hoor, ik rook nooit!
Zou je wel willen.
Hè?”
Ik ga nu even door, ik zal hun diagnose versterken.
Hans voelt al wat er komt en zij zullen er plezier van hebben ook nog!
„Ik niet, ik rook nooit!
Dat dacht je maar.
Nooit van die tierlantijnerij gehoord, professor?
Zachtkens vliegt de wind over de bergen en maakt de geleerdheid van deze wereld kletsnat.
Ik zeg tegen Van Buitenstein, houd je hoed vast.
Maar wat doet de man, hij gooit me pardoes tegen de grond.
Ik zál hem.
Jullie dachten natuurlijk, dat ik hem ging vermoorden, hè?
Niks vanaan.
Ik zei, kom nou, we gaan lekker samen naar huis, we eten lekker.
Wat een weer, hè?
Kom je ook bidden?
Er is hulp nodig.
Laat nú je mis lezen en doe koeachtig bewust, je krijgt dan inspiratie.
Sla neer dat kreng.
Gooi dit leven niet met sneeuwballen.
Doe er stenen in en je weet wat je raak gooit.”
Ze zitten daar en denken: hartstikke gek.
Karel krijgt een veelzeggend knikje van Volt!
Ook Hans begrijpt het.
Volkomen krankzinnig.
En dat verongelukte leven heb je jarenlang in huis gehad?
Als Volt nog iets zeggen wil, vliegt Erica op de man af, pakt het gevaarte bij het zwarte pak, scheurt het pandje volkomen tot in zijn nek open en trekt hem zo de deur uit.
Karel wil dit voorkomen, maar die krijgt een gevoelige tik op zijn snuit.
Anna staat voor Karel.
Over haar lijk kun je gaan, Karel.
En als Volt al bijna op straat ligt en Hans aan de beurt komt, staat de God van al het leven in ons midden, doch door de „majesteit” van ’n gek kind.
En dat kind heeft een stok in handen?
Een ijzeren pook is het.
Het kind staat voor de eigen vader.
Het kind roept om moeder.
Erica heeft Volt de straat op gegooid, zij is alweer terug om Hans kennis te laten maken met gaatjes, straatgootjes ..., doch René neemt Hans in bescherming en zegt:
„Die rotzak is het!
Hij is het!
Dat kreng is het!
Dat vuile boeha-gedoe is het!
Dáár, dáár, dáár!”
Hans dacht bescherming te krijgen.
Maar René slaat hem plotseling tegen zijn kaak.
Hans kreunt.
Karel wil nu zijn zoon te lijf.
Anna en Erica storten zich op dit levende instinct en slingeren hem waar hij wezen moet.
Karel ploft in een stoel.
Hans vliegt Volt achterna.
Erica zegt:
„Je kunt terugkomen, Hans, maar dan met een helder hoofd, anders hebben wij je niet meer nodig.
Eruit!
Eruit, zeg ik je.
Eruit, Háns, eruit!”
Hans is weg.
Hans is eruit!!
Wat nu?
Karel is als een wilde leeuw.
Ik ben het, mij moet hij hebben.
Maar Erica en Anna staan voor hem.
Erica praat:
„En nu zou je Frederik willen killen, hè?
Goed, ga je gang maar.
Ik zal je leren hoe het moet, Karel.
Wijs eens naar Frederik.
Stuk schaamteloosheid, schandaal die je bent.
Wil jij Frederik verliezen, huichelaar?
Wil jij hém verliezen, omdat je met je lijken overhoop ligt?
Omdat je geen waarheid verdragen kunt?
Doe het eens?
Ik heb je al eens gezegd, als Frederik gaat, dan gaan wij ook.
Móet hij eruit, wij gáán eruit.
Maar je blijft van m’n kind af!”
Nu kijken we allen naar René.
Waar is de engel?
Hij zit rustig op een stoel en kijkt naar Karels kunst.
Hij kijkt lang, we laten het kind met rust.
Karel kijkt ook ...
Karel kijkt anders ...
Karel is nog stierachtig, maar de woede mindert.
Hoe is het kind vrijgekomen, wil Anna weten.
En ze pakt hem op, drukt het leven aan haar hart en gaat omhoog.
Geen vijf minuten later is ze alweer beneden.
Karel zegt niets meer, hij zit daar met zijn handen voor het hoofd te denken ...!
Ik ga naar mijn kamer.
Ik geloof, dat de ouders nog iets met elkaar te bespreken hebben.
Boven hoor ik Erica’s schreeuwende stem.
Karel krijgt ervanlangs.
Ze heeft gelijk ...
Ze vertelt hem, dat zij in staat is om voor haar kind te zorgen.
Wetenschap heeft geen betekenis.
Weet manlief dat niet?
Is hij alles vergeten wat we in deze jaren hebben beleefd?
En wil Hans het weten?
Dat koebeest?
Dat ongeluk?
Dat rijke slot?
Wil die voor mensen zorgen?
Dat vergaande klimopje?
Waar haalt ze die woorden vandaan.
Het is, alsof het goede zich helpt, zichzelf inspireert.
René roept me.
Ik ga naar het kind toe.
„Is vader boos op me, Oom Frederik?”
„Ik geloof het niet, beste jongen, ik geloof het niet!”
„Dan is het goed, ik slaap al.”
En zie, als vroeger weer, hij gaat liggen en slaapt!
Verschijnselen die wij kennen, vooruitgang is het, ontwaking!
In het logboek staat:
Het is nu tot een uitbarsting gekomen!
Ik had dit waarlijk niet verwacht.
Ik zou het niet hebben kunnen geloven.
Tóch, zoals je het zelf ziet, zijn wij mensen rare wezens.
Ik ken nog niet álle maskers.
Hoe diep is zo’n masker, zo’n menselijk schavot?
Ik weet het niet.
Ikzélf had niets anders kunnen doen.
Toen ik hen binnen in mij uitschold voor ál wat lelijk is, meende ik het met mijn hart.
Ik neem er, geloof ik, geen woord van terug.
Die Volt is een schandalige opschepper.
Ik dacht waarlijk met een inbreker te doen te hebben.
Een verslaafde morfinist is het, als je het mij vraagt.
Een pandjesjager, een pandjesdief, een láág-bij-de-gronds karakter, waarmee Hans wegloopt en hem ons op het dak stuurt.
Karel is het niet, Hans is het.
Ik hoor Erica van mijn plaatsje af zeggen:
„En jij geeft je over aan zo’n stuk schandaal?
Kén je dat verleden dan niet?
Wéét jij niet meer, Karel, wat je mij enige jaren terug al van dat duivelse karakter hebt verteld?
En daar moet ónze Frederik de deur voor uit?
Voor zo’n morfinist?
Voor zo’n stuk ellende?
Schaam jij je niet?”
Ik wil niet meer luisteren en ga verder.
Ik leg vast:
Het is toch merkwaardig, ook Erica voelt wat voor schurk die man is.
Ik heb honderdduizenden mensen ontmoet, maar zo’n dierlijk instinct als mens en geleerde nog niet.
Het is bepaald vuil!
Het zal mij verwonderen hoe Karel dit neemt.
Ik weet het al, maar we zullen nog even geduld moeten hebben.
Hè, wat ben ik er toch nog van geschrokken.
Zo’n laag wezen ook, hoe is het mogelijk, Hans.
Maar jij komt wel terug, jij kunt niet zonder goede vrienden leven.
Ik hou tóch van je.
Erica ook, maar je moet geen gekheid meer met ons uithalen.
Van Renétje blijf je áf!
Erica geeft Karel van katoen.
De brombeer heeft het maar te slikken.
Hij viel terug in een oude fout van hem.
Ik denk echter, dat hij die nu wel overwinnen zal.
Op deze wijze gaan karaktereigenschappen tegen de grond.
Een mens moet er niet éénmaal, doch duizend keer tegen vechten.
Dat is al zo oud als de mensheid.
Maar dé mens gelooft en kent het nog niet.
Vrienden zien en vrienden aanvaarden, dát is kunst.
Hen behouden is een bovennatuurlijke wet!
Wie dát kan, is bezig een duifje te kweken.
Wat een toestand anders.
Ineens zit je in de narigheid.
Als ik denk aan gisterenavond, kan ik nu schreien.
Maar toen was Karel al verloren.
Renétje gaat weer weg, van ons vandaan, omdat het moet.
Ik geloof niet, dat ik fouten heb gemaakt.
Ik geloof, dat ik er eens een tijdje uitga.
Karel moet me even kwijt óf hij zal me moeten smeken of ik blijven wil.
Ik hoop het laatste te mogen ervaren, hoewel ik hem als hen allen liefheb, maar dat begrijpt hij nog niet!
Wat zou je denken, Frederik, van een reisje naar het oude Egypte?
Ik wil daar gaan „Manen”!
Ik wil met de Sfinx praten!
Ik heb in mijn vorige jeugd die heiligheden over het hoofd gezien.
Ik ben tóch in staat om René, vanwaar dan ook, te helpen.
Intussen komt er hier rust.
Ik gá!
Ik zal Karel laten weten, dat ik géén aalmoes van hem hebben wil.
Ik trek mijn ander gewaad weer aan.
Ik ga opnieuw de diplomatie in ...
Ik ga weer aan een ander „lijf-aan-lijf” gesprek beginnen.
Jammer, maar er is nu eenmaal niets aan te doen.
Ik was zo heerlijk mezelf.
Ik gaf me zoals ik ben, ik sprak als een onbeholpen kind, ik gooide er nu uit zoals het tot me kwam, ook al griezelde ik zelf soms van al die woorden.
Ik moet weer even mijn masker opzetten.
Sultan ... hoogheid ... tot straks!
Ik had niet gedacht, dat wij elkaar nu reeds zouden terugzien.
Intussen zijn wij een jaartje ouder geworden.
We zullen nú nog meer aan elkaar hebben.
Ik wil thans weten, of je woord gehouden hebt.
Heb je ál je vrouwen aan een goede man geholpen?
Heb je hen voor de keus gesteld, wat ze zélf wilden en verlangden?
Ik wil dat nu uit je mond horen.
Voor nu is er niets meer.
Tot straks!
Als Karel en Erica aan mijn deur kloppen, roep ik:
„Ik ben al voorzien, lieverdjes.
Ik ben zojuist begonnen mijn koffers te pakken.”
Ik hoor:
„Dat doe je niét, Frederik!”
„Er zijn dingen, Karel ...”, gooi ik hem door de gesloten deur naar het hoofd, „waarover ’n zielepoot zoals ik ben zélf te beslissen heeft.
Ik gá, maar ik zal eerst Renétje wegbrengen, als je dat goed kunt vinden?”
„Je gáát niet, Frederik!”
„Ik gá, Karel, mijn Sultan roept me.
Slaap wél, slaap goed, ik gedenk je in mijn slaap.
Adios, with pleasant dreams too!”
Er waren vanavond géén bloemen!
Een grote herrie was het!
Máár alles komt toch goed!
We gaan naar het volgende en laatste bedrijf.
Renétje gáát weg!
Ik zal blijven waken!
Zag je ook deze maskers?