O, Frederik, onze René gaat weg
Waar we altijd bang voor waren, dag en nacht tegen waakten, bleek onafwendbaar te zijn.
René is weg!
Onze René was niet meer te temmen, Karel maakte er een eind aan.
Wat nu?
We zijn intussen een half jaar ouder geworden.
De jongen bleef een tijd apathisch, deed vreemd en vertelde de grootste nonsens, waar ook ik hem niet in begreep.
De onmogelijkste dingen bedacht hij.
Anna was alweer zover, dat Karel haar in behandeling moest nemen, om haar opgekropte zenuwen wat te kalmeren en Erica als moeder brak volkomen in elkaar.
Hij was gek, er was geen huis te houden, hij smeet met alles en had zijn nek wel kunnen breken, zo ondoordacht speelde hij met eigen leven.
Ik had het al in zijn ogen gezien, het was op een avond, toen hij mij zulke wonderlijke dingen vertelde, die hij als het ware zomaar uit mijn leven trok.
Op dat ogenblik was hij telepathisch ingesteld, voelend ...
De jongen wist waar je aan dacht en wat er in je leven omging.
Ik stelde die week vooruitgang vast, trouwens wij allen dachten zo.
Ik hield me maar op de achtergrond, omdat mijn eigen denken en voelen me hadden gewaarschuwd, ook al zagen wij hem als nooit te voren.
Hij vertelde je dingen waar grote mensen niet aan denken.
Je zag hem voor je ogen wegzinken en toch bewuster dan ooit een koe bij de horens pakken, om dan met dat dier een gesprek te beginnen waar wij van rilden en beefden.
Anna vloog dan maar weg, Erica kreeg rode wangen van schaamte ... zó ging hij tekeer over het menselijke kasteel en de ingangen en uitgangen, die hij bij zichzelf had ontdekt.
Het was net een geestelijk slachthuis, ’n seksuele anatomische les.
Hij gaf zelfs college over hoe je in dat andere kasteel moest binnenstappen.
Ik hoor hem nog zeggen:
„Veeg je voeten, Oom Frederik, ga daar niet zomaar binnen, anders krijgt Anna de koude koorts.
Voor moeder is het zo erg niet ... die heeft haar deuren nog niet opengezet, daarom ruikt ze ook zo.”
En ik weet niet meer wat ... te veel om op te noemen en té kies om over te praten, hoewel ik toch enkele dingen voor het logboek moest sparen, wilde ik ook deze tijd straks kunnen overzien.
En tenslotte ... wat zegt het ...
René is nog maar een kind.
We stelden vast: dáár ligt en dáár leeft nu ’n seksuele losbol.
Ik beet mezelf in mijn vingers, omdat ik duizendmaal had beweerd, dat dit niets met het seksuele te maken had.
Dit viel niet meer goed te praten.
En toch ... toen ik hem zo zag, dacht ik, jij, mijn vriend, bent nu al aan je puberteitsjaren begonnen.
Want dit is het.
Of ik gelijk heb, zal zijn leven mij wel zeggen en tot openbaring brengen.
Ik geloof, dat ik er dichtbij ben en de eigenlijke kern raakte, omdat René met alles de jeugd vóór is.
Je moet hem nu zien als ’n jongen van zeker ’n jaar of vijftien.
Toen ik dat alles met Karel besprak, was ik er weer glad naast.
Zo is Karel, je weet nooit wat je aan hem hebt.
We zitten te praten en je denkt: ik heb hem, morgen is hij alles alweer vergeten.
Hij zei ronduit: larie, Frederik.
Wil je mij wijsmaken, dat dit leven de normale groei en ontwikkeling vooruit is?
Men voelt wel, dat ik de dingen verkeerd zei, maar ik meende het goed.
En hoe hij ook praatte, ik kon mijn eigen denken en voelen omtrent René’s ontwikkeling niet van mij afzetten.
Ik kon niet geloven, dat hij achterlijk was.
Ik wilde niet aanvaarden, ook al zagen wij, dat hij doofstom deed, apathisch was, wild en woest zichzelf en de dingen om hem heen behandelde, dat dit leven de krankzinnigengraad beleefde.
Ik hield vol, dat hij ouder was en nu reeds aan de puberteitsjaren was begonnen.
Nu werd ik door allen uitgelachen.
Anna zei, dat ik het ook te bruin kon bakken.
De eerste dagen apathisch, de volgende weer wat meer levendiger en toen kwam dat vreselijke gepraat.
„Mijn hemel ... wat kan een ziel, zo’n jonge ziel tekeergaan,” aldus Erica.
Karel werd er vies van.
Karel voelde zich misselijk.
Anna bloosde heel de dag, omdat de jongen hen steeds voor de menselijke feiten plaatste.
Zijn naaktheid en die van ons allen liet zien, als had hij lust die lichamen af te rammelen.
En we moeten aanvaarden, dat hij in alles een oude kerel was.
Hij stak zijn kruidnageltje boven water en prikte Anna ermee, waarna ze de badkamer uit vloog.
Toen Erica hem onder handen nam, was het nog erger.
Hij vertelde haar eenvoudigweg, dat zij met haar gekraak op moest houden, wanneer vader bij haar kwam om te snoepen.
En wanneer ze naakt voor hem stond moest ze zo’n drukte niet meer verkopen ...
Vader kende dat al zo lang.
Mannen houden niet van die opdringerigheid en Vader was er al aan gewend.
Toen hoorde ik een schreeuw, gerén en gebonk, en nog een slag.
Ik vond haar onder aan de trappen terug.
Tegen mij riep ze:
„Was jij hem even, Frederik, ik ben er niet toe in staat.
Mijn God ... wat ’n ellende.”
Erica bloosde!
Anna was in geen velden of wegen te zien, de vrouwen waren bezweken.
Tegenover mij was René ’n wildeman.
Hij gooide met alles naar mijn hoofd, maar de vrouwenbandiet was weer ingeslapen, ik poedelde hem af en stopte hem onder het spanlaken in bed.
Nu begon het opnieuw, eten en drinken vliegen door de kamer; aan handen en voeten gebonden, spuwt hij me in mijn gezicht, ’n echte gek.
Volslagen krankzinnig?
Als Karel wil weten wat er eigenlijk aan de hand is, wil Erica niets zeggen.
Hij dwingt haar op te biechten, we moeten elkaar alles vertellen, we moeten weten hoe de zaken staan.
Als Erica hem vertelt wat er alzo uit dat mondje kwam, gelooft Karel het niet en maakt het hierdoor nog erger.
„Zou ik er dan om liegen?” zegt ze.
„Moeten wij ...”
Verder komt ze niet.
Ze gaat tegen de vloer.
Karel ergert zich.
Het huis staat weer op stelten, de persoonlijkheden worden geknakt ... een kind is ons de baas.
Maar dat is René zélf niet meer, dit is ’n ander.
Dus toch is het mogelijk, dacht ik ... dat een astrale persoonlijkheid zich meester maakt van ’n kind?
Moeten wij hier bezetenheid aanvaarden?
Wat voor verschijnselen hebben wij al gezien, leren kennen?
We hoorden heel de dag gejank, alsof we ’n hond aan de ketting hebben gelegd, zó voelt dit jonge leven zich geslagen.
Het hart draait zichzelf om, waardoor Erica bezweek, want dit was niet menselijk meer.
De volgende dag precies hetzelfde liedje.
Ik stelde vast, dat, wanneer men, dat wil zeggen wanneer een vrouwenhand aan dit lichaam komt, de ziel en de persoonlijkheid zich geprikkeld voelen.
Er komen werelden tot bewustwording, die dan in korte tijd beleefd worden en wonderlijk zijn bedacht, bewuster zelfs dan wij volwassenen kunnen bedenken.
Ik weet hoe Erica is ten opzichte van haar moederlijke gevoelens voor Karel en zichzelf ...
Ze is vrij, voelt zich ook daarin natuurlijk en kinderlijk naïef, zodat dit gezegde haar tegen de grond sloeg.
Wij weten wat wij te bespreken hebben; Karel als dokter heeft altijd iets nieuws, maar we letten op, dat er geen woord tot het jonge leven doordringt.
Maar het is heel iets anders.
René zuigt het uit ons in zich op.
Dat kan hij, waren mijn laatste gedachten voordat hij van ons heenging.
En daarvan wordt ’n seksuele hutspot gemaakt, waardoor het lichaam spreekt: en de ziel én de persoonlijkheid gedwongen zijn te luisteren.
Ik vroeg me af: kán ook het organisme praten?
Heeft het aan de ziel iets te zeggen?
Ik moet het wel aanvaarden, doch dan zijn dat die prikkels, wordt het extase ... zijn het die seksuele kletspraatjes waar dit leven vol van is.
Ik tekende dit alles slechts even aan, omdat wij geen tijd hadden om even rustig te denken, zoveel kregen wij te verwerken.
Zo bleef het.
Fit en sterk, maar geestelijk abnormaal.
In veertien dagen zagen wij hem veranderen.
We dachten: dat gaat goed ...
Maar we hadden alweer te vroeg gejuicht.
De jongen rende als ’n gek het huis door.
We hadden er geen erg in, want hij kon soms als ’n normaal kind ’n gesprek voeren en dan babbelde hij met zijn moeder, Anna, Karel en mij.
Wel stelden we vast, dat zijn geheugen had geleden.
Als bij ’n baby kwamen de klanken over zijn lippen, niets kon je ervan begrijpen of verstaan, zo onduidelijk was zijn gepraat.
Ik dacht, dat hij al zijn krachten verloren had en van voren af aan moest beginnen.
Een verschijnsel, dat ik alweer niet kende.
Maar ineens zagen wij hem anders.
Dat was op ’n morgen, toen hij met Anna in de tuin was.
Hij vliegt van haar weg ... rent naar het volgende huis, springt het kippenhok binnen en begint daar een ware slachting onder de dieren.
Hij heeft het over een pak.
Hij zou zorgen, dat ze een nieuw pak kregen, dat had nu al lang genoeg geduurd.
En vanzelfsprekend, moesten ook zij het bad in.
We kregen hem te pakken, een geplukte kip in zijn handen.
Eén vinger zien we in de kip ... hij wilde eitjes hebben.
De mensen verklaarden hem voor krankzinnig.
Uren in de omtrek werd er over hem gepraat en het droevige gebeuren werd het praatje van de dag.
Hoe er geroddeld werd, dat was nog het ergste van alles.
Hierdoor zijn Erica, Anna en Karel kapot.
We kunnen er niets aan veranderen, dacht ik, het is droevig ... vreselijk is het, maar wat wil je?
Wij zaten tot aan onze lippen in de narigheid en de ellende.
Vele mensen zijn er, die ons hun harten lieten zien, andere mensen hebben pret in ons ongeluk, ze genieten.
Anna durfde de straat niet meer op, Erica sloot zich op in haar kamer.
Karel was sterk en bewust ...
Hij daagde hen uit, maar de ongelukkigen gaven geen kijk, vanachter hun maskers vandaan voerden ze een gevecht met ons allen en slingerden ons over de straat.
Ik zou een boek kunnen vullen, zoveel geroddel en kletspraat hoorde ik.
Wat weten de mensen toch veel van anderen.
Universiteiten komen op je af.
Ze dragen je weg om je bewust te vermoorden.
Ze komen tot je om je te beklagen, maar dat is alleen om het verder te vertellen.
Het vreselijke ervan is, dat zij er God bij halen.
Mensenkinderen, toch, wat zijn die lui bezocht!
En opnieuw hoorden we van alles, veel nieuws was er ook bij, doch meestal de moeite niet waard om te overdenken, voor zover het geen problemen waren voor elk mens, voor ál het leven van deze wereld.
Ik had er al veel van een plaats gegeven in het boek, dit overtrof het vorige.
Toen heb ik ons huishouden bijeen geroepen.
Eerst heb ik Erica een gevoelig pak slaag gegeven, daarna Anna, die even later weer in staat was om haar taak af te maken.
In één dag was ik zover.
Ze daagde toen de roddelaars weer uit ...
Natuurlijk, de intellectueel denkt hier anders over.
Mensen met een klein beetje verstand voelen het leed en smart van de ouders en die mensen geven je hun steun.
Het zijn juist de domme mensen.
Wat kunnen die ’n kwaad doen.
Ik weet wel, de domme mensen hebben de genieën der aarde de nek omgedraaid ... ze werden op brandstapels gesmeten en hun Tempels werden in brand gestoken, bewust werden zij koud gemaakt!
Hier kun je niet tegen vechten.
Je zou denken, dat je in een bewuste eeuw leefde, maar dat is niet zo.
En uiteindelijk kom je zover en geef je alles over.
Die dag was de jongen volslagen krankzinnig.
Het schuim lag op z’n lippen.
We hadden met hem te doen, maar waren machteloos.
Wat zal Karel doen?
Hans was alweer naar Berlijn met z’n Hansi.
Ze zijn een avond bij ons geweest, een avond van koud gepraat, van leegte, omdat Hansi ons allen bewust uit de hoogte behandelde.
Een uurtje waren ze, op visite, toen moest ze alweer weg, haar honden hadden haar nodig.
Wellicht kom ik er later nog op terug om je ook daarvan het een en ander te vertellen.
Hans ging op onze gek niet eens in.
René was voor hem en Hansi wind.
Erica ergerde zich eraan en Karel eveneens, ik vond Hans nu goedkoop, nietszeggend, een druktemaker.
Maar Karel hield contact met zijn collega’s.
Van Duin gaf hem raad ... andere psychologen wisten er het hunne van, om tenslotte bij mij terug te komen met de vraag: wat denk jij ervan, Frederik?
Wat moeten we toch beginnen.
Ik zei hem, dat we de zaak nog even moesten aankijken.
Wellicht kwam er nog verandering ten goede.
Maar er kwam geen verandering meer, René bleef nu opstandig.
De ziel overheerste het lichaam.
De persoonlijkheid verwerkte het innerlijke gedoe volgens menselijke ouderdom en wij betraden seksueel gebeuren, dat wij van hem echter niet wilden horen.
Leuke, mooie dingen, kwamen er niet meer over de lippen.
Wat vroeger soms wijsheid betekende, was nu vuil gepraat.
Lieten wij hem even vrij, dan zag je, een hond, die zich bewust werd van ruimte en vrijheid.
Hij sprong tegen je op, kronkelde met zijn ganse lichaam en blafte van blijdschap, alsof hij zeggen wilde: Gaan we uit, baas?
En mag ik met je mee?
Mag ik heus loslopen?
Mag ik met je mee het bos in?
Neem je me mee naar buiten?
Fijn hoor, o, ik ben je zo dankbaar en ik zal een brave hond zijn.
Je zag, je voelde die dierlijke neigingen en walgde ervan.
Je voelde je misselijk worden, doch even later beet hij je onverwachts in je benen of er vloog een kopje, een vaasje naar je hoofd en beleefde je ’n oorlog in huis.
Dat ging zo week in en week uit.
Er waren weken, die draaglijk waren, en dan kregen wij weer hoop.
Tóch kwam hij er niet onderuit.
De ene dag onder het spanlaken, morgen weer wat meer vrijheid.
Vuil gepraat, met kinderlijke naïviteit.
Gehoorzaamheid naast brute kracht, wellust, afbraak.
Al de menselijke eigenschappen voor goed en kwaad kregen door hem de gelegenheid zich op kracht te manifesteren en dan zagen wij de poppen dansen.
Elke karaktertrek zwiepte hij op tot grote hoogte, maar het draaide altijd uit op de blote billetjes van Anna, moeders blote nek, haar onfatsoenlijke wassingen ... waar men hem toch nooit bijhaalde en die voor Erica de uren waren van kuise arbeid en menselijke zorgzaamheid jegens haar kasteel.
Als je hem die woorden hoorde uitspreken, dacht je, dat er ook in hem een eigen universiteit leefde, een woordenboek bezig was zich te manifesteren aan ons ouderen, omdat hij er toch nog nimmer één woord van had gehoord.
We wisten wel, dat hij veel had opgevangen, veel had gekregen door die paar dagen onder de kinderen zijn ... maar er waren woorden bij, die door ons allen nimmer gesproken werden.
Hoe komt hij aan „onfatsoenlijke wassingen” en „Jezus aap”, aan „uitgestalde blote bil, wierookwind, blamagegedoe”?
Wat te denken van „engelen-kreng”, „vossenliefde”, „uitgestalde nier”?
Om gek te worden, zoveel kregen wij naar ons hoofd geslingerd.
Ten tweede male zag hij gelegenheid te ontsnappen en rinkelden de ruiten.
Angstig werd het.
Wij deugden niet als bewakers.
Zo bleef het, vastgespijkerd aan zijn bed, schreiende vrouwen om hem heen, mannen, die geen raad weten, dokters die machteloos staan voor alles en alléén hun spuitje kunnen geven om het laatste beetje gevoel te doden.
Dat kan elkeen, zei Karel, daar is niets aan.
Ik geef het op.
Ik schreef neer:
Wat René van plan is te doen, grenst aan het ongelooflijke.
Ik kan er niet meer bij.
Ik ben uitgedacht, ik ben zo moe als ’n hond.
Ik geef het op.
Althans voorlopig, wat ik nu zie rukt alles wat ik tot nu beleefde en dacht te begrijpen uit het verband.
Wij krijgen laag-bij-de-grondse dingen te zien.
Uitgesproken, dierlijke verlangens zijn het.
Niets meer, maar ook niets minder.
Van spreken komt niets, ze lachen me nu niet uit, ze vinden me droevig.
En daar kan ik bijna niet tegenop.
Soms overvalt het me en loop ik het bos in om me uit te schreien.
Ik ben toch waarachtig niet zielig, nu ga ik eraan denken.
Geloofsbezwaren zijn er ook.
Waar ik nooit aan gedacht heb, overheerst me ...
Ik krijg ruzie met alle mensen en val de kerk aan.
Ik kan niet meer horen, dat God ’n ploert is, wij ménsen zijn het!
Karel slingert me al deze dingen naar mijn hoofd en Erica doet er soms iets van haarzelf bij.
Dat maakt me droevig.
Ik onderga het, maar je moet niet vragen hoe!
De verschijnselen zijn van dien aard, dat ik er geen woorden meer voor vinden kan.
Ik prakkizeerde me gek, maar ook ik stond stil.
Juist nu!
Ik straalde niet meer, ik zag mezelf lopen, ik zag ’n door de knieën gezakt iemand voor me uit gaan, die hemel en aarde torste.
Ik was dat!
Ik zélf.
Ik volgde die vooruitgelopen schim van mezelf.
En toen begon ik weer te denken, in een andere richting.
Wat er nu in mij kwam, dat deed me weer goed en ik kon weer verder.
Het was, alsof de natuur tegen me zei: als hij stilstaat, sta je ook stil!
Stommerik!
Sufferd!
Sufferd toch!
Als hij lééft, leef jij ook, zuurbrom, armoedige!
Als hij in opstand komt, ben jij het die hem er weer uittrekt.
Stakker, stakker ... hemelshoge overhemd?
Toen schrok ik en juist dat schrikken was het, waardoor ik weer mezelf werd.
Het was een woord van René!
Hemelshoge overhemd ... zei hij op een morgen tegen me.
Ik strikte toevallig m’n dasje.
Wat heeft dat weer te betekenen?
Ik polste hem, maar kreeg geen woord, géén gedachte toegezonden.
Plotseling zei iemand tegen me:
„Is de hemel dan niet geboord?
Dacht je, dat de hemel geen boordje om had?
Kijk zélf, oude gek?
O, vergeef het me.
Ik ben nu eenmaal zo, Frederik.”
Het was, of ik ’n kus kreeg, toen ik mijn naam hoorde uitspreken.
Geluk stroomde m’n ziel binnen.
De schim voor me richtte zich op.
De last viel van de schouders en van gebogen knieën was geen sprake meer.
Ik had naar mijn eigen masker gekeken.
Ik had mezelf gezien en ik wist: zó gaan we allemaal te gronde, allemaal kapot en dat mag niet.
Hoogstwaarschijnlijk zie ik alles verkeerd.
Ik ben er echter vast van overtuigd, dat ik in de jaren, die voorbijgingen, géén wartaal ontving.
Mogelijk zie ik mezelf verkeerd en vanzelfsprekend, René.
En wat de anderen ervan denken is waarheid.
Maar die stem dan?
Die schim van mij dan?
Alles nonsens?
Ben ik dan dronken?
Ik heb geen druppel gehad.
Ik drink hier niet, we hebben er geen trek in.
Néé, ik moet het wel zo zien, als hij ziek is, ben ik het ook.
Staat hij even stil, dan rust ik uit.
Kletst hij, dan komt er kletspraat op mij af en heeft hij het over Anna en Erica – ik betrap er nu mezelf op – dan zie ik meer dan anders.
Ik kijk dan naar Anna, ik zou haar zo willen kussen.
En dat op mijn leeftijd?
Ben je dan zo oud?
Ik weet niet hoe oud ik ben, ik sta er niet slecht op ... heus niet.
Ik zou nog best in staat zijn om te ...
Mijn hemel toch ...!
Wanneer René niet meer kan, kan ik ook niets meer.
Zegt hij dingen waar wij grote mensen niet aan denken, dan ontspringt in mij een fontein waar geen water in zit, maar die dan door een andere levensbron wordt gevoed.
En dan leef ik weer.
Het duurde geruime tijd voordat ik wist waardoor ik zo droevig was.
Toen ik het begreep ... bracht Karel hem weg ...!
Ik ging natuurlijk mee, maar toen wist ik het.
Ik stond nu volkomen stil!
Waarmee ik bezig was, zei me niets meer.
Dagenlang keek ik niet naar het logboek en juist nu was er zoveel te schrijven.
Ik verwerkte het innerlijk en kreeg dagen later het gevoel, dat dit alles niets te betekenen had.
Dit behoorde bij de stoffelijke ontwaking.
Ik kreeg dus toch gelijk, toen ik schreef:
Ik wéét het thans zeker, dat René zijn lichamelijk leven vér vooruit is.
Wat een jongen van veertien jaar ondergaan, beleven moet, omdat het lichamelijke de ziel dwingt, daaraan is hij al begonnen.
Hierdoor zien wij hem zo van streek.
Hoe eenvoudig is eigenlijk weer alles, als je het antwoord weet.
Die hartstochtelijke neigingen hebben niets te betekenen.
Ik weet wel wat hij uitspookt.
Dat moeten wij voorkomen.
Karel gaf hem iets te drinken en minderde het, dan stak hij zijn handen er niet meer naar uit en kreeg hij wat rust.
Na wat geslapen te hebben begon het opnieuw in hem te zagen en kraakte het tevens voor Erica en Anna, waardoor ze hopeloos waren.
Toen informeerde Karel eens en vond hij, wat hij geschikt achtte voor René.
Ik ga al die narigheid niet vertellen.
Erica en Anna waren gebroken.
Mijn God, wat moeten die vrouwen van dit leven houden.
En dan Anna.
Erica remde zichzelf niet af, Anna deed alsof zij gebrandstapeld werd.
Ik heb er geen woorden voor.
Het is veel erger dan je leven naar een graf brengen, dit is levend begraven worden met al de narigheid van dien.
Enfin, we kennen die smarten voor de mens.
Wie ze niet kent en er nog praatjes over heeft, moet het eerste zélf maar beleven.
Je weet nu, hoe onwaarschijnlijk je zelf bent.
René voelde het.
Hij wilde niet weg, ook al was in hem het besef niet, dat zijn vader en ik hem wegbrachten.
Ik heb innerlijk de beste tranen geschreid, die ik, geloof ik, in dit leven zal schreien.
Ik was er zo beroerd van.
Onderweg kwam hij echter al tot rust.
Ineens zagen we een ander kind.
Hij heeft interesse voor alles, praat heel gewoon.
Karel zegt: moet je dat zien.
Ik zag het.
In het gesticht gekomen, zakte hij weer terug, maar er is en er bleef verandering.
We nemen de zaak even op.
Er zijn zo’n zestig jongens bij elkaar.
Er zijn psychopaten.
De rest varieert tussen half bewusten, onbewusten en zij, die ze, wat ik ervan maakte, zien vliegen.
Daar behoort René bij, ook hij vliegt, de vijftig procent die hem het maatschappelijke bewustzijn moet schenken is aan de ren en heeft het over duizenden dingen.
Karel is een oud vriend van de directeur-geneesheer.
Het kon niet mooier.
Deze man zal alles voor René doen.
Dat spreekt vanzelf en voor Erica en Anna is het een grote steun.
Toen René al die jongens zag, werd hij bang.
De toestand werd nog even besproken.
Ik hoor nog Erica’s angstwekkende schreeuw tot me komen, toen ze als moeder haar gevoel voor haar kind vertolkte!
Dat „O, Frederik, onze René gaat weg!” drong mij door merg en been.
Ik kan haar er thans alles van vertellen en ik weet het, het brengt wat verzachting.
We gaan huistoe.
René ziet ons al niet meer, die is in handen van ’n broeder.
We rijden langs velden en wegen, we kijken naar Hollands welvaren ...
De koeien daar in de weide, naar al dat machtig mooie groen, die kleuren, dat landschappelijke bezit, dat oog en hart goed doet.
Ik praat niet met Karel, die is er kapot van.
Ik hoor echter:
„Je zou god hier en daar ... ’n boom uit de grond willen rukken om je kind met het sap in te spuiten ter genezing, als je niet wist, dat het toch niet helpt.”
Ik zei: „Koeienmelk is nog beter, maar als je voor je ogen ziet, dat het toch maar verzuurt?
En van kaas houdt René niet, dat weten we al zolang.
Wat wil je?”
„Eerst een halve liter jenever, Frederik.
En dan zullen we wel weer zien.”
We stoppen en drinken twee borrels.
Dan gaan we verder.
We denken, we denken veel.
Eén ding, één leven, één hart is het, waar we zo ontzettend veel van houden omdat het zichzelf de baas niet is.
O, Renétje!
Karel denkt niet lang na over alles, want dan heeft hij alweer iets te zeggen.
Ik hoor alweer:
„Dáár sta ik nu, Frederik.
Nu ben ik dokter.
Had ik niet beter bij de koeien en paarden kunnen blijven?
Ik had er dan niet zoveel weet van, minder pijnen, nu zou ik mijn haren uit mijn hoofd willen trekken.
Ik geloof, dat ik er nu (mee) uitscheid.
Geloof je het?”
„Néé, ik geloof dat niet.
Wat wil je?
God verzoeken om nog meer ellende?”
„Wil je mij wijsmaken, dat jij daarin gelooft?”
„’n Mens zegt wel eens meer iets wat hij zelf niet gelooft en dat toch ’n hartversterking is.
Je gaat niet onder je tranen door omhoog?
Wat wil je?
Ik zeg je, straks roken wij de vredespijp.
Ik zal een ander duifje loslaten, wellicht, je kunt het nooit weten.”
„Waar heb je het nu weer over.
’n Vredesduif loslaten?”
„Ik ben zo voor mezelf aan het piekeren, Karel.
Wanneer er zo’n duifje opstijgt moet het een antwoord gaan halen in de vorm van ’n groen takje.
Welnu, zo’n duif stuurde ik weg, met de groeten erbij voor Hem, om ons Renétje zo spoedig mogelijk gezond en wel terug te sturen.”
Karel lachte en ik krijg te horen:
„Jij bent onverbeterlijk.
Kom, ik stop nog even.
Néé, wij gaan recht op huis aan, de vrouwen wachten.”
En dan komt er ineens, zomaar ineens en volkomen onverwacht, tenminste voor mij:
„Frederik, zou Anna geen goede vrouw voor je zijn, is dat geen juweeltje voor je leven, ziel en zaligheid?”
„Man wat laat je me schrikken.”
„Moet je daarvan schrikken?
Ik vind jullie het mooiste stel mensen op deze wereld.
Wat denk je?
Jij kunt nog best trouwen.
Jij kunt haar volkomen gelukkig maken.
Ik had je al eerder willen zeggen, hoe ontzettend lief Anna is.
Ik ben voorzien, maar ik zeg je, indien ik alleen kwam te staan, nam ik Anna.
Wat ’n vrouw is dat, Frederik.
Wat voor ziel eigenlijk, als je haar zo in alles volgt, één op miljoenen.
Wel?”
„Ik zei je toch, dat je me laat schrikken.”
„Heb je dan geen bloed meer in je ribben, Frederik?”
„Ik geloof niet – en jij moest dat zeker weten – dat er bloed door onze ribben stroomt.
Maar ik snap je.
Maar dan ben je haar kwijt, Karel.”
„Nee, dat nooit, we kopen een groot huis, jullie boven en wij beneden.
Alles gaat verder ... ik zou je alleen gaarne getrouwd willen zien met Anna.
Ik gun het je zo, Frederik, en Anna ook.
Ik ben er dan zeker van, dat wij jullie nooit meer kunnen verliezen.
Ik zorg voor alles.
Ik zal als je wilt, tafel dienen, ik wil alles voor jullie doen.
Erica ook!
Ik weet het.
Ook zij had het er eens over en juist, toen wij allen geradbraakt waren door René.
Ze zei: „Karel?” en zweeg meteen weer, zodat ik vroeg: „Wat is er?”
We zaten alleen in de kamer, Frederik, en ik keek net zo verbouwereerd als jij zo-even.
Toen zei zij:
„Wat zou je denken, Karel, van mijn idee.
Anna en Frederik getrouwd.”
Ze zegt erbij: „Denk in vredesnaam niet, dat ik deze trouwe zielen wantrouw, je zou ze door één gedachte al bezoedelen.
God bewaar me!
Néé, ik meen het.
Ik houd zo ontzettend veel van Anna en Frederik, dat ik hun ál het goede en geluk voor deze wereld gun.”
„Wel, Frederik?”
„Je hebt me aan het schrikken gebracht, Karel.
Ik kan er niet eens over nadenken, geloof je mij?”
„Waarom niet?
Het is toch de eenvoudigste zaak van de wereld?
Jij bent voor Anna ’n engel.
Dat steekt zij niet onder stoelen of banken, dat weten wij al zolang.
Waarom gun je het haar niet?
Ik wed dat ze van vreugde geen raad weet.
Gun je dat geluk toch, Frederik.
Doe het ... je maakt er óns en René gelukkig door.
Wat denk je?”
„Ik vind je voorstel bovennatuurlijk, Karel.”
„Hoe oud ben je eigenlijk, Frederik?”
„Tweeëndertig.”
„Dat zou je wel willen, hè.
Maar zonder gekheid?”
„Zevenendertig, Karel.”
„Man, je doet net als Erica.
Vooruit, Frederik, hoe oud ben je.”
„Eenenveertig, Karel.”
„Stop.
Nu moet ik ’n borrel hebben, het is jouw schuld.”
We nemen er maar ééntje en gaan verder.
Karel zwijgt een tijd en komt terug.
„Ik schat je vijftig ...
Ben ik ernaast?”
„Je bent er ver van af, Karel.
Ik zei je al, zevenendertig.”
Karel geeft het op.
Hij weet wat anders en iets mooiers nog voor ons.
„Als je dat doet, Frederik, geloof ik vast en zeker, dat wij allen weer bij elkaar komen.
Ik hoop het zo voor Anna.
Geloof je ons?”
„Ik geloof je.”
„Maar zeg dan wat.”
„Dat deed ik al, Karel.
Weet je dan niet, dat je met dergelijke dingen bij mij niet aan moet komen?
Je maakt me kinderlijk verlegen.”
„Ik geloof je, Frederik.
Dat ik daar niet aan gedacht heb.
Het is waar, je bent onbedorven in deze zaken.
Heb je waarlijk niets van het leven gekregen, niets beleefd, nooit van deze pudding gesnoept, Frederik?”
„Je bent bezig René na te apen.
Hij zei dat woord elke dag wel tien keer.
Maar ik ben er nu wat overheen, Karel, en ik zal je antwoorden.
Ik ben het type van Anna’s wedergeboorte.
Wij moeten nog geboren worden.
Dat is het.
Ik ben heus geen heilige.
Ik heb de wereld gezien.
Ik was in al de grote steden van deze mooie aarde en zag juist naar dat wat verboden was en genoot ervan.
Ik at van de verboden vrucht, Karel, doch toen ik proefde hoe zuur dat ding was, ging ik aan de ren.”
Karel lacht en vraagt, ga verder.
„En toch probeer je zo’n appeltje opnieuw.
Ik zag, dat de wormen eraan hadden geknaagd, vanbuiten wonderlijk schoon, vanbinnen bijt je in zo’n vette worm.
Toen ik die smaak te pakken had, foei ... wat ’n stank was het.”
„Maar je wilt toch niet beweren, dat in Anna de worm zit?”
„Ik ken dat appeltje, Karel, het is ’n perzik.
Nog mooier, nog lieflijker, geloof me, maar als de angst in je knieën zit?
Als je denkt, dat je niets meer voor ’n ander leven bent?
Als je ... ja wat al niet ... als je weet, als je boven bent en beneden, je huiselijk voelt en toch in het bos zit en eigenlijk in álles leeft, als álles tot je gaat spreken, álles je kust, je liefkoost, je vertelt van leven en dood, als je op sandaaltjes gaat, sneeuwwit, zilverschoon, je eerst dan op verhaal komt en je eet en drinkt met ’n liefde, die bovennatuurlijk is?
Deel dat eens met ’n ander leven, Karel?
Geef nu eens van al dat mooie aan een boom, een bloem, aan een vis in het water, een hond of een kat.
Geef dat eens aan zon, maan en sterren, want zij zijn het die je kussen, je liefhebben, met je willen trouwen?
Dán, Karel, sta je voor een liefde waarvan je barst, stikt, niet genoeg krijgt, die alléén door jezelf beleefd kan worden.
Wist ik het maar, kon ik het maar, was ik er maar toe in staat, Karel ...
O, geloof me, Anna is het, maar ik kan het niet.
Ik moet me delen en dat kán ik niet meer.
Ik voel me waarlijk vierentwintig.
Hoe oud lijk ik?”
„Tweeënveertig.”
„Geen gekheid, Karel.”
„Ik meen het, je lijkt niet ouder en je bent het niet eens.”
„Nu dan, dat is omdat ik zo gelukkig ben.
Déél ik dat, dan ben ik er volkomen uit.”
„Waar teer jij dan op, Frederik?”
„’n Geheimpje, Karel.”
„Ach zo.
Dat kun je de kat wijsmaken.
Wat denk je?
Anna?
Zullen wij de eer hebben jullie te mogen kronen?”
„Misschien over ’n jaar of dertig.”
„Meen je dat?”
„Waarachtig, ik beduvel je niet.
Ik ben tweeëndertig, Karel.”
„Ik geloof, Frederik, dat ik je begrijp.
Ik snap er niet alles van, maar ik voel je.
Een echte vrouw is toch dichter bij je, Frederik.
Is dat niet te splitsen?
Maar ja, je bént dichterlijk aangelegd.
Je hebt ’n kinderlijke ziel en wij hebben rekening daarmee te houden.
Is het niet zo?”
„Als je het zo wilt zien, Karel, komen wij een eind op weg.
Ik houd van Anna.
Maar of ik te splitsen ben?
Is mijn leven waard om het te delen?
Ik zou Anna onder ’n stulp willen zetten, ja wat al niet zou ik willen doen, om haar gelukkig te zien.
Ze is het zo waard, Karel, maar is het heus zo eenvoudig?
Ik weet wel wat jullie zouden willen, ikzelf dacht er al zo vaak over om haar eens ’n kus van mijn leven te schenken, doch dan sta je voor de rest.
En ik als man van mijn woord ben dan onmiddellijk verplicht mezelf aan te bieden, wat zij waard is, maar wat ik zomaar niet kan.
Ik loop eigenlijk in een heel andere wereld, Karel, ik ben er en ik ben er niet!
Het is hierdoor, dat ik René begrijp, ook Anna, jullie allen eigenlijk opvang.
Ik wil het, maar ik kan het niet!”
We denken, Karel met gefronst voorhoofd.
Wat bedoelen ze het goed met ons.
Weer zegt hij:
„Maar dat kun je toch overwinnen, Frederik.
Hoeveel mensen van jouw soort hebben het al bewezen.
En het is de moeite waard.
Ik gun het Anna en ik gun het jou ... vooral nu.
Jullie zijn meer vader en moeder dan wij.
Geef ons dat geluk.
Denk erover na, tracht het met jezelf uit te maken.
Het doet er niet toe hoelang je erover doet, bij ons kom je niet meer weg.
Als je dat maar weet.
Zonder jullie kunnen wij niet meer leven.
Dan vallen we en staan we voor moord en doodslag!
Weet je dat niet?”
„Je wordt bedankt, Karel.”
„Ik ben wel lastig soms, maar je kent me.
We behoeven daar niet over te praten.
Wij begrijpen elkaar.
Ik zeg je nogmaals, Frederik: denk erover na.
Kún je het niet, wat ik niet begrijp, dan houdt alles op.
Maar kijk naar Anna, en de tranen lopen over je wangen.
Ik heb er al aan gedacht om voor haar iets goeds te zoeken.
Waarom weet ik eigenlijk niet.
Het kwam zomaar in me op en toen zag ik jou in huis rondscharrelen.
Hoe is het mogelijk, dacht ik, dát is de man van Anna!
Vind je het onbeholpen?”
„Neen, helemaal niet, maar ik zal erover denken.”
We gaan verder.
Karel heeft iets wakker gemaakt, wat voor mij alweer ingeslapen is.
Ik weet niet wat het is, maar ik voel het.
Anna is ’n juweel!
Anna bezit álles!
Wat geen duizend vrouwen bezitten, zie je bij Anna.
Anna is lente!
Ze is wondervol!
Máár ... ik ben ’n gesplitste!
Ik ben met álles en iedereen getrouwd.
Weet je dat nu wel goed, Frederik?
We gaan verder en zijn bijna thuis.
„Hoe is het gegaan?
Hoe is René, Karel?
Hoe is René, Frederik?
Hoe is ...”
„Huilen jullie eerst maar uit”, komt over Karels lippen, „dan zullen we je alles vertellen.
Eerst koffie.”
We zitten bij elkaar, Karel vertelt.
Als ze er alles van weten, valt er stilte.
Een uur lang zitten we zo, stil is het.
Karel trekt ’n fles wijn open.
Ook Anna drinkt meer dan ze ooit tevoren deed.
We nemen nog ’n fles, nog een, we barsten van de dorst, het hart kleppert, ál de stelsels van het menselijke wezen vragen om ’n beetje, ’n slokje, zo kokend heet zijn we vanbinnen.
Je hoort niets anders dan sssssss’t vanbinnen, als druppels op ’n gloeiende plaat.
En weer stilte, denken, denken, tot ongeveer drie uur in de nacht.
Toen kwam het eerste woord.
Van Anna, die zegt:
„Ze hebben mijn kind en dat van Erica weggebracht ook.
Wanneer krijgen we ons kind terug?”
Ik vlieg op en roep:
„En wil je nu juist datgene kapotmaken, waarvoor wij allen willen leven en sterven?
Foei, Anna, verlang je naar ’n pak slaag?
Moeten jullie ’n pak slaag hebben?
Zo splitsen jullie je grote liefde voor René.
Wie dat doet, Anna, lijdt armoede, die wacht elke seconde en krijgt nooit iets lekkers.
Die wacht altijd, ook al krijg je harten voor niets ... hoe is die liefde?
Je bezwijkt erdoor.
Hoe willen jullie liefhebben, als je niet dragen kunt?
Wat is deze liefde waard?
Ga in de natuur, volg het leven van ’n bloem?
Toen ik met Sientje buiten was, gaf het dier me alles!
Alles ... voel je die liefde?
Voel je dat dragen?
Ik denk er anders over en zeg: proost, Renétje, op jouw gezondheid.
Ik ga hem mijn gedachten sturen, mijn liefde en dat zal hem helpen.
O, ik weet wel hoe jullie voelen voor je kind.
Ook ik houd van hem, maar ánders.
Ik wens je niettemin geluk toe.
Kop op, juist nu, over ons geluk hebben we zélf niets te zeggen.
Voel je je hart niet kloppen?
Zegt je dit alles niets?
Sterkte en geluk ... nogmaals proost!”
Anna buigt zich al, maar Karel weet nu, dat het voor mij niet zo eenvoudig is om mijn leven te splitsen.
En toch, zag je die lieverd?
O, die Anna, toch ...
O, wat ’n mooie ziel.
Gewoonweg ’n wonder.
Máár?
Het wordt vier uur in de morgen, nog zitten we bij elkaar.
We hebben het voor en tegen besproken en weten nu, dat wij vieren dit leven zullen dragen.
De een na de ander wankelde al die maanden door dit huis, we moeten nú zorg dragen er iets van te maken, maar dan met opgericht hoofd.
Knieën knikten, de een na de ander brak zichzelf, ging door leed en smart beter het leven zien en voelt nu, dat wij elkaar gelukkig moeten maken.
Ik hoor thans alléén innerlijk gefluister.
Toch versta ik die woorden ... één voor één zeggen wij: Renétje is weg, maar hij zal tot ons terugkeren.
En we weten allen, dat er een telepathische band is, die ons bindt, aan elkaar metselt, als Erica zegt:
„Renétje wordt beter ...
Renétje is ’n genie ...
Is het niet zo, Frederik?”
Ik dacht daaraan, Erica vertolkt mijn woorden, mijn gedachten, straks behoeven wij niets meer te zeggen, doch dan lopen wij op de sandaaltjes en dragen we mooie gewaden.
Is het niet wondervol?
Toen gingen wij de trappen op en sliepen tot twaalf uur in de morgen ... ’n gat in de dag.
Karel, die drie vrije dagen van zijn baas had gekregen, nam het ervan.
Toen we ontwaakten viel er ’n floers over onze ogen.
We misten iets, maar riepen gezamenlijk uit: goddank, hij leeft nog!
Hij lééft nog en (we) waren toen zo blij als kinderen.
Ik kom ervoor uit ... de tranen rolden nu vrij ... en ik schaamde me er niet voor.
Toen schreef ik in het logboek:
Ik moet eerlijk zijn en niets van mezelf verzwijgen.
Ik houd van kinderen.
Dat lijkt heel eenvoudig ... maar ik ga verder.
Veronderstel nu eens, dat ik mijn eigen vlees en bloed daarginds had achtergelaten!
Ik zou van mezelf een kind willen hebben.
Ik ga voelen, wat het zeggen wil, je wereld stoffelijk vertolkt in je eigen armen te mogen dragen, te mogen kussen, te mogen zien als een deel van jezelf.
Of ik het waard ben?
Veronderstel, Frederik, dat gezond en wel te moeten missen.
Er schiet me weer een verhaal binnen ... ook weer van ’n menselijke vriend.
Maar ik maak het niet wakker en geef het ook niet prijs ... zó kostbaar is het.
Het komt er hierop neer, dat hij zijn kind moest achterlaten.
Hoe hij dat kon, als vader dan?
Maar voor geen miljoen had men dat leven van hem kunnen kopen.
Wat is geld?
Dat léven is het.
Ik stond naast hem toen hij als ’n sterke persoonlijkheid de benen nam.
Mijn God, wat werd hij geslagen ...
Nú ga ik voelen wat het eigen vlees en bloed je te zeggen heeft.
Ik ga verlangen naar een eigen kind.
Heeft Karel dat in mij wakker gemaakt?
Wat is dié liefde ontzagwekkend!
Ik moet er niet aan denken, tóch zuigt het zich aan mijn leven vast.
René is weg!
Maar hij is niet weg!
Tussen hemel en aarde hoop ik hem terug te zien.
Aan mijn leven wordt de vraag gesteld, wat ik wil!
Ik weet het al ... ik stá en blijf in deze branding staan!
God, mijn God, ik laat hem niet alleen!
Nóóit!
Liefde zal zegevieren, zei later mijn vriend tegen mij, doch op dat ogenblik liet hij het juist achter zich en in andere handen!
Zo is het!
Anna moet dan maar wachten.
Ze begrijpen me toch niet, al zou ik het hen ook haarfijn verklaren.
Dit is niet te begrijpen, maar het leeft in mij en in hém, Renétje!
Ik moet hem helpen.
Ik zal hem helpen.
En dat duldt geen splitsing, geen andere gevoelsbeweging of wat het ook is.
Ik ga nu eerst aan mijn werk.
Maar heb ik even gelijk gekregen?
Heb ik dit jaren geleden al niet gezien?
Is het niet tot ons gekomen als ’n vertrouwd spook?
Daarom kraakt het me niet, raakt het me niet.
Ik zal er echter voor moeten werken, wij allen.
Ik heb de teugels nu in handen.
Kop op, ik wens je sterkte.
Laat eens kijken?
Ik zou met of door een onfeilbare zekerheid nu al kunnen zeggen hoe het met hem gaat.
We zullen hem ongeveer een jaar of drie moeten missen.
Dat is te lang.
Er komen tijden, dat hij een ietsje verzwakt, maar wat minder pijnlijk, heel normaal is en dan zien wij hem even thuis.
Zomaar op visite.
Erica wil hem dan thuis hebben, Anna en Karel ook, maar dan moet ik praten.
En ik zál praten!
Een jaar of drie ... een jaar of drie, denk ik, vóel ik, duurt het, maar dan zijn wij er nog niet.
Néén, zo tussen het zeventiende en achttiende jaar in, door vallen en opstaan, naar de ontwaking voor ziel en geest en stof.
Ik zie hem nog steeds als een „geestelijk wonderkind”!
De duif is teruggekomen.
In het lieve bekje ’n brief voor Frederik.
Het gaat goed ... jullie zullen het spoedig horen.
En waarachtig, even later rinkelt de bel en vliegt Karel naar beneden.
Hij stormt omhoog.
Met René is het goed, Frederik, goede nachtrust gehad.
Komt best in orde.
Ik geloof het van harte.
Maar zo’n duifje toch.
Weet je, hoe zo’n diertje voor Noach speelt?
Je denkt natuurlijk dat ik onzin verkoop.
Hoe kun je dat toch denken, met zo’n ernst spotten?
Néé!
Het zijn je eigen voelhorens.
Doordat je eigenschappen krijgt die bewuster zijn dan al die duizenden andere, ga je dieper de dingen voelen.
Je belééft ze nu!
Je bouwt nu voor jezelf zo’n diertje op en laat het vliegen.
Je geeft het gezag, het gewilde van jezelf!
Juist dat, wat je weten wilt en voelt, waar je voor openstaat, zou willen leren kennen.
Voel je de school, deze ontwikkeling?
En dat gaat allemaal vanzelf.
Je stuurt zo’n kind de ruimte in om antwoord.
Ik zeg je eerlijk: ik heb er al honderdduizend de wereld en deze ruimte ingezonden, dit is de éérste die tot me terugkeerde.
O, hoe wondervol is het!
En dat, juist nu wij allen een stootje nodig hebben, wat ben ik gelukkig!
Je ziet aan het diertje of je zelf deugt en verkeerde gedachten uitzendt.
Je weet precies of het diertje reageert, je gaat het vermogen, de persoonlijkheid ervan kennen en je krijgt het waarachtig lief.
Je gaat het gewaad zien, álles, en je denkt, dat je vroeg of laat de hele ruimte in je zak krijgt.
Ik heb er een terug zien komen die wandelde.
Ik had hem stelten gegeven, die reeds in staat waren om tot mij terug te keren.
Maar hoe?
Het diertje heeft er ongeveer twintig jaar over gedaan, een lange weg was het.
Dit dier had de stelten volkomen versleten en toch kwam het tot me terug.
Onecht allemaal?
Geloof je niet, dat wij mensen eens vleugels zullen bezitten?
Ik ben achter de ruïnes gaan kijken in het oude Egypte.
Ik zag daar vele vogels vliegen, nú nog!
En daar zoekt toch ’n modern Egyptoloog naar.
Of bestaan die mensen niet?
Ik weet wel, hij loopt zich te pletter, zó eenvoudig is het.
Mijn God, hoe is het mogelijk?
Ik heb één diertje aan het vliegen gekregen!
Wondervol is het!
Ik zal haar verfraaien, want het is ’n zij!
Mannetjes keren niet zo spoedig tot je terug.
Die zien te veel onderweg.
Die hebben een eigen wil en die moet je overwinnen.
Het moederdiertje zuigt zich vast aan je hart, je bloedsomloop, je liefde.
Deze vleugeltjes zullen nog mooier worden, ik ga dat zien.
En eerst dan zal zij in staat zijn de ruimte te bevliegen, te beleven, mij het kosmische antwoord te brengen, naar ik geloof een boodschap van Onze Lieve Heer!
Nu stel ik me in op de gezondheid voor René, en daarvan zegt zij mij dan alles.
Ze ontvangt!
Maar voor mij, ik ben het, die uitzoekt wat het is.
Nu ben ik het gevoel om een eigen kind te bezitten al kwijt.
Dat machtige verlangen is alweer ingeslapen.
En weer zie ik, hoe wonderlijk alles is.
Karel was zo-even hier en gaf mij het bericht over René.
Hij kijkt naar mij en ziet, dat ik voor het logboek zit.
Hij vraagt me eerst nu:
„Wat voer jij eigenlijk uit, Frederik?
Wat schrijf jij eigenlijk?
Ben je aan ’n boek bezig?”
Dat is Karel.
Ik zei:
„Man, wat laat je mij weer schrikken.
Hoe kom je daar zo ineens bij?
Zie je, zo zijn wij mensen.
Je hebt mij al die tijd vanachter je masker bekeken.
Je stond naast me, we leven in één huis, je kijkt, maar je ziet niets.
Je zegt wel, dat je mij niet kunt missen, Karel, maar je weet niet eens dat ik er ben.
Is het niet droevig?
Zijn wij bewusten niet doofstom?
Niet achterlijk?
Wil je zeggen, dat je alles van je eigen leven weet, kent, ziet?
En alles van mij?
Wil je mij wijsmaken, Karel, dat je aanstonds René mist?
Dat jij van deze ellende omkomt?
Voel je, we bedriegen elkaar in alles.
Maar wat wil je weten?
Ik houd het logboek bij, Karel.
We maken een wereldreis.
We zitten op dit ogenblik nét buiten het oerwoud, doch wij gingen door de rimboe.
We zitten hier en rusten wat uit.
Daar stroomt een brede rivier, een machtig landschap zie je, wonderlijk is het, het slaat je menselijke persoonlijkheid volkomen neer, je voelt je ’n niet in dit geheel.
We zijn door ’n rimboe getrokken, we zagen beren en slangen, schorpioenen ook, we hoorden de jakhals!
Het regende, stormde, o, wat ’n reis is het.
De slangen gedroegen zich als hadden zij menselijke eigenschappen en drukten je je keel dicht.
Je bent van voor en achter gebeten, bloedige wonden waren het, maar zag je het kistje niet met verband?
Hebben de heelmeesters je niet kunstig verbonden?
Vraagt het maar aan Erica, zij weet het!
Nog geen veertien dagen na de geboorte van René, gingen wij al op weg.
Ik heb haar die reis uitgetekend, maar heb er nog geen woord over gehoord.
Tóch reist ze met ons mee, net als Anna, wij met z’n allen.
Ik ben aangewezen om kapitein te spelen.
Jij stookt.
Jij bent de stoker van dit schip.
Want we gingen van huis weg met ’n mooie boot.
Zag je al die kleurtjes, Karel?”
„Mag ik het lezen, Frederik?”
„Nee, ik denk niet voordat wij thuis zijn.
Maar dat duurt heel lang, Karel, vergeet niet, wij gaan de wereld om.”
Karel vliegt naar Erica en ik hoor hem vragen – ik móét het horen:
„Weet jij, Erica, dat wij ’n reis om de wereld maken en dat Frederik het logboek bijhoudt?”
Ik hoor gekus ... en dat verheugt me.
O, wat doet me dat goed.
Ook Anna krijgt haar zoentjes van Erica.
Ze eten elkaar op!
Ze mogen het doen, ik let wel op al het gevaar.
Karel roept me toe:
„Zeg, Frederik, mankeert er iets aan mijn gestook?
Zegt het dan maar.
Heb je veel klachten gehad?
Doen wij ons best, Frederik?
Als er wilde dieren zijn, wil je me dan waarschuwen?
Ik smeek het je, houd niet op, ga verder, dat wordt ’n prachtbeschrijving, weet echter, dat je ’n mens het hart uit de ribben haalt.”
We varen verder.
De tijden, die nu achter ons liggen, waren de ernstigste.
En ook daar kwamen we door.
Er zijn heel wat jakhalzen neergelegd.
Wat stinken die dieren.
Ik heb liever met bruine beren te doen en ook ’n slang valt wel mee, je moet die diertjes leren kennen.
Als je ze kent beschouw je hen als je vrienden.
Je zit er gewoonweg mee aan tafel, je deelt alles samen.
Zo hoort het, maar de mensen begrijpen het nog niet.
Het rebelachtige van René was niets anders ... ik weet het thans ... dan de ontwikkeling voor het lichamelijke.
De ziel smoorde nu, zij had het heel erg te pakken.
En hij als de persoonlijkheid verloor zichzelf erdoor.
Schommelend dus naar een andere tijd.
Dank u, mijn duifje!
Dat gepraat over seksuele zaken ... komt tot hem ... omdat hij die smeerlapperij in zich opzuigt.
Waren wij oudere mensen niet zo slecht, dan had het kind ook niets te snoepen.
Wij zijn schuld aan al die ellende, wij, de miljoenen mensen die op aarde leven, en het kind neemt dat over.
Natuurlijk, de ziel moet er vatbaar voor zijn, doch daar zoeken wij nu naar.
Je bent maatschappelijk in harmonie of je bent het niet.
Dát zijn dan al die bewuste en onbewuste gekken.
René heeft zijn portie al gehad.
We zijn er nog lang niet; hier in huis heerst nu rust!
Nu komt die leegte aan de beurt.
Toen hij ging, zijn voeten over de drempel van dit huis zette, voelde ik ’n leegte in me komen.
Het was, alsof er iets geweldigs uit mijn leven stroomde en met René verdween.
Ik dacht erover na.
Nu weet ik, dat dit ons contact is, ons leven, onze zielen zijn het.
Hij is weg, maar hij kan niet wég zijn, hij moet er nog wezen.
Dat wordt nu door mijn duifje voorkomen.
Het diertje nestelt zich in René’s hart.
En dat ben ik.
En René heeft reeds van baby af zijn duifjes aan de ren en aan het vliegen, zodat ik kan rekenen, dat wij elkaar niet zullen verliezen.
Voorheen noemde ik dit „telepathie”, nu is het voor mij „universele eenheid” met ’n mens geworden.
En als dat ontwikkelt, sterker wordt, ben ik daar, is hij hier, staat hij niet alleen in en voor zijn strijd, maar gaan we één weg, beleven wij één leven, doen wij juist dat, wat de „apostelen van Christus” kregen, ontvingen: het is liefhebben!
Alles!
Dragen is het, dienen, de ene openbaring krijg je na de andere, áls we slagen.
Maar we zijn al geslaagd, anders had ik deze werking niet gevoeld.
Deze leegte vul ik nu op.
Vanzelfsprekend is, dat de ruimte die ons scheidt ... door hem en mij beleefd moet worden.
Dat voel ik.
En ik wéét al zo lang, hoe wij dat moeten doen.
Juist, Renétje, we gaan weer slapen!
O, mijn hemel, wat leer ik vandaag een massa.
Ik ben je niet kwijt, integendeel, ik krijg je nu schoner terug, inniger zelfs, met alles wat je mij te schenken hebt.
Alles is stoffelijke groei!
De rest is geestelijke ontwaking.
Voor ziel, geest en leven!
Leven, ziel, geest, stof ... rara, wat is dit alles in één wereld te zien?
Hiervoor wil ik leven en sterven, als het mag, ik wil geen fouten begaan.
Het leven gaf René werking ...
De ziel voelt ...
De geest heeft een andere taak, de stof als het lichaam sluit dit Goddelijk product af.
En elk deeltje heeft een eigen deur, die door ons mensen geopend kan worden, maar waarvan Hij een sleutel heeft.
Voor vandaag weer net voldoende.
Hans en Hansi ... staat er geschreven.
Wij hebben hen de laatste tijd niet meer gezien.
De avond, dat ze hier waren, was er geen contact, dat had niets met vriendschap uit te staan.
Hansi was bewust bezig om ons van Hans te verwijderen.
En het lukt haar!
Hans vliegt erin!
Hans begrijpt niet, althans niet meer, wat vriendschap is.
Hij staat onder haar invloed en doet wat zij hem voorschrijft.
Hansi is nu al bezig Hans te vernietigen.
Als je dat als mens goedvindt, toestaat, dat ’n andere persoonlijkheid je dwingt de liefde van je eigen bezit, van je vrienden, te bezoedelen, dan ben je zwak.
Nu valt je masker en zien wij, dat je op Hans als het erop aankomt niet kunt rekenen.
Dat wisten we al zolang.
Smoesjes verkopen kunnen we allemaal.
Nú zie je het weer ...
Hansi, zijn liefde is het, breekt het goede.
Dat is ’n graf graven voor jezelf, omdat ik geloof, dat het goede tóch zegeviert!
Hans is nu ’n dweil, ’n mat, waar zij haar voeten aan afveegt.
En dat (voor) zo’n geleerde.
Dat noemt zich psycholoog.
Hij ziet nu al niet wat er gaande is.
Hansi zat hier als ’n sfinx, maar een doorzichtige, een, die je in de goten kunt vinden.
Ik noemde het marktbewustzijn.
Het kost je niets.
Het is schandalig goedkoop.
Het is te koop, maar de mensen kijken er niet naar.
Hans kocht er ’n schip voor, bepakt en geladen keerde hij huiswaarts.
Alles gaat straks overboord.
Deze sfinx is ’n geboren straatmeid.
Ze heeft dierlijke allures, die je op haar gewaad ziet, op haar lippen, in haar ogen; haar ganse bouw spreekt ervan.
„Unheimlich ...
O, ich liebe Tiere (Akelig ... O, ik houd van dieren).”
En daar wacht ik op.
Hans verongelukt?
Hij zal haar spoedig vergeten.
Ik wed met alles wat ik heb, dat dit slechts enkele maanden duurt.
Wat ik er zo terloops van hoorde, wijst reeds in die richting.
Karel had iets gehoord.
Erica ook, de mensen komen het je thuis vertellen.
Peter is vals, Renétje?
Wat ben jij ’n wonderlijke gek ...
Zuig nog meer van al deze dingen in je op, lieverd ...
Miljoenen mensen zullen je er hun bloemen voor schenken.
Ze wil uit.
Ze wil „Spass (plezier hebben)” ... maar de goede kern van Hans slikt dat niet lang.
Ze wil „nach Paris, nach Londen, nach New York”, maar Hans heeft een inrichting, die vanuit de goede kern werd geschapen en waarvoor hij zijn leven kreeg.
Dát redt hem!
Dát is ook het einde van zijn vlucht ... zijn liefdesgedoe ... maar ik zie hem als ’n zwerver, de flarden vliegen eraf.
Zag je dat schooiertje?
Grote dingen werpen hun schaduwen vooruit.
Onechte dingen modderen steeds laag bij de grond.
Hans is ’n heer, ’n gentleman ... voor vijfenzeventig procent, de rest is bezig zichzelf te leren kennen.
Die pudding smaakt hem niet.
Maar ik wacht af, want komen doet het.
Hij speelt niet láng voor slaaf, hij neemt geen bedrog, hij niet!
Ik ga wandelen.
De natuur helpt me.
Ik ga mijn duif voorbereiden om te vliegen.
Ik moet met haar leven praten.
Tot straks ...