Frederik, wij hebben een jongen ... en we noemen hem René

Wij mochten niet klagen: de wetten van Moeder Natuur stelden het menselijke verlangen om het zo goed mogelijk te hebben in het leven, niet al te zeer op proef, en de laatste maanden gingen als in een droom voorbij.
Het enige wat Erica zei was: „Het heeft wat te lang geduurd.
Maar nu is het er.”
In deze maanden hebben we heel veel gepraat, doch verschijnselen waren er niet.
Karel vond – en ik moet hem gelijk geven – dat Erica soms ontzettend overdreef, en toen alles goed ging, merkte hij op: „Zie je wel, de natuur regelt alles!”
Toch is hij een rare dokter.
Ik heb hem over deze zaken horen praten, op een manier die voor een geleerde niet minder dan waaghalzerij was.
Men kan de dingen ook té nonchalant behandelen, zeker, als het je eigen vrouw betreft, die ’n kind verwacht, ook al denkt men, dat de natuur tenslotte alle leven in handen heeft.
Maar komaan: ze hébben nu hun kind.
Waarom ze de jongen René noemen, weet ik niet.
De knaap weegt, volgens Anna, zes pond en enkele onsjes, nogal een flink kind.
Op de dag, dat het kind geboren werd, regende het bakstenen.
Erica vond dat niet prettig.
Ik ben geen zwartkijker, maar ik denk er het mijne van.
Niet omdat het regende, maar om haar onprettig gevoel; dit is weer iets wat niet tot haar wezen behoort.
Toen ik bij haar kwam, riep ze me toe:
„Frederik, we hebben een jongen en we noemen hem René.”
Karel begon dadelijk met grof geschut, toen hij zei:
„Waar blijf je nu met al je problemen?”
Hij had z’n mond moeten houden.
Of hij gelukkig is?
Hij doet als ’n veulen, dat voor het eerst in de wei komt – hij kan z’n vreugde niet op.
Ik voel nu al dat het niet echt is.
Wanneer hij over een jaar nóg zo gelukkig is, geloof ik hem.
Ik zeg je: dit blijft niet.
Er is geen sprake van enig verstandelijk overleg en dat is toch het eerste waar ’n moeder naar verlangt.
Ik mis dit eenvoudige gepraat.
Ik ben er al die tijd niet naast geweest, ga ik nu zien.
Ook hier krijgen wij het antwoord voor en dan is het raak ook.
Dit is Karel niet.
Maar Erica krijgt nieuwe tikken.
Het zal er rauw aan toe gaan!
Welzeker, aan alles komt een eind, ook aan de negen maanden voor ’n moeder.
En dan staat ze voor het machtige wonder en moet ze de God van óns en ál het leven bewijzen of ze het begrijpt.
Maar ik zei al ... het regende.
Hoe is het mogelijk ... moeder ... kindje nog ... dat zo’n regen de overhand op je krijgt en je zomaar verdrietig stemt.
Of is het de náwerking?
Ik bedoel maar: het geluk in je moet álles omver werpen, moet als het ware kunnen zeggen: ik ben nu als ’n rots in de branding, er is niets op deze wereld, dat mij mijn geluk ontnemen, verwoesten, bezoedelen kan!
Maar het regende en ze vond het geenszins prettig, het overheerste haar geluk.
Zie je, toen dacht ik al aan andere dingen, maar tóch wil ik de toekomst niet donker inzien.
Ik weet nu, dat wij mensen elkaar kunnen beïnvloeden.
Van de geboorte valt niets te zeggen – alles ging voorspoedig.
Toch bleef ze in haar regenbui.
Zo nu en dan trok Anna haar eruit, doch ze viel er telkens weer in terug.
Je kunt haar horen fluisteren.
Ook Karel praat innerlijk, het is net, of hij opeens hardhorend is.
Soms zie je z’n lippen trillen.
Hij denkt, dat niemand dat ziet, maar ik zie nu eenmaal alles.
Je ziet het trouwens ook aan zijn loop, zijn brede schouders, zijn nek, zijn gezwaai met z’n armen en aan zijn geleerde kop, waarachter veel warrende gedachten zichzelf trachten te ordenen, maar tot nog toe tevergeefs, omdat hij zelf telkens en telkens weer de boel op stelten zet.
Maar hij gelooft niet in gevoelsmensen.
Wat wil je, Karel?
Dat mensen ineens veranderen?
Erica kijkt thans door je heen.
Een schamele troost is het.
Je schenkt haar ’n aalmoes.
Ik weet het nu, ik zal nooit trouwen?
Vrouwen moeten voorzichtig zijn.
Ze krijgen tikken!
En wij mannen zijn te ongevoelig voor ’n vrouw als Erica.
Die manvrouwen ... bedoel ik niet.
O, ze behoeven zich van mijn woorden niets aan te trekken.
Ik weet wel, ze hebben ook hun mooie eigenschappen, waar zo’n gevoelige de waarde nog niet van beseft.
Ik heb me wijs laten maken, dat er ... kindmoeders, moederlijke moeders en ... mánmoeders bestaan, een onderscheiding, die de moeders dus classificeert naar hun gevoelsdiepten.
Wie de beste is, weet ik niet.
Maar allen beleven ze hetzelfde proces.
Om dat te leren kennen, zou ik ó zo graag dokter geworden zijn.
Juist om al die verschillende werelden, waarvan ik dan, zoals ik toen wilde, het mijne zou zeggen.
En ook om daarin wat orde te brengen, wat rust en vrede.
Ja, zo was het.
Ik zeg niets afbrekends van al deze levensgraden, als ik mij op die manier uitdruk.
Of het overal zo is?
Er zijn vaders en moeders die ongelooflijk gelukkig zijn.
Ik zag eens een man, die de straat op rende, dolgelukkig, waar hij aan iedereen, die het maar horen wilde, verzekerde: ja, hij was de gelukkigste man van de wereld.
Moeders glimlachten om het broekje.
Ik schatte de man op hoogstens dertig en begreep dat ze er te lang op hadden moeten wachten.
Maar misschien zijn mannen anders.
Ik ben ’n rare kerel ...
Niemand van al die mensen, ongeveer ’n twintigtal, waaronder ouden van dagen, die ik hun hoofd zag schudden ... dacht er geloof ik aan te informeren, waar deze jonge vader woonde.
Men dacht toen, dat ik bloemen wilde laten bezorgen en ik liet het zo.
Mij ging het om zijn adres en voorlopig niets anders.
Een jaar later – geloof me, ik spreek de waarheid – wist ik, dat diezelfde vader holderdebolder door z’n geluk ging.
Hij verbrak in de eerste plaats zijn huwelijk, sloeg moeder en kind de kamers door, stal als de raven, totdat hij er zelf een eind aan maakte, omdat men hem anders voor minstens tien jaar zou hebben opgeborgen.
De advocaat, een vriend van me, die reeds drie maanden na de geboorte trachtte te redden wat er te redden was, gaf het op.
Zo ellendig was de persoonlijkheid van dit onnatuurlijke, mannelijke instinct.
Ik wil maar zeggen: wees toch voorzichtig met je geluk.
Loop er niet mee te koop.
Het is veel moeilijker het geluk te bewaren dan leed of smart.
En ook dat geloven veel mensen niet eens, maar ik zou het je kunnen bewijzen.
Die oudjes dachten er precies als ik over ...
Zij kenden dat onnatuurlijke geluk veel beter, maar gingen sloffend verder, daar ze wisten, dat Moeder Natuur je ’n kat in de zak verkoopt, waar je later geen raad mee weet.
En zo zijn er duizenden gevallen ...
Dat weet men trouwens zélf ook.
Voor Erica is Karel nu al een schamele troost, zei ik zo-even.
Het is hard voor een moeder, maar wat kun je eraan veranderen?
Je ziet nu, dat de vader niet gereed is voor de moeder en de moeder niet voor haar man.
Deze twee verschillende werelden hebben ’n kosmische opleiding nodig, voordat ze aan kinderen krijgen mogen beginnen te denken.
De één zoekt het bij de ander, maar beiden zoeken het tevergeefs.
Ze missen iets!
Ze kennen elkaar niet!
En daarom is er geen geluk.
Waardoor ik dit zo zeker weet?
Omdat Erica het mij door Franz Liszt heeft getoond.
Het is nu een deel van mijn eigen hart.
Ik zeg je weer, als opgeschoten jongeman had ik daar al erg in.
Hier in huis regent het nu bakstenen.
Er is geen toenadering, want Karel doet alsof hij er niet zélf bij is, niet uit hem de kiemen kwamen, die Erica opnam en die haar de hemelen deden zien.
Weet je nog hoe het orgel speelde?
Hoe de kaboutertjes aan haar grote teen zaten te wriemelen, waardoor ze zich geprikkeld voelde?
Zag je niet, dat het stralende licht van de hemel een roos vlocht, op haar zo mooie hoofd?
Haar lipjes kleurde met het smaragd van Onze-Lieve-Heer?
Toen tuitte er iets in haar rechteroor ...
En ze hoorde dat gefluit heel duidelijk, maar het orkest, duizend man sterk ... zette, de „Liebestraum” van Franz Liszt in.
Ze zonk weg, nét als ik dat onderging en zoals elkeen, die een hart heeft, voelt!
Zie je, dát zijn ze al vergeten!
Het is oud roest geworden.
De oorsprong van het leven is voor hen een lichamelijk spel, in plaats van een universeel bezit, dat de Goddelijke zaken gestalte geeft.
Hoogstens laat men er een mis voor lezen.
Of dacht je, dat het anders was?
Ik weet wel, ze hebben er beiden schuld aan, maar ze kennen ook de wetten ervan niet.
Ze zien niet meer, dat deze melk nimmer verzuurt.
Als je dat kent, de ruimte ervoor waarachtig bemint, liefhebt, staat Hij alweer naast je om je ’n klein stapje verder te helpen.
Nú weet je, dat alles in je en aan je, licht is.
En als je dat ziet, het steeds weer in de ander voor heilig verklaart, is het ook steeds weer nieuw en een schepping apart, omdat je weet ...
Nee, niet waar Abraham de mosterd haalt, – ik vind dat té goedkoop, want wij hebben het over het eeuwig geluk voor man en vrouw! – doch weet waar het Goddelijk zaad geborgen is.
En dan kun je stemmen beluisteren.
Elk geluid van haar is je welkom.
Ook al is ze snipverkouden ... staat ze voor een besmettelijke ziekte, het is je welkom.
De roodvonk van haar leven voert je tot de inspiratie.
Als dokter stap je over alles heen en maak je je niet druk meer, als er zo twee per dag onder je kundige hand het onvergetelijke leven verlaten.
De volgende dag ben je weer zeker en zelfbewust en gelukt een operatie volkomen.
Maar nu heb je lief ... alles wat leeft ...
Hij staat nu naast je en hanteert het mes voor je en dat andere leven.
Of het een kind is of ’n volwassen mens, heeft geen betekenis ...
Daarachter leest men ’n mis en dat kost geen cent!
Nu hoor je Hém zeggen: Dacht je, dat het anders was?
Erica lijdt eronder.
Deze grote gebeurtenis bezit het licht niet, dat zij ervan verwachtten.
Ik zei al: het is ziel, het is leven, het is geest ...
Voor hen is dit kasteel potdicht!
Hoe hard het ook regent, zij staan buiten.
Tegen dit weer kun je je niet kleden!
Het is onmogelijk!
Ik weet nog alsof het gisteren geschiedde, dat Erica lust kreeg om een wandeling te maken, juist toen het stortregende.
Toen Karel er iets van te zeggen had, kreeg hij te horen:
„Juist nu.
Karel-lief ...
Juist nu het giet, gaan wij wandelen.
Je moet álles van Hem aanvaarden, bewonderen en liefhebben.
Alles!
Hoe beleefde Chopin dit genot?
Hoe Beethoven en Mozart?
Als er geen regen was, hadden wij al dat wonderbaarlijke moeten missen.”
Haar ogen fonkelden, haar gestalte straalde licht uit, haar stap, zeker en bewust, schonk haar tevredenheid.
Het geluk van Moeder Natuur.
O, ik hoor haar nog ademhalen, zich vol zuigen, zich tegoed doen aan al deze gaven van boven, waar ze raad mee wist.
Enige dagen later, toen ze voor haar vleugel het lied van de ruimte wilde vertolken ... dankte ze, ondanks haar verkoudheid, de lieve God, omdat het haar zó goed ging en haar vingers de regen in zich voelden.
Tóén geloofde ze, dat ze voor de „waarachtige” inspiratie open stond.
Doch even later, was het uit haar leven verdwenen!
Nog hoor ik haar zuchten ...
Jammer, vond ze het, maar vond toch de regen ’n openbaring.
En thans?
Wat ’n machtig verschil is er.
Ik ken deze ziel dan ook niet meer, deze zo doodgewone regen slaat haar, overdekt haar met een naargeestig kleed, waar een natuurlijke ... mot ... in zit.
Ik ril en beef erdoor, wat jij denkt, moet je voor jezelf uitmaken.
Maar Karel ziet en hoort het niet regenen.
Ook dit ’n verschijnsel?
Karel kreeg geen antwoord.
Hij deed ook echt onbeholpen.
Hij geeft zich thans een eigen karakter.
Zij ziet er doorheen, fantastisch is dit.
O, wat spelen mensen toch komedie.
Ik zou hun willen smeken: blijf toch jezelf!
Maar ik bemoei mij er niet mee.
Karel verwachtte een boodschap van zijn zoon.
Nu is die boodschap al gepost en weldra zal zij bezorgd worden.
Kijk nu eventjes naar die brievenbesteller.
De man heeft een masker voor en doet vastenavondachtig.
Hij loopt in ’n gemaakt pakje rond en zingt leuke liedjes, maar is zijn afkomst al vergeten.
Jij moet de rekening betalen ... ook al kreeg je bloemen gestuurd.
Een prachtstem heeft het kind, maar iets te schor.
Karel denkt al aan die postbode.
Maar hij weet nog niet, dat hij van een ander dorp komt en ver heeft moeten lopen.
De man ziet er oud uit.
Ik ergerde me, toen ik dit alles vaststelde en vond mezelf onbegrijpelijk.
Maar die stem ook!
Een kind verbergt niets, ook al is het enkele uren oud, hoorde ik lang geleden iemand zeggen.
Ik geloof nu, dat die geleerde gelijk had.
Ikzelf ken dit genot.
Ik voel dit stemmetje, het zegt mij iets meer dan het aan het publiek zeggen wil.
De stem vertolkt het karakter.
Als het kind later wat meer bewust is, verandert de stem, doch dan hoor je hoe de innerlijke toestand is, ook al sta je voor daden, die het tegendeel trachten aan te tonen.
De stem waarschuwt meestal, vooral ’n moeder.
René is wat te schor dus.
Ik zou nu al kunnen zeggen wat het straks te betekenen heeft, maar dan volgens de vorige verschijnselen.
Karel hoort het ook wel aan, maar denkt, dat het zo hoort, de natuur weet het.
Als het maar geen kat in de zak zal blijken te zijn.
Dit kind is té oud!
Ik kijk niet naar het gerimpelde snoetje, dat zegt niets.
Het is iets anders.
In Indië werd ik door de vriendelijkheid van ’n stem gewaarschuwd.
Ik hoorde erdoor, dat ik bedrogen en vergiftigd zou worden.
Ik liet dat zó met zorg klaar gemaakte eten staan en gaf het mijn hond, die ’n uur later de geest gaf.
Zo’n Indisch kind toch, ze verraadde zich volkomen – of was dit bescherming?
Hoe ook, ik hoorde het aan de stem.
Ik keek niet eens op, toen dat lieve kind naast me stond en mij m’n eten voorzette.
Haar stem klonk me in de oren als het gemiauw van ’n bergkat op verre afstand.
Ik likte er niet aan.
Ik zag mijn kist niet ...
De menselijke stem echter gaf me juist voldoende te kennen om mijn leven te redden.
Ik wilde bij voorkeur niet vermoord worden, zomaar op de dag ... daarvoor vond ik het leven te wonderbaarlijk.
Van dat ogenblik af lette ik speciaal op de menselijke stem en zou je er thans alles van kunnen vertellen.
Een ontzagwekkend groot boek is het.
En ook dat gedeelte van mijzelf krijgt straks een plaats in mijn „Universiteit”, waaraan de studenten in geen twintig jaar het doctoraat zullen behalen.
Zó eenvoudig is het!
Je gelooft het zeker weer niet, doch toen voelde ik mij één met Socrates.
Ik zei toen tegen hem: man, je was er dicht bij, als al die beunhazen je ontzagwekkende kennis nu maar niet verknoeien.
Of je zult nog een keer – als het kan tenminste, want de mens leeft slechts éénmaal op aarde, volgens velen – nog één keer zul je hier moeten terugkeren, om je eigen faculteit het Goddelijke sproeibad te schenken.
Mij had men erdoor om zeep willen brengen, maar ik nam het niet!
En de stem van René zegt me ontzettend veel, méér nog dan Erica’s zwaargeestig gevoel, haar verdoofde zélf!
Want dat is ze, ze lééft niet!
Ik zou bijna willen zeggen, René voelt al waar straks de baard zit.
En ga ik nog even verder, dan vraagt hij nu al waar hij de beste scheerzeep kan krijgen, en waarom nu mannen zich eigenlijk moeten scheren en vrouwen daarvan geen hinder hebben.
Zag je dat magere snuitje?
Een gek ding is de man.
Je zou erom kunnen lachen, maar je weet dat het heel natuurlijk is en lacht niet.
Ja, waarom hébben wij ’n baard?
Waarom de moeder niet?
De God van al het leven heeft het toch maar geweten.
Hij weet nu ook, waarom ik voel, dat dit stemmetje te oud is.
Ik denk er het mijne van ...
Ik hoor, dat gekraak ...
Voor Erica is het evenmin engelengezang ... anders tintelde ze nu van schoonheid, zweefde ze in haar ruimte en die van haar kind.
Doch ze is als lood zo zwaar.
Je zou haar zo kunnen kisten.
Ik scheid ermee uit, het heeft geen zin daarop door te gaan.
Ik sta toch met alles alleen.
Had ik een gehoor van studenten, dan kon ik mijn ontdekkingen aan het nieuwe geslacht doorgeven, maar ik heb dat nog niet.
En nu wordt alles zo zwaar.
Je staat voor ’n berg.
En dan is er weer iets, wat zegt: drink en eet, dit is Mijn Bloed, dit is Mijn Lichaam, wat wil je?
Karel haalde de volgende dag reeds zijn oude koeien van stal en toonde Erica, dat ze geen melk meer konden geven, omdat ze nu in een verkeerde richting graasden.
Telkens rolden ze nu zijn sloot in, ze doen het achterstevoren.
Hij wist niet, dat daar nog geen brillen voor geslepen zijn.
Zijn koeien gedragen zich als witte muizen dat kunnen, ze zijn zo vlug als water ...
Erica heeft echter geen lust zich erin te verdiepen.
Ze zegt: het is te modderig!
„Zie je,” zegt hij, „dat had je zó moeten doen.
En dit hoort anders.
En dat ook.
Als je het anders gedaan had zou je nu gelukkig zijn.
Wat kan ik voor je doen?”
Als er dan komt: „Zorg eerst maar voor je zelf” dan weet je, dat er ook hier geen geluk leeft en dat de een de ander tot last is.
Doch deze beiden begrijpen niet, dat het zo heel anders kan.
Je staat nu voor de persoonlijkheden, die zich niet willen buigen en dit enorme geluk niet begrijpen.
Een kleinigheid, maar één, die duizenden kilo’s weegt.
Ze staan voor elkaar en, niet wetend hoe elkaar te bereiken, scheppen ze een chaos.
René roept hun reeds toe, het kind praat tegen de ouders, doch zij horen dit nog niet.
Al wat ze doen, is zichzelf verwijderen van Hem, van wie ze alles ontvingen.
Karel toont haar zijn bonkige manieren.
Daarna hoorde ik wat gehuil en moederlijk gesnotter.
Hij vergeet zich als vader, ze zijn voor dit wonder niet gereed, een probleem is het!
Hij had anders moeten handelen en hij weet het, maar is te trots om het toe te geven.
Kijk thans naar je boerderij, Karel, maar weet, dat het anders kan, beter; wat meer gevoel zou je openen voor dit wonder.
Gelegenheid om eventjes met haar te praten kreeg ik niet.
Trouwens, zij had het niet gekund.
En eerlijk gezegd, was ik er bang voor.
Treed eens in een leven dat alleen duisternis is?
Foei!
De dekens tot aan haar kin opgetrokken, ogen gesloten, zwaar denkende, zo ligt ze daar.
Ik voel zwaarte, eigen afbraak?
Ik had een vermoeden, dat dit een chaos zou worden, nu geloof ik het zeker.
Een mens kan nu eenmaal geen stukken overslaan.
Zoals ik al zei, Anna probeert alles om haar te steunen.
Erica schenkt haar knikjes.
Anna begrijpt het en doet alsof ze alles weet.
Haar krachtige persoonlijkheid werkt stimulerend en kan bergen verzetten.
Een prachtziel is het.
Ik geloof, dat Erica nu gevoeliger is geworden, waardoor het niet zo eenvoudig is haar zuiver, zoals ze uiteindelijk moet zijn, aan te voelen.
Of dit door het kind is gekomen?
Of dit als al het andere beïnvloeding is?
De dokter zegt dat alles in orde is.
Ook dit behoort erbij.
Maar ik weet het niet.
Ik heb mijn eigen gevoelens, doch durf geen analyse maken.
Anna schudt haar hoofd, haar rokken knetteren door het huis, ook haar voetstap is anders.
Ze berekent haar tred.
Alles is anders aan haar, wij zien verandering komen, wij allen beleven het voor ons zelf.
Maar wie doet het goed?
Het was afwachten.
Ik heb het kind gezien.
Zoals ik het van tevoren voor mezelf uitgetekend had, is het!
En geloof me, dit leven leeft in mijn ziel, het maakt als het ware deel uit (van) mijn leven.
Ik weet niet waardoor, maar ik voel het.
Je zou denken, dat het niet mogelijk is, maar ik kom er niet vrij van, deze gedachten lopen mij achterna.
Ik leef er als het ware door.
Ik geloof ook, omdat ik het al zolang mocht volgen, dat die gevoelens in mij leven.
Ik keek reikhalzend naar dit ogenblik uit, maar het is me tegengevallen.
Mijn hemel, dacht ik, wat ben je toch een ongeluk, ik deed weer als vroeger en werd kinds.
Karel rende de deur uit, er was weer iets.
Erica smeekte mij te blijven; ze vroeg het met haar ogen.
De deur sloeg weer te hard dicht, een schok was het voor haar en het kind.
Ze hoorde nog hoe hij zijn auto startte, een laatste groet aan haar en dat in de wieg.
Meer was er niet.
Ze slaat eventjes haar ogen op, maar ze vallen meteen weer toe; ze zijn, zie ik, loodzwaar.
Het duurt eventjes, dan kijkt ze in mijn richting en van mij naar de wieg.
Kijk zélf eerst, komt er tot me.
Maar ik ben als een stuk steen.
Ik zou mezelf een pak slaag willen geven, zo onbeholpen gedraag ik me.
Mijn lijf zwijgt, vanbinnen sta ik stil, maar een moeder vraagt me iets.
Ik moet handelen en ik kan het niet.
Het duurt zeker tien minuten, smartelijk is het voor haar, doch dan hoor ik:
„Ik weet het niet, Frederik, ik weet het niet.”
Haar lippen perst ze rood, zo-even waren ze lijkwit, en ik kan nog steeds niet spreken.
Toch moet het!
Ik had mezelf wel kunnen vermoorden, zo griezelig is het.
Wat voor ’n sufferd ben ik toch.
Toch is er contact met haar leven, haar denken en voelen.
Ook dat zuig ik in me op.
Ik schrei vanbinnen, ik voel mezelf noodlottig.
Ik zou willen sterven.
In mij is er wanhoop, kortsluiting, mijn leven is verdord.
En ik ben niets waard, niets, wanhopig ben ik!
Ik zit hier en ben een levende dode.
Ik denk en ben tegelijk gedachtenloos.
Ik beef!
Nu of nooit, praten moet ik, ik kan haar zo niet alleen laten.
Ik zit maar en doe niets.
En zij vraagt en smeekt om een antwoord.
Ze kijkt wat ik doe, maar zij blijft loodzwaar.
Ik ben nog niet zover, dat ik het kind aanvaarden kan en aan haar verlangens voldoe.
Ze verwacht van mij dat ik iets liefs zeg, maar ik kan het nog niet.
Ik ben als bevroren!
Als Anna binnenkomt breekt er iets in me.
Erica kijkt nu naar me, ze doorboort me met haar blikken.
Ik ben intussen tien keer gebrandstapeld.
Ze denkt aan mij en aan haar kind.
Nu gaan de ogen naar het wiegje en hoor ik:
„Hier moet toch elkeen van kunnen genieten, is het niet, Frederik?”
Haar stem zegt me veel.
Er vliegt nu over mijn lippen:
„Zo is het, Erica, vanzelfsprekend, zo is het!
Elke ... mensenzoon moet dat.”
Wat is dat nu weer?
Ze lacht toch.
Ik heb iets bereikt, maar waar ik geen deel aan heb.
Ik had willen zeggen: elk mens ... en er komt elke mensenzoon.
Ik vind het afschuwelijk.
Ik voel me als een geslagen hond, doch ik kijk naar het kind.
Ik prevel iets en doe erg dwaas.
Zij volgt het kind, ze gelooft zelf, dat ze met Renétje praat.
Maar hoeveel mensen leven er nu in haar?
Staan wij voor nieuwe problemen?
Dan zegt zij:
„Blijf niet te lang weg, Frederik.”
Ik beef en beloof haar spoedig terug te komen.
Maar ik ben ’n geslagen man.
Ik moet eruit!
Dan sta ik al buiten en ren het bos in.
Toch zie ik Anna nog voor me, die geloof ik medelijden met mij heeft, hetgeen ik vreselijk vind.
Er is een ongekende drang, die mij naar buiten loodst.
Had ik uitsluitend op eigen kracht moeten steunen, weet ik nu, dan was ik in elkaar gezakt.
Maar als ik denk aan Anna, dan voel ik me krachtig.
Kom ik met René en Erica in contact, dan sla ik tegen de grond en doe hulpeloos.
Het is dan net of ik aan de dood moet denken.
Anna zette mijn benen weer onder mijn lichaam, nadat die twee daar ze onder mij vandaan sloegen.
Ben ik dan nog zo onbeholpen?
Ik ga denkende verder.
Ik was besloten om vandaag, op de gezondheid van moeder en kind eens lekker te gaan eten.
Nu is het, alsof René mij het eten niet gunt.
Een misselijk gevoel krijg ik als ik eraan denk.
Ik laat me op m’n bank neervallen, maar ik zie me tegelijk wandelend verdergaan.
Er klopt iets niet in mijn bovenkamer, geloof ik.
Plotseling zie ik, dat ik ren en toch zit!
Ik wilde schreeuwen, maar kon geen geluid uitbrengen.
Ik dacht door het bos te vliegen, maar zag aan mijn schoenpunten dat ik zat.
Nu zwijg ik, ik wil niet meer denken, zo ongelukkig voel ik me.
Ik heb trek in een borrel, want ik weet dat ik te veel kreeg van het goede.
Wat ’n dag is dit!
Beethoven, Mozart en Franz Liszt met zijn treurmarsen, liggen nu thuis: ze zijn ziek.
Ze spelen geloof ik voor zieke.
Ze hebben hun inspiratie verloren.
Hun geestelijk kindje ligt al onder de grond.
Erica kent hen niet meer, ook die steun is zoek!
Ook die kunst is lariekoek voor haar leven gebleken.
Niets helpt, niets, wij liegen en bedriegen, wij houden elkaar voor de gek.
Op mensen kun je niet op aan, ze denken niet, ook al denken ze, dat ze het zo mooi en machtig vinden, kletspraat is het!
Ik heb dit zo-even moeten aanvaarden.
Er zijn geen nuttige dingen op de wereld die de mensen steunen, alles is verbeelding!
Ik geloof, dat ik geen wijsheid meer opraap, het helpt toch niet.
Ook dit behoort bij mijn universiteit, doch het is zwaarte, armoede!
Het is weer avond geweest – ik geloof de eerste of tweede dag na de geboorte – en ik was nét gek van het denken en door mijn onbeholpenheid.
Ik vond mezelf nog ongeboren en had er tegelijk wel een einde aan willen maken!
Is het niet afschuwelijk?
Wat ik een dag tevoren nog wijsheid vond, is vandaag als een wijsgerige kermistent.
Zotte verwaandheid is het!
Ik, dom mens, zag de wereld en de mensen al veranderen.
Ik leef nu weer in duisternis en ik kom er niet uit.
Toch moet het!
Ik ben evoluerend verdergegaan, maar er kwam plotseling een halt, dat ik nóg niet begrijp.
En nu weet ik het.
Karel heeft gelijk als hij zegt: alles is werking, alles is „natuur”!
De natuur is het.
Alléén ik ben het nog niet!
Maar als ik daarop inga, hangt hij aan zijn paarden en slingert in een ruimte van gevaar.
Mij té wild, té gevaarlijk!
Toen ik hieraan dacht, aan zijn werking en zijn natuur, kwam er plotseling weer licht in mijn leven en voelde ik me weer gelukkig.
Ik zou nu kunnen zeggen, kletspraat, beste man!
Ook al zijn wij er nog niet, toch is alles anders!
Toen zag ik een hand, en die trok er mij weer uit, ik houd die hand stevig vast, het is mijn leven en geluk!
En het was een hand!
Ik laat me dit niet ontnemen!
Ik zág het!
Ik beleefde het!
Maar ik weet nu ook, dat wij het té ernstig in ons opnemen.
Wij moeten deze dingen doodgewoon zien.
Miljoenen moeders beleven het en blijven zichzelf.
En Karel heeft gelijk?
Ik volgde Karel in gedachten en zag hoe hij achter zijn paarden aansleepte.
Dat zijn z’n karaktertrekken, zo is zijn persoonlijkheid.
Ik doe het dus liever wat eenvoudiger, ook al ga ik soms te ver weg van eigen stal, ik weet wat ik doe en hoe ik denk, maar hij weet het niet!
Toch ga ik voetje voor voetje verder.
Ik doe nog wel wat vreemd, maar ik ga vooruit.
Hij niet, hij staat stil!
Ik geloof, dat hij nu in één van zijn eigen sloten ligt.
Ik steek geen hand naar hem uit, de dokter moet nu maar eens kijken hoe eruit te komen.
Lang genoeg heeft hij mij door zijn moddersloten gehaald.
Ik vertik het langer!
En dit Renétje liet me dat weten.
Daarom ben ik er zo spoedig weer bovenop, maar gevaarlijk was het!
Hoe zal God van ons mensen denken?
Wilde Hij, dat dit kind geboren werd?
Volgens Karel heeft God wel wat anders te doen.
Ik weet nu zeker, dat het vallen van zijn paarden hem zijn boerenkop zal doen buigen.
Er is geen andere verklaring voor te vinden, dit is het!
En nu staat hij voor de gevoeligheid van Erica en weet er geen raad mee.
Wordt dit een gebroken hart?
Aan een kist wil ik niet denken, maar je zou zo zeggen?
Ik ben weer bezig karakters te slopen – waarom laat ik hen niet met rust? – dit is een bloedige bladzij in het dagboek.
Ik weet eigenlijk niet waar te beginnen.
Ik zie nu dat er veel tussen aanhalingstekens staat, vooral waar het over mezelf gaat.
Doch het schrift verzwakt en ben ik aan het denken, zonder te vinden wat ik zoek.
En toch ben ik zeker van mijn zaak.
Ik lees alles na, zin voor zin overdenk ik, maar kom er nog niet achter.
Toch, geloof ik, heeft alles betekenis!
Alles!
Ik schrijf nog in het dagboek:
„Ik was in de stilte en ik verwachtte mijn kind.
Plotseling begon het te regenen, een onweer was op komst.
Ik rende naar huis terug, maar onderweg verloor ik mijn kind.
Toen ik thuis kwam lag het in zijn wiegje en keek naar me, gewichtig!
Het was net alsof het iets wilde zeggen, maar ik verstond het toen niet.
Nu weet ik dat het tegen mij wilde zeggen:
Ik wist het al zolang, Moeder!
Ik rende nog harder en was veel eerder thuis.
Ik wist al zolang dat het zou gaan stormen en nam dus mijn maatregelen.
Zie je?”
Ik smeet de pen uit mijn handen, wilde het geschrevene verscheuren, maar deed het niet.
Ik sloot de zin af, omdat ik er geen snars van begreep.
Het lijkt waanzin!
Toch kwam ik tot diep nadenken.
En wat later schreef ik nog:
„Je wist niet, mijn moeder, dat je in een sloot gevallen was?
Ik was het, die je er weer uit trok.
En wat vader doet is erg.
Ik roep hem wel op het matje!
Maar dan regent het peren en appelen voor zijn leven van bovennatuurlijke verwaandheid, met het opschrift: „Ook deze zijn in het paradijs gegroeid.”
Ze zijn niet om ze voor de koeien te smijten, als paarlen voor de zwijnen.
Ze hebben lichtjes, ze zijn als bijeengestampte wierook die niet brandt.
Je ruikt het echter, want je staat nu voor je eigen ziel.
René!”
Ik ben voor mirakel gevallen en kom er eerlijk en rond vooruit, ik ril en beef weer van mezelf.
Ik heb geslapen en ik weet nu, dat ik voor ’n schok ben behoed, zo’n ellende vind ik het.
En achter dit alles zag ik Zijn hand, de treffer!
Ben ik thans door Hem aangeraakt?
Zo te zien is het onzin, maar het beven van mijn hart wijst mij naar een ander antwoord.
Ik lees de onzin wel tien keer over en blijf er met mijn vingers af, je kunt het niet weten.
Ik voel iets, maar weet niet wat het is.
Wellicht wordt dit nog het beste van alles wat ik reeds geschreven heb.
En toen was het weer avond, de zoveelste dag na deze geboorte, die mij van de ene verwondering in de andere bracht en ik dacht: ik ben gelukkig of ... een verwilderde gek.
Maar ik leef nog en ik kan nog denken ook, in mij is er gevoel.
Die avond echter was ik stomdronken!
En de volgende dag wist ik beslist, dat mijn dienstmeisje me bestal.
Ik nam dan ook een besluit om goed van haar af te komen.
Ik weet zeker dat het me lukt!
Droevig is het!
Toen ik de volgende keer voor m’n dagboek zat en las, wat ik had geschreven, kwamen er nog wat krabbels bij, die niets voorspelden, en sloot het boek weer.
De rest zal ik onthouden.
Het zal wel weer in strijd zijn met elkaar, daar wacht ik op.
Maar wat voor maskers zie ik toch?
Er gaat geen uur voorbij of je staat voor maskers!
Als er weer iets door m’n hand geschreven wordt, waarvan ik de schepper niet ben, hang ik me op.
Dan hoef ik dit diefachtige kind niet weg te jagen en wordt het een bloempje op mijn graf.
Wat ’n onzin bedenk ik toch.
Maar ik kan bijvoorbeeld zeggen, wélke dingen zij in haar handen heeft gehad.
En ze leest mijn brieven, wat het ergste van alles is!
Als ze in reine liefde de brieven las, zou ik haar tien gulden opslag geven, nu moet ze weg!
Ik denk dat ik straks al mijn rommel verkoop en weer op reis ga!
Jammer voor mijn vrienden.
Erica en Anna zullen het vreselijk vinden.
Karels vind ik genoeg.
Ook al is deze een aparte, een kwajongen met een goed stel hersens, ik laat hem zonder veel spijt alleen!
Ik zie thans het ogenblik, waarop ik hen leerde kennen.
We maakten een reisje en kwamen met elkaar tot een gesprek.
Mooi weer was het, met de fjorden in zicht.
Toen begon het.
Na wat heen en weer gepraat kregen onze karakters contact.
Ik stelde mij op hen in en volgde hen in alles.
Zij niet, zij deden dat anders.
In de stad teruggekeerd, volgde daarop mijn eerste bezoek.
En nu kom ik daar nog, veel zelfs, en ben ik één van de beste huisvrienden geworden.
Voordien was het reizen en trekken – veel heb ik gezien van deze wereld en veel geleerd, geloof ik.
Veel bankrekeningen moeten betalen ten behoeve van een ander, hoewel ik er nog geen goede kennis door won.
Zo gaat het meestal!
Thans heb ik mijn honk, ik kom geloof ik niet meer weg, ook al bezit ik nu deze gevoelens.
Ik weet nog niet waardoor het komt, iets wil mij verjagen, maar het gevoel om te blijven is sterker en zal het wel van het vorige winnen.
Wil Hij soms niet, dat ik vertrek?
Wat een verbeelding weer, maar ook dat kun je nooit weten.
Als mens heb je telkens weer iets anders.
Is er niets, dan zoek je het juist!
Wij zijn nu eenmaal zo.
Maar ik sta nu voor een bedriegster en nog wel in eigen huis!
Afschuwelijk is het!
Het is alsof ik onder de luis zit.
Een massa ellende wordt het.
Een ruige, nare boel, ik wil dat niet!
Ik geloof, dat nu álles tegen mij opstormt, juist nu, nu ik rust nodig heb.
Door die dingen kun je niet denken, ze halen je uit je wereld van de stilte en het geluk.
Kostbaarheden gaan tegen de vloer door die laag-bij-de-grondse zaken en dat moet niet.
Ik weet nu al, dat ik hier niet vandaan kom.
Vreemd, hè, maar je zult het zien.
Waardoor ik het weet, begrijp ik zelf niet goed, maar het is er!
Als ik die gevoelens volg, zit ik bij Erica en bij haar kind!
Ik ben doofstom, maar als ik ergens naar luister hoor ik het toch!
Zoiets geks is het!
Maar als ik ga, krijgt Karel de overhand en verhuist Erica naar een wereld waarin ze alleen staat en nooit meer een sprankje liefs ontvangt.
Ook dat weet ik!
Karel zei me laatst, dat ik te veel naar de grond keek.
Ik voelde wat hij ermee wil zeggen, maar zelf zoekt hij naar de eerste grassprietjes en ziet ze niet, al staat hij er bijna bovenop.
Hij wil wel, maar hij kan niet, nog niet.
Wat is het?
Waardoor is een mens aan handen en voeten door het eigen karakter gebonden?
Dat is Karel niet, hijzelf loopt achter „zichzelf” aan en zoekt naar die man!
Soms hoor je hem kreunen, of het echt is, durf ik niet te zeggen.
Het is net het verhaal van Hans en Grietje, verouderde kunst, ook hij doet aan verouding mee, doch plaagt er Erica door!
Als je het mij vraagt, wordt dit een gekraakt leven!
Als ik blijf, krijgt hij nooit meer de gelegenheid om mij in zijn sloten te trappen.
Toch heeft hij in deze jaren moeten aanvaarden, dat ik soms rake dingen kan zeggen, ook al ben ik onbeholpen van natuur.
Of dit aangeboren is?
Op werkelijk talent wijst?
We weten het niet!
Hij zegt tegen mij: „Alles is kunst aan je, taai als een modderplant groeit de kunst (in) je leven.”
Die Karel toch.
Ik voelde me allerminst artistiek, toen hij hierover sprak.
Maar ik stop, vandaag is het genoeg, anders verlies ik mezelf weer en dat moet niet.
Mijn gedachten zoeken naar de ruimte voor dit leven.
En nu bouwen ze aan een andere persoonlijkheid.
Ik ga er achteraan en vind het goed!
Ze sluipen uit me en zoeken ander licht.
Komt dit ook al uit Renétje?
Vreemd is het, ik voel me zo één met dit leven, angstig één bijna.
En wat heb ik met dat kind, die ziel of geest, te maken?
Niets!
Zag jij het ook, Erica?
En jij, Anna?
En jij, Karel?
Een ding is er, dat me gelukkig stemt.
Karel vertrouwt mij als zichzelf, anders waren wij trouwens reeds uit elkaar gegaan.
Het komt waarschijnlijk omdat de vrouwen mij niet als man appreciëren.
Doch het kan ook een andere oorzaak hebben, die ik ook ken, maar waar ik niet over praat.
Dat komt later wel eens als dat nodig zou zijn.
Of Hij moet er anders over denken, dan hebben wij ons maar te buigen.
Karel is er in elk geval gerust onder!
En wéér sta je voor maskers ... élk ding heeft er een.
Maar hoe zijn de vrouwen?
Ik weet er alles van, ook al ben ik daarin onbeholpen.
Je hoorde het zelf, ze mogen mij wel en ze spreken goed over me.
Maar wat is het?
Waarom zeggen velen, dat ze mij niet als man zouden verkiezen?
Gaat dat gevoel van mij uit?
Stoor ik die zielen?
Wát is het?
Ik weet het wel, maar ik zeg het niet, ik hou dit voor het allerlaatste.
Ik durf nu nog niet zeker zeggen of ik het neer zal schrijven.
Het houdt met veel in mijn leven verband, met mijn ganse karakter, ik leef erdoor en ik ben juist dáárdoor op deze weg gekomen, geloof ik.
Het is alsof het moet!
Maar wat de vrouwenziel erdoor voelt?
Mij een raadsel, tóch begrijp ik het!
Dit druist wel tegen elkaar in, maar ik laat het zo.
Het is iets wat er eenmaal is en toch niet meedoet.
Het is ook van jezelf, maar het hoort je geloof ik niet eens toe!
Zie je, dat zijn nu die maskers!
Wie heeft ze en kent ze niet voor zichzelf?
Alleen als ik in de natuur kijk, denk ik, dat daar alles in orde is.
Dieren hebben er geloof ik geen weet van.
Alleen wij mensen lopen ermee rond!
Schandalige zuigerij vind ik het, het is net alsof het je niet toebehoort, maar alles in en van je leven draait er omheen, maakt er deel vanuit.
Het voert je omhoog en omlaag.
Je zult zien dat ik gelijk krijg, ook al weet ik er nu het juiste niet van.
Het leeft immers en het kan denken ook!
Mijn hart is echt, werkelijk, en ik weet wat ik doe.
Erica is een uitzondering, ook dat weet ik.
En toch zegt ze het!
Toen ik destijds van ’n reis terugkeerde lag mijn vader op sterven.
Zo vroeg was ik al van huis weg en wandelde ik door Gods vrije natuur, door Zijn machtig mooie wereld!
Had ik vaders geld niet gekregen, dan zag het er nu slecht voor me uit.
Gelukkig liet hij mij zijn hele vermogen na en kan ik doen wat ik wil.
Zijn prachtige paarden hield ik eerst voor mezelf en ik liet me niet door mijn familie bedotten; de simpele Frederik wist hoe te moeten handelen.
Ze gunden mij nog niet het licht in mijn ogen, maar zij hebben thans dikke brilleglazen nodig, ik niet.
Zo zien we, dat vervloekingen niet altijd uitkomen, ware dat zo, dan was ik er al lang geweest.
God luistert niet meer naar menselijke verdwazing, dat is voorbij, of heeft nooit bestaan; ik weet het niet!
Toen ging ik opnieuw reizen.
Alleen de laatste jaren werd ik honkvast, juist door Erica en Karel.
Dit is alles wat je van mij moet weten, de rest volgt later, als het eens noodzakelijk is.
Je weet dan meteen waar ik alzo ben geweest en ook hoe het leven tot me sprak en me sloeg.
Weet echter, dat ik voor alles dankbaar was!
Hoe het ook tot me kwam, ik bleef altijd mezelf.
Het kostte soms mijn bloed, maar een innerlijk gevecht, soms op leven en dood, bracht mij er steeds weer bovenop en dan scheen de zon weer voor mijn leven.
Smartelijk soms werd ik geslagen, maar wat doe je dan?
Je voelt het zeker al: ik kom hier nog niet weg.
Ik zit aan iets vast, wat ik niet ken en ook dat is een masker!
Het enige waarvoor ik zorgen moet is, dat de mensen mij niet leren kennen, ik ga dan de straat over.
Ik wil niet hulpeloos worden, niet als die man met zijn inhoudsloze groetjes.
De mensen vragen wel wat ik doe, velen denken, dat ik schrijver ben, omdat ik met de ingrediënten rondloop die daarop wijzen.
Ik ga er niet op in, maar toch prikkelt het me en ik wil iets zeggen: meestal juist het verkeerde.
Ik ben een onderzoeker, zo heet het hier en ik laat het zo.
Erica, het is vanzelfsprekend, dat ik terugkom, maar ik ben er nog niet.
Vreselijk?
Je voelt je door mij bedrogen?
Ik zou naar je toe willen vliegen, maar ik kán het niet, zó ben ik geslagen!
En dat door mezelf!
Maar ik kom wel.
Nog even en je ziet me weer!
Nu zal ik op mijn woorden letten en ik geloof, dat je mij anders zult zien, beter, hoop ik, ruimer nog, lieflijker!
Ik geloof, dat ik een ander masker krijg, Erica.
Maar hoe vond je de bloemen?
Ik wil daardoor alles weer goedmaken.
Geloof je mij?
En Anna?
Frederik, komt er nog over mijn lippen, ga gerust verder!
Er komt licht!