Oom Frederik, wilt u mij helpen?

René is nu voorgoed thuisgekomen, maar wij hebben er bijna vier lange jaren op moeten wachten; telkens zonk hij in een andere toestand en moesten wij hem aan die wetten overgeven en daarenboven nog aanvaarden, dat dergelijke ziekten niet met zich laten spotten, zoals Erica heeft ingezien.
We haalden hem vier maanden nadat ik van mijn reis teruggekeerd was naar huis.
Het ging allemaal zo goed.
Ook zijn dokter was tevreden; zijn bewustzijn ging vooruit, zijn denken en handelen was van die aard, dat zelfs Hans hem volkomen normaal achtte, zodat de jongen niet langer tussen al die maskers behoorde te zijn.
Hij tekende en schilderde elke dag, stillevens en zelfs portretten kwamen er voor de dag en een jaar later vergreep hij zich aan de „Christus”, om, zoals hij zei, voor zichzelf diens leed en smart uit te beelden.
Niemand had dan ook dit geschilderde portret willen bezitten; wat hij ervan maakte kon het daglicht niet verdragen, zó vreselijk ging zijn leven tekeer, zo erbarmelijk werd de „Messias” door zijn verf en handen verkwanseld.
En toch, als je dieper op dat gesmeer inging, zag je, dat een onfeilbare wil bezig was zich te manifesteren.
Ik zag zijn talent groeien en zeer zeker in staat om later een goed en gaaf stuk werk te scheppen, zo, dat het de moeite waard was om het aan een muur te hangen en er zo nu en dan naar te kijken.
In één opzicht zijn wij vooruit gegaan: Karel vindt alles goed, hij geeft het volkomen over.
En dat waren zeer grote zorgen voor mij, omdat je nooit wist van welke kant bij hem de wind waaide; je moest altijd toch nog rekening houden met zijn slootjes, waar je dan pardoes in ging, omdat hij zelf met zijn karaktereigenschappen overhoop lag.
Na enkele maanden stonden wij al voor het feit.
Zijn wildheid keerde terug en weer vlogen je de voorwerpen om de oren, waarna hij onder het spanlaken zijn persoonlijkheidje bijeen kon grabbelen, dat meestal na ’n dag of twee onfeilbaar tot dit leven terugkeerde, en dan begonnen wij van voren af aan.
Intussen werd de jongen steeds sterker.
Karel en ik hadden moeite hem onder het laken te krijgen, zo hevig verzette hij zich tegen dit gruwelijke proces, waarvoor hij rilde en beefde, ’n angst had, die niet meer menselijk leek te zijn.
Ik geloof, dat dit voor hem het ellendigste van zijn ziekzijn was.
Het bloed stroomde soms uit oren, neus en mond, van innerlijke ontroering of door de foltering die hij onderging.
Het was, zegt Anna, of men hem met gloeiende poken wilde branden, zo brulde hij van smart, zo diep trof het zijn ziel.
Door zo’n lakentje, waaronder hij werd neergelegd, brak men zijn wilskracht volkomen, doch wat er vanbinnen in hem afspeelde, dáár begrepen wij niets van, ook al beleefde ik met hem zijn ondergang.
Een helse natuur was het, een wild probleem, dat daar neerlag en zich tegen deze bruutheid wilde verzetten.
Je had hem toen moeten horen, het was niet menselijk meer.
En zijn verstand groeide erdoor.
Dát was nog het ergste.
Hij kon dingen zeggen, waarvan wij stonden te kijken.
Hij verzon dan van alles om er maar weer onder vandaan te komen.
Hoevele malen wij erin gevlogen zijn, vooral Anna en Erica, weet ik niet meer.
Door ’n prachtig smoesje maakte men de riemen los en eenmaal zijn vrijheid gekregen, zag je, hoe sterk zijn wil ook was om goed te blijven, voor je ogen dit leven wegzinken naar een onverklaarbare diepte voor ziel, geest en stoffelijk bewustzijn en dan kwam het onfeilbare bezwijken.
In huis was dat nog niet zo erg, maar wanneer hij de gelegenheid kreeg om de deur uit te rennen, kon je hem achterna lopen, straat in, straat uit.
Als ’n op hol geslagen paard vloog hij tussen de mensen door en eigenlijk wist hij niet meer wat hij deed.
Mijn hemel nog aan toe, wat een uren hebben we toch beleefd, we weten nog niet hoe wij erdoor gekomen zijn.
In deze vier jaren mochten wij toch het geluk aanvaarden, dat ons kind beter zou worden.
Ik schreef in het logboek neer: „Zie, ik krijg toch gelijk, hij komt en hij gaat, telkens zien wij hem anders, totdat zijn bewustzijn in harmonie gekomen is met de maatschappij, het leven van elke dag.”
Ik heb jaren geleden gezegd, dat ik hem thuis verwachtte op ongeveer zijn zeventiende of achttiende levensjaar en nu zien we, dat ik ook daar weer gelijk in krijg.
Langzaamaan, stap voor stap, keert hij tot ons terug, om tenslotte voorgoed bij ons te blijven.
De eerste keer, na mijn reis, dat wij hem haalden, heb ik vastgelegd en volkomen volgens de verschijnselen beschreven.
Toen ik bij hem kwam, onderzocht hij mij, alsof hij wilde weten wat er met mij was gebeurd.
En na eventjes te hebben nagedacht, vroeg hij:
„Waar was je, Oom Frederik?
Waar ben je al die tijd geweest?
Waarom ging je zo ver van me weg?”
Ik had zijn dokter het een en ander over mijn reis verteld, ook van ons contact, hij was dus voorbereid.
Maar René wist niet, dat ik drie jaren weg geweest was; hij wist niets van mijn belevenissen, want omdat hij het toch niet had begrepen, had men hem daarover niets verteld.
Hij vroeg echter:
„Waarom ging je naar het Oosten, Oom Frederik?
Wat had je daar te zoeken?
Is het mogelijk, dat ook ik zo’n reis kan maken?”
De broeder had nog het een en ander met hem te regelen en haalde hem even weg.
De dokter zegt:
„Wel hoogst merkwaardig.
Ik moet zeggen, buiten verwachting, ik moet toegeven, dat hij ontzettend gevoelig is.
Waarschijnlijk een kwestie van telepathische overdracht!”
„Zo is het, dokter.
Wat weten wij mensen van de menselijke ziel af?”
„Niets, wat wij kunnen doen is deze levens een stoffelijke ontwikkeling geven, wat bewustwording door scholing, wat leren als het mogelijk is.
Maar u ziet het, dat het gelukt deze zielen gezond aan de maatschappij terug te geven is een uitzondering, een zeldzaamheid.
Van de honderdvijftig jongens, die we hier hebben, krijgen er hoogstens tien het volle bewustzijn terug; de rest blijft voor dit leven gevangen.
Ze zijn levend dood.
Wat dacht u, dat dit voor ons allen is?”
„U doet uw best, dokter.
Wat mogen wij meer verlangen?”
„Maar welke wetten zijn het, die bepalen dat deze zielen zo geslagen moeten zijn, die ons dwingen te aanvaarden, dat de een alles bezit en de ander levenslang hier moet blijven, als een levend-dode?
Wanneer je tot God gaat, staat je leven stil.
Ik ben het protestantisme toegedaan, elke dag kom ik met Hem in conflict, ik kán niet goedvinden, dat Hij zo nonchalant met Zijn leven omspringt.
U voelt het zeker wel: ik zit niet stil, ik kan alles van de Bijbel niet aanvaarden.
Mijn gedachtenleven kreeg verruiming en diepte.
Ik ben niet in staat een God te aanvaarden die goedvindt dat er ónrechtvaardigheid is, ik kan geen God aanvaarden, die de Universele wetgevende macht onrechtvaardig behandelt.
Ik wil niet aanvaarden, dat Hij ons op die wijze slaat.
Ik kan het niet!
Maar waar vinden wij het antwoord, een woord, dat bij ons Westerse gevoelsleven past?
Hebt u in het Oosten nog wijsheid opgedaan?
Waar bent u geweest?”
Toen ik hem vertelde, dat ik het oude Egypte had bezocht en met de Tempelpriesters aan de gewijde diensten had mogen meedoen, zuchtte hij:
„Ziet u, mijn liefste wens.
Ik had eigenlijk wereldreiziger willen zijn.
Als kind al speelde ik met mijn vrienden en maakten wij een reis om de wereld.
Waar zijn wij niet geweest!
Toen ik later, als jongen van achttien, het besef kreeg dat je daarvoor geld moet hebben, was dat ’n slag op mijn hoofd.
Hoe heb ik geleden om dat gemis.
En nu zie ik bij verschillende jongens diezelfde verlangens terug.
Wat het te betekenen heeft, weet ik niet.
Reizen en wijsheid opdoen.
Alles beleven wat God voor ons geschapen heeft, de Volken der Aarde leren kennen.
Alles!
O, hoe kan ik u benijden.
En dan Egypte?
De Piramide van Gizeh?
De vervallen Tempels, de Sfinx?
Mijn God, waarom ook ik niet?
Voor mij is dat geluk niet weggelegd.
Vertel me eens, hoe was het daar?”
Ik schonk de goede man mijn ontvangen genade.
Maar ik liet erop volgen:
„Vertel mij eens, dokter, wanneer kunt u hier weg?
Wanneer krijgt u enige jaren vrijaf, opdat u kunt gaan waarheen gij wilt?”
„Voert u mij naar fata morgana’s?
Néé, ga niet op een doodlopende weg, ik heb dat alles reeds lang afgeschreven.”
„En toch, dokter, is ook die mogelijkheid voor u weggelegd.
Zeg mij, wanneer kunt u er eens voor een tijd uit!”
„Waar wilt u naartoe?”
„Ik gun u wat ik daar kreeg.
Wat u voor ons kind hebt gedaan, stemt ons gelukkig.
Ook al weten wij, dat u hem vroeg of laat terugkrijgt, u deed alles wat in uw vermogen lag.
Hij is hier in goede handen en dat is ons alles waard.
Maar wij komen nog terug, dokter.
Als u het mij vraagt, over enkele maanden.
Ik denk, dat hij dan reeds zijn gezondheid te grabbel gooit, ook al kan hij er zelf niets aan doen, noch veranderen, de wetten zullen tot ons leven spreken.”
„Hoe was het in Tibet?
Wonderbaarlijk, nietwaar?”
„U zult het zelf nog zien en beleven, dokter Lent ...
God is er nog!
Evenals „Christus”.
Dit kereltje zal ons straks de wetten verklaren.”
We kijken naar René, die met de broeder op ons toekomt.
„Denkt u?
Ik ken de verschijnselen van zijn tekenen en schilderen en soms komen er woorden over die lippen, die mij in de armen voeren van hen die er voor leven en sterven.
Maar kijk eens naar anderen?
Ook zij spreken soms zo, dat wij ons schamen, morgen echter, over enkele uren keren ze terug naar hun grafkelders, waar ze zichzelf opsluiten en aan geen bovenaards stoffelijk leven meer denken.
Haal ze er dan maar weer uit.
Een gevloek is het gevolg, seksuele baldadigheid, armoede, een ellendig bestaan is het.
Is er vooruitgang te bespeuren?
Néé!
Zo gaat het verder, eens zullen ook zij sterven.
En nu, waarheen gaan ze?
Is dit het, waardoor wij hemelen zullen betreden?
Kan de ziel als een persoonlijkheid door één krankzinnig bestaan, de Goddelijke Hemelen betreden?
Ik geloof dat niet.
Zeker, ook wij zoeken naar nieuwe mogelijkheden.
Is het mogelijk dat de ziel meermalen op Aarde leeft?
Zijn er hellen?
Zijn er mogelijkheden om tot de andere volken te behoren?
Gelooft u aan de wedergeboorte, zoals ons de theosofie leert?
Gelooft u aan spiritualisme, aan astrale bezetenheid?
Ik zou dat allemaal bewust willen weten, je staat nu zo machteloos.
Hoever is professor Groevers gekomen met zijn opgelegde hypnose?
Als u hem ontmoet, doe hem dan mijn hartelijke groeten.
Ik heb alle belangstelling voor zijn stelsels, zijn methode om deze levens de krachten te schenken opnieuw te beginnen.
Ik weet, dat u vrienden zijt.”
„Ik vergeet het niet, maar wij komen terug en spreken nog over enkele zaken met elkaar.
Het ga u goed, dokter!”
René sloft naast me.
De jongen denkt over verschillende zaken na, hij scheurt zich los van „Sproetje”, Brammetje, van „Klare Koek” en Hongerige Bert, van Nico Zuursteel en Gerrit Schandalig, al zijn vrienden daar.
Ik vind het koddige namen en ga erop door.
Ik heb het inzicht gekregen hoe ik hem langzaamaan uit dit leven kan optrekken.
Hij moet zich volkomen leeg kunnen praten, eerst dan kan hij andere gedachten ondergaan en is hij los van zijn vrienden en het leven in het gesticht.
Mij lijkt dit het beste waar ik thans mee beginnen kan, omdat ’t hem en zijn levende natuur zal helpen af te reageren.
Ik vraag dan ook:
„Wie is die „Sproetje”, René?”
„Dat is ’n kreng van ’n jongen, Oom Frederik.
Het is ’n Judas!”
„Waarom?”
„Omdat je nooit op dat kreng aan kunt.
Maar gaan we niet met de auto?
Had Vader geen tijd?
Waarom is hij niet met u meegekomen?
En konden Moeder en Anna niet even weg?”
Dat vliegt er zo ineens uit.
Hij denkt aan duizend dingen tegelijk.
Dat zal straks zijn inzinken weer bespoedigen.
Wij mensen denken dat deze zielen niet kunnen denken, dat ze te stom zijn om gedachten te formuleren, maar telkens krijg je het tegendeel bewezen.
Ik zeg hem:
„Stil, René.
Als ik je iets vertel, dan zul jij luisteren, nietwaar?”
„Dat doe ik toch, Oom Frederik?”
„Zeker, dat doe je, maar je vliegt van hier naar daar.
Zo-even heb je mij verschillende vragen ineens gesteld.
We hadden ’t over „Sproetje” en jij haalt er Vader, Moeder en Anna bij.
Nu weet ik niet meer waar ik aan beginnen moet.
Wat vroeg je ook weer?”
Hij denkt na, en dan komt er: „U hebt gelijk, Oom Frederik.
U moet het mij maar vergeven.
Ik zal mijn best doen.
De broeder zegt het ook telkens, maar, ziet u, het is niet zo eenvoudig.
Je moet denken en je kunt het niet en ineens vliegen al die gedachten over je lippen.
Gek, niet Oom Frederik?”
„Dat is zo gek niet, René.
Als je maar bij één ding blijft, dan komt er orde.
Waar waren wij ook weer, René?”
„Dat ...
O, ja ..., bij „Sproetje” en dat je nooit op dat kreng aan kunt.”
„Waarom niet?”
„Omdat hij je pest, slaat en spuwt.
Als je naast hem loopt, slaat hij je van achteren.
Hij wil je beentje lichten.
En als het lukt heeft dat kreng de grootste lol.”
„Maar kan „Sproetje” dat helpen, René?
Dacht je waarlijk, dat hij er zo’n zin in heeft om je te plagen?”
„Hij doet het toch?”
„En jij dan, als je onder het spanlaken moet?”
„Ja ..., daar dacht ik niet aan.
Maar bij mij is het „boehá”, bij „Sproetje” is het ..., is het ...”
„Zie je wel, je weet het niet.
Sproetje kan er niets aan doen.
Natuurlijk, wij grote mensen, waartoe je ook al bijna behoort, kunnen dat zomaar niet goedvinden.
We moeten trachten in harmonie te zijn met het leven en met de jongens, begrijp je dat?”
„Ik doe het toch, Oom Frederik.
Ik heb Sproetje al mijn knikkers gegeven.
Maar toen had hij er spijt van.”
„Jij dan niet, als je zo tekeergaat?
Ben jij dan altijd lief voor hen geweest!
Wie is nu zieker, jij of Sproetje?”
„Hij natuurlijk, hij komt daar nooit meer weg, zegt de broeder.
Sproetje moeten wij een bende kunnen vergeven.
En mag ik nu vragen, Oom Frederik, waarom Vader en Moeder en Anna niet meegekomen zijn?”
„Zie je, nu gaan we vooruit.
Vader kon niet weg, er waren te veel zieken.
Moeder en Anna willen, voordat wij komen, alles in orde hebben.
En ik vond het nu eens leuker om je te laten treinen.”
„Fijn hoor, ik ben reuze blij, Oom Frederik.”
En er komt nu:
„Oom Frederik, wilt u mij helpen?”
„Maar natuurlijk, René, met alles.
Als je mij belooft, dat jij je best zult doen, help ik je in alles.”
„Mag ik dan mee naar het Oosten?”
„Ook dat, René.
Als je je best doet, is ook dat mogelijk.
Maar hoe weet je dat?
Heeft Anna je geschreven?”
„Je hebt het me zelf verteld.
Je liet het me zelf zien.
Je vond het daar mooi, hè, Oom Frederik?”
„Het was er prachtig, René.
Later mag je mee.
Maar wie is die Gerrit Schandalig?
Waarom noem je hem zo?”
„Die naam hebben wij hem niet gegeven, Oom Frederik.
Die kreeg hij bij zijn thuis.
Zijn zus zei het.
Gerrit zat aan haar achterste.”
„Foei, dat mag niet.
Daarvoor sluiten de mensen je op, weet je dat?”
„Ik weet het, ik zal wel oppassen.”
„Hoe oud ben je nu, René?”
„Ik word dertien, Oom Frederik.”
„Wie zei je dat?”
„Dat zegt de broeder.
Hij leert ons tellen en rekenen.
Ik en nog een paar jongens tenminste, de anderen kunnen het niet.”
„Waarom niet?”
„Ze hebben er geen verstand voor, Oom Frederik.”
„Weet je dat zeker?”
„Dat zie je toch?
Ze hebben geen verstand, ze hebben niks!”
„En jij begrijpt dat?”
„Dat hoef je niet te begrijpen, dat zie je immers.”
„En ben je daar zo zeker van, René?”
„Ik weet het niet, maar ik ben toch anders?”
„Zo, weet je dat.
En wie is hongerige Bert?”
„Dat is ’n rijkeluiskind, Oom Frederik.
Dat kreng heeft altijd honger en steelt het eten.
Maar wij hebben het hem afgeleerd.”
„Wie zijn die wij ...?”
„Brammetje, de Spreeuw, de Poepdoos en ikke.”
„Zo, jullie sloegen hem natuurlijk en vergaten, dat ook Bertje ziek is.
Kan hij het helpen dat hij honger heeft?”
„Kan ik het dan helpen, Oom Frederik?
Is het dan onze schuld.
De broeder sloeg hem ook.”
„Dat geloof ik niet.”
„Heus ...
Hij sloeg hem, omdat hij het eten gestolen had.
En goed ook!”
„Niet mooi is dat, René.
Hoe kan je nu zo’n kind slaan.”
„De dokter wil dat niet, maar hij doet het!”
„De broeder?”
„Niet die me kwam brengen, dat is ’n goeie man, die andere, met zijn kromme neus.”
Eén man, denk ik, slaat alles eruit wat anderen met zoveel moeite en zorgen hebben opgebouwd.
Vanavond nog telefoneren, Frederik.
Dat moet niet, daardoor gaat ontzettend veel verloren.
Hij vraagt me:
„Gaan we weer naar de schilderijen kijken, Oom Frederik?
En hebt u mooie kleurtjes voor me meegebracht?”
„Ook dat, René.
En we zullen andere schilderijen zien.
Als je je best doet, gaan we naar Amsterdam.
Dáár zijn mooie schilderijen.
Je zult ze zien hoor.”
„Fijn, maar ik ga daar toch nu niet meer terug, hè?”
„Als je je best doet nee, dan niet.
Maar als je weer kwaad wordt?
Wat moeten wij dan beginnen?”
Hij denkt na, intussen zitten wij in onze trein en kijken door de ruitjes.
Hij komt niet uitgekeken.
Hij vraagt niets, hij geniet, en maakt opmerkingen als:
„Zijn die koeien even groot, Oom Frederik!
Ik wou dat ik ze kon schilderen.
Is dat moeilijk?”
„Dat weet je immers al.
Heb je het niet geprobeerd?”
„Het is moeilijk, Oom Frederik.”
„Zie je, nu hou je mij voor de gek.
Je weet het en je vraagt toch naar een oordeel.
Waarom doe je dat, René?”
„Omdat je het zelf niet weet, Oom Frederik.”
„Wat niet weet?”
„Dat koeien schilderen, bedoel ik.
Je doet het en je krijgt ze niet.”
„Wat krijg je niet?”
„Nou ..., dat geraamte of hoe het heet!
Kun jij dan die koeien schilderen zoals ze zijn?”
„Wat wil je dan schilderen, René?”
„Nou ..., dat is ook wat, de koei natuurlijk.
Nét zoals die daar lopen.”
„Ach zo, nee, dat is niet eenvoudig.
Wou jij dat nu al kunnen?
Daar zijn jaren van studie voor nodig.”
„Dan ga ik het leren.
Waar kun je dat leren, Oom Frederik?
Sproetje wil ook schilderen.
Brammetje ook, maar Bert kan er niks van.
Jan Vrek ook niet.”
„Wie is Jan Vrek nu weer?”
„Dat is de zoon van een molenaar.
Hij stikt van gierigheid.”
„Heet hij dan Jan Vrek?”
„Natuurlijk niet, hij heet Woltes ..., maar wij noemen hem zo.”
„En welke naam heb jij gekregen, René?”
„Ik?
Of ik een naam heb gekregen?”
„Is dat dan zo vreemd?”
„Mij noemen ze de Blaasbalg, Oom Frederik, en Stroper.”
„Ahá ...
Stroper en Blaasbalg.
Waarom?”
„Omdat ik een kip heb gestroopt, net als thuis, maar toen was ik ziek, Oom Frederik.”
„Dat begrijp ik, René.
En dat Blaasbalg?”
„Omdat ik een rode kleur krijg als ik lieg, Oom Frederik.”
„En wie gaf je die naam?”
„Sproetje en Gerrit Schandalig.
Gerrit komt me opzoeken.
Mag dat, Oom Frederik?
Hij zegt dat Vader hem beter kan maken.
Kan Vader dat?”
„Nee, dat kan hij niet.
Je Vader heeft wel wat anders te doen.”
„Maar Vader is toch dokter.
Vader kan toch mij ook beter maken?”
„Vader heeft er alles aan gedaan wat mogelijk was, maar het ging niet, jongen, daarom moest je daar telkens weer terug.”
„Maar nu niet meer, hè, Oom Frederik?”
„Als je je best doet, néé, wij zullen je wel helpen.”
Hij kijkt naar de koeien en denkt over het schilderen na.
Na een tijd vraagt hij:
„Mag ik nu al schilderen leren, Oom Frederik?
Komt de man die dat leert bij ons?
Of moeten wij naar hem toe?”
„Je moet eerst beter zijn, jongen.
Later, als je helemaal beter bent, mag je bij hem schilderen leren.”
„Fijn, dan word ik niet meer ziek.
Ik wil niet ziek zijn.
Ik wil schilderen.
Ook mensen, Oom Frederik.
Is dat moeilijk?”
„Dat is geloof ik het moeilijkste wat er is.
Het is in elk geval niet gemakkelijk.
Maar als je je best doet, is het wel mogelijk.
We zullen zien, René.
Maar onthoud goed, dat je terug moet zodra je kwaad wordt.”
„En als ik het niet ben?”
„Wie is het dan?”
„Dat weet je toch, Oom Frederik.”
„Dat is wel zo, René, maar jij bent degene, die ervoor opdraait.
Zou je denken, dat men een dief laat lopen als hij zegt, dat hij het niet zelf is?”
„Ja, maar die is niet ziek.”
„Wie zegt dat?
Zou die dief geen „boehá” kunnen hebben?
Jij denkt altijd aan jezelf.
Zou die dief, vraag ik je, geen „boehá” kunnen hebben?”
„Om te jatten?”
„Om te stelen ..., om te roven, te brandstichten en zo.
Maar zouden de mensen dat geloven?”
„Natuurlijk niet.”
„Welnu, denk jij nu, dat je door je ziekte van je boehá afkomt?
Je moet jezelf blijven.
De mensen kunnen zich niet met boehá’s gaan bemoeien.
En daarbij komt, dat je geen klein kind bent.
Je bent al ’n grote jongen.
Als je echter goedvindt, dat boehá je ’n poets bakt, moet jij terug naar de inrichting.
Wat doe je dus?
Zeg tegen hem: maak dat je wegkomt.
Daarvoor hoef je alleen maar rustig te zijn.
Dan kunnen wij thuis bij elkaar wonen en is er niets aan de hand.
Maar als je boehá het recht geeft om met potten en pannen te smijten en van die lelijke vieze dingen te zeggen, waar Moeder van schrikt en Anna pijn door heeft en Vader en ik geen raad mee weten, já, dan ga je vanzelf weer onder het spanlaken.
En dat is het vreselijkste wat er is.”
„Waarom stop je er mij dan onder, Oom Frederik?”
„Moeten wij dan goedvinden, René, dat jij en je boehá de boel kort en klein slaan?”
„Doe ik dat dan?”
„Weet je dat dan niet?”
„Maar dan ben ik toch ziek, Oom Frederik.
Dan ..., dan kan ik toch niet denken ...
Dan kan ik je wel vermoorden!”
„Zie je, daar heb je het al.
Omdat jij ziek bent en wij je onder het spanlaken moeten leggen, kun je ons wel vermoorden, hè?”
„Als ik je maar krijgen kon.”
„Maar dat kun je juist niet.
Maar zolang – en nu moet je eens goed naar me luisteren, René -, zolang jij goedvindt, dat boehá jou die spullen aan gruzelementen laat gooien, zodat je alles kort en klein slaat en het liefst het raam uit zou willen springen, zolang ga jij onder het spanlaken.
Wij weten wel, dat je dat vreselijk vindt, maar wat wil je?”
„Waarom doe je het dan, Oom Frederik?”
„Snap je dan niet, René, dat wij dat niet goed kunnen vinden?”
„Maar er zijn toch potten en pannen genoeg?”
„Zo, maar dat is de bedoeling niet.
Nee, als je dat doet, ga je onherroepelijk naar Sproetje en de anderen terug, totdat je het laat.”
Het valt me op, dat hij nu bijna als een gezond mens kan praten.
Hij weet dat er gesmeten wordt en hij weet het nog niet.
Boehá dwingt hem dat leven te aanvaarden.
Dit is zijn strijd!
Deze strijd móét uitgevochten worden, totdat hij zelf in staat is om een krachtig halt, een tot hier en niet verder uit te roepen.
Voorwaar geen kleinigheid, maar wij zullen hem helpen.
Hij is bewuster.
Hij denkt beter en kan het gesproken woord al beredeneren ook.
Hij houdt de dingen vast.
Dit is nog geen bewustzijn.
Ik voel, dat er nog maar vijftien procent aan het normale voelen en denken mankeren.
Reeds voor vijfentachtig procent valt er met hem te praten, als dit leven volkomen zichzelf is.
Ik weet dat hij een goed schilder wordt.
Wij zullen hem straks naar een leermeester sturen en dan krijgen wij een gans andere persoonlijkheid te zien.
Hij moet een goede stuwkracht hebben, een man, die zijn leerlingen begrijpt en aanvoelt.
Hier is een aangeboren talent bezig zich te manifesteren.
En dat met een kracht zoals je weinig ziet, bewust, scherp, wetend!
Dit zijn eigenschappen, die in staat zullen zijn, die boehá van zijn leven en wezen te doden.
En eerst nu komt zijn innerlijke leven tot ontplooiing, tot werking en natuurlijke gelijkheid, zonder de valluiken, de gaten, die er in zijn persoonlijkheid zijn en waardoor hij telkens weer z’n val te aanvaarden heeft.
Arme jongen!
Maar wij gaan vooruit, wij mogen niet klagen, wat we nu nog zullen beleven is kinderspel vergeleken bij dat, wat reeds achter ons ligt en begraven werd.
We zijn er en stappen uit!
Hij kijkt, hij volgt alles, op straat heb je geen kind aan hem, hij wil alles in zich opnemen en tijd om vragen te stellen heeft hij niet.
Hij gunt er zich geen tijd voor.
En ook dat is een goed teken, omdat je hierdoor ziet, dat dit zieleleven voor alles interesse heeft.
Dit is geen psychopaat meer!
Dit leven heeft niets meer met die graad van krankzinnigheid uit te staan, dit leven ontwaakt en maakt zichzelf los van innerlijke stoornissen.
Hij kijkt zonder vrees de mensen in hun ogen, staat naast mij als we even moeten stoppen, houdt mijn hand stevig vast, wat op zichzelf al een weldadigheid is om nooit te vergeten, zo vertrouwelijk kan hij zich voor je leven en denken openstellen.
Hij geeft zich volkomen aan je over.
Alléén die boehá is er nog.
Zonder deze zouden wij er zijn.
Ik weet, dat die nog even blijft, maar wij gaan verder!
Voorzover ik hem thans voel en met de Sultan zijn leven en ziel kan ontleden, met de man, die van al de occulte wetten verstand heeft en zélf een graad van bewustzijn mocht behalen, door zichzelf te overwinnen tijdens de slaap, zodat hij kan gaan waarheen hij wil, heb ik de mogelijkheid om hem te helpen en over die kloof te sturen.
Sjowhoea zegt hetzelfde als Mohammed.
René moet volgens hem de epileptische, maar bewuste slaap bezitten, die ons thans naar de „psychische” zekerheid stuurt, zoals die in het oude Egypte is beleefd en werd ontvangen, maar die (als) een begenadiging, als ’n Goddelijk geschenk gezien moet worden.
Daarom voelt hij zoveel voor zijn toestand!
Wij hebben er vaak over gesproken.
Wonderlijk zou het zijn, indien René die bovennatuurlijke begaafdheid bezat.
Volgens Mohammed is dat het geval.
De enkeling uit het oude Egypte, die deze bovennatuurlijke gave in zich droeg, was daar het allerhoogste wat ’n ziel als mens kon beleven en mocht ontvangen.
Dat was, zoals hij dat noemt ... de „Groot Gevleugelde”!
Ik weet er alles van, maar of dit zo is moeten wij afwachten.
Aan de verschijnselen, zegt hij, zeggen beide occultisten, zie je zijn macht!
Hij had er alles voor over om Renétje te mogen zien.
Hij wilde zelfs nu al de opvoeding van het kind overnemen.
Maar toen hij zijn ziel leerde kennen, mij als het ware grondig onderzocht, waarvoor hij in slaap ging, zijn extase beleefde, zei hij tegen mij:
„Frederik, jij kunt het zelf.
Indien je mij nodig hebt, moet je maar aan mij denken en ik stuur je de gewenste gedachten van hieruit, of ik kom tot je en zal je toespreken.
Je zult me dan zien!
Waar je ook bent, Frederik, ik zal je vinden!”
De Sultan én Mohammed, twee werelden, die niet met elkaar hadden gesproken, gaven mij een beeld te zien van René’s vorige leven.
Het laatste leven, zegt Mohammed, zie ik voor me.
Wel, mijn vriend, ik zal even gaan kijken.
En dan zie je zo’n mens voor je ogen in slaap vallen, lijkwit worden; het leven ziet eruit alsof het gestorven is, hetgeen een kwartiertje, een halfuur, soms uren duurt.
Vanzelf komt de persoonlijkheid terug, even diep ademhalen en hoorde ik hem zeggen:
„René heet ...
Rachi ...
Hadju ..., is teruggekeerd, om het Westen thans te voorzien van óns leven en ónze wijsheid, naar door „Amon-Ré” is beslist.
Ik zag hem in de Tempels van Ra, Ré en Isis!
Geloof me, Frederik, uw volk is begenadigd.
Maar gij hebt een zware taak.
Ik wil u helpen.
Indien er zorgen zijn, keer tot me terug.
Gij weet hoe wij te bereiken zijn.
Stuur uw afgezant tot me, mijn leven en ziel.
Laat haar vliegen en op uw gezag haar boodschappen volvoeren.
Ik zal haar tegemoet gaan en uw boodschappen aanvaarden.
Wij zullen proeven nemen, Frederik.
We zullen de tijd dat gij hier zijt benutten.”
En toen kwam er een woord over zijn lippen, waardoor ik zó schrok, dat ik het glas wijn, dat ik in mijn handen had, liet vallen.
Hij zei namelijk:
„De bevestiging, dat ik juist ben.
Ik zie meer, maar indien ik u alles zou geven, Frederik, geloof me, gij zoudt eronder bezwijken.
De wetten van de ruimte schenken u juist dat, wat gij aankunt.
Ze berekenen uw gevoelsleven en bewustzijn.
Is de naam „Marja” zo weerstrevend, zo gevoelvol, dat gij voor mijn ogen moet bezwijken?
U ziet het, alles krijgt betekenis.
O, wij kennen uw meester, Frederik.
Vertel aan geen ouders, wat gij door uw reis mocht ontvangen.
Ik zie ook voor uw leven!
Is u duidelijk, Frederik, dat gij in dit leven niet meer zult kunnen huwen?
Weet gij, wat men van uw leven verwacht?
Is dat huwelijk noodzakelijk?
Ik kan je zeggen, mijn vriend, gij hebt nog geen fouten gemaakt.
Ga zo verder.
Wanneer ik spreek in de verheven woordkeus, en u het „gij en u” hoort, roepen de wetten van uw leven mij terug en heb ook ik dit te aanvaarden.
Ik sta dan als uw meester voor u.
Zijn wij gereed, dan wil ik dicht bij u zijn en hoort ge van mij het „jij” en het vriendelijke „je”, of wij spreken Engels en kennen dat verschil niet.
Heb echter vertrouwen, Frederik, dat dit leven zichzelf zal openbaren en dat u en uw volk de wetten zullen worden verklaard.”
Marja ..., dacht ik ...,
Marja?
Ik vroeg:
„Je hebt deze naam ergens gelezen?”
„Ik zag, dat dit leven tot het zijne behoorde.
Zij leeft op Aarde.
Hij zal haar ontmoeten.
Er is niets, wat dit weerzien tegenhoudt!
Niets!
Zij is de gestalte ... die hem in dit gigantische dragen helpt en steunt.
Hoe zij tot zijn leven komt, is een wet, waaraan wij niets kunnen veranderen.
Diegene, die erdoor bezwijken zal, Frederik, maakt goed, wat eens in vorige levens misdaan werd.
Van tijd tot tijd, over enkele jaren, zal hij beginnen.
Vergeet dus niet, dat Marja hem toebehoort.
Wat nu ellendig is voor u allen, is straks een zegen voor uw leven, voor uw volk en deze mensheid!”
En de Sultan zegt precies hetzelfde.
Daarom kreeg Erica zoveel mooie geschenken.
„Zij als moeder van dit geestelijke wonder, moet geëerd en verwend worden.
Men moet haar gelukkig maken, men moet haar leven zien als een boom, die u zijn vruchten schenkt, als de wijn, die wij drinken, en er de God van ons leven voor danken.
Geef mij René en ik schenk u een vermogen.
Verkoop mij dat kind, ik geef u alles voor uw gek.
Wat zouden Erica en Karel daarvan zeggen?
Wat denkt ge, Frederik, is het niet mogelijk?
Zoudt ge denken, dat ik het kind in mijn bezit krijg?
Nee, hè, zo zijt ge niet, gij wilt het kind voor geen miljoenen missen.
O, ik wilde, dat ik ook dit geluk kon kopen.
Ik zeg u, voor mijn leven en dat van anderen zou er openbaring komen.
In zijn nabijheid te mogen leven is een genade van God, op zijn ontwikkeling te mogen wachten is het allergrootste geluk dat denkbaar is!
Het is het allerschoonste voor deze wereld, Frederik.
Weet ge dat?”
En ook over zijn lippen kwam de naam Marja!
Een lieflijke naam, innerlijk in harmonie met de oneindigheid.
De Sultan liet mij zien waar dit leven geboren werd en waar het nu zou zijn.
En even later volgde er: „Zij is er al, Frederik!
Ik zie, dat haar gestalte reeds bewustzijn gekregen heeft en dat hij haar naam reeds tot verstoffelijking heeft gebracht.
Ziet ge, het oude Egypte en het Westen zouden tot geestelijke eenheid komen, dat is het, wat wij hebben gewild en dat eerst nu plaatsvindt!
Dus tóch, ondanks alles, zullen wij voortgaan!
Ondanks alles zal het goede zegevieren over het kwade!”
Ik zag hem peinzen.
Hij dacht na en zag iets, waarover hij zich zeer verheugde.
Innerlijke vreugde was op zijn gelaat weerspiegeld.
Wonderlijke ogenblikken waren het voor mij!
En er volgde nog:
„Zult gij, Frederik, deze liefde begrijpen?
Zult gij dit wezen helpen dragen en zult gij, als de Goden zich manifesteren, nimmer vergeten, dat deze zielen bij elkaar behoren?
Nu staat ge voor Ra, Ré en Isis, de Sfinx en de Piramide, Frederik, waarvoor zij hun levensbloed reeds eeuwen geleden hebben ingezet.
Ik zie dat en ook uw vriend, Mohammed, mijn broeder, zal het voor uw leven waarnemen.
Wij bevinden ons in een wereld, wij krijgen het zien door een bron!”
Juist door en aan de verschijnselen, zagen zij, dat Renétje vele levens had gekend.
Hiervoor heeft dit leven de genade gekregen om zich aan ons Westerse gevoelsleven te openbaren.
Moet je nog peultjes, denk ik bij mezelf, nu wij naar huis terugkeren en hij zo slungelig naast me loopt.
Je moet ons tweetjes eens zien scharrelen.
En dit wonderkind weet in de verste verte niet af, wat er aan de hand is.
Dit leven voelt niet, wat er zal geschieden, daarvoor is het te nuchter!
Hierdoor doet het gek!
En dit gekke hebben wij al die jaren beleefd, wij zijn erdoor geslagen, zoals, geloof ik, geen ouders geslagen zijn.
Hoeveel praatjes moesten wij niet aanvaarden?
Al dat geklets, ik moet er niet aan denken.
En toch hebben wij bewijzen gehad.
Is de naam Marja niet over zijn dunne lipjes gekomen?
Zoals hij dat toen zei, was het reeds een openbaring voor me.
Hij fluisterde het, hij gaf aan die naam bezieling, zoals hij het woordje „mooi” spreekt.
Het is als zalf op een wondje en, je voelt er een geluk door, dat je niet aankunt.
Het is, alsof je zweeft, gelijk ik op deze reis mocht ervaren, zo hij dit woord uitsprak.
Is dit geen groot wonder?
Was dat het ogenblik niet, dat zijn onderbewustzijn tot het leven kwam van elke dag?
Is dit niet de geboorte van een iets, dat tot het onderbewustzijn behoort?
Moeten wij nog langer een dwaalweg bewandelen nu wij voor de God van al het Leven staan en ons openbaringen geschonken kunnen worden?
Moeten wij als nuchterlingen zeggen: néé, ik moet dat niet, ik mag het niet, omdat het des duivels is?
Ik heb die duivel nog niet gezien, ook al moet ik beamen, dat die boehá erop lijkt, mét hem in de goot gelegen heeft.
Ja, wat hebben we al niet beleefd.
En alles is heus geen heiligheid.
Nu had ik te aanvaarden, dat het erbij hoort!
En dat dit juist te zien, te voelen is, doordat het zich láát zien!
En dat dit een openbaring is voor ons leven en wezen.
Toen Renétje de naam Marja verstoffelijkte, kroop hij de trap op.
Hoger en hoger, als een oud man.
Ik zie hem nóg!
Die oudheid nu, kwam tevoorschijn vanuit het onderbewuste leven en verstoffelijkte zichzelf door een gevoelskracht, een wereld, waarin die Marja leefde.
En toen het er was, de naam die verstoffelijking onderging, zat hij erover na te denken als een wijsgeer.
Even later pakte Anna hem op en legde hem neer.
Geen seconde later sliep hij als een roos.
Wat voor werelden hebben wij toch beleefd met dit kind?
Ik ga nu al veel van al die verschijnselen begrijpen, doordat ik het oude voor het nieuwe mocht beleven.
En dat kreeg ik van de Sfinx en Mohammed en mijn vriend, de Sultan.
Toen René Marja geestelijk een hand gaf om haar naar de oppervlakte van zijn en haar leven te voeren, zou je gezworen hebben, dat dit leven er was!
Marja kreeg betekenis door hem, ook op het ogenblik, dat ik met hem was in die andere wereld, vroeg René Marja of zij vroeg of laat wilde komen om hem haar geluk en liefde te schenken.
Marja is iets machtigs voor zijn leven!
Marja liet hem neerzitten om na te denken als een oud man.
Hoger en hoger ging hij, de trappen op, maar Erica keek op dat ogenblik juist in het oude Egypte, zij zag licht uit die verwaasde ogen komen.
Erica was er kapot van die dag en jaren erna zag ze nog die stralende schoonheid in zijn ogen.
Mohammed zei:
„Op dat ogenblik, Frederik, brak het innerlijk licht door en kreeg het nuchtere Westen de eerste afschaduwing te zien van een machtig oud verleden.
En gij, mijn vriend, bent nu zijn gids!
Aan uw leven is een genade geschonken.
Wij hebben geen rechten om u dit kind te ontnemen, maar voelt u niet, dat wij in staat zijn het een opvoeding te geven zoals het behoort?”
Marja, ik begrijp dat nu volkomen, kreeg bewustzijn door René.
Ze leeft in hem of zij leeft dóór hem.
Deze zielen zijn met elkaar verbonden en er zal niets zijn wat dit eenzijn verstoort.
De wetenschap uit het Oosten is een zekerheid, die alles tart en waarvoor ik mijn hoofd moet buigen.
Deze werkelijkheid werd mij daar zomaar geschonken, het werd uit mij getrokken, opgezogen, geloof ik, zoals Renétje dat kan.
Dit heeft niets met de aangeboren telepathie uit te staan, zegt Mohammed, maar is „weten”.
De occulte wetten zijn het.
Hij is in staat om in vele levens terug te zien.
Ook Sjowhoea, mijn Sultan!
Zij kennen de wetten voor ziel, geest en stof.
En onze Renétje weet dat niet?
Bezit hij geen gram bewustzijn van dit ontzaglijke verleden?
Maar wij zien wat hij ons al geschonken heeft.
Die werkelijkheid kreeg ik eerst van de Sultan en Mohammed, daarna van de Piramide van Gizeh en ook de Sfinx sprak erover.
Het was middernacht, de Maan stond bloedrood aan de hemel, tekenen, zei Mohammed, die de komst van de Piramide hebben voorspeld.
Zij daar zijn in staat om een slaap te beleven die niet stoffelijk meer is, maar met ziel, geest en stof te maken heeft.
Die slaap komt nu regelrecht vanuit het ónderbewustzijn omhoog, tot ontwikkeling en openbaring en zij hadden een studie van dertig jaar nodig om die hoogte te bereiken.
Mohammed zei: „Duizenden zijn er bezweken, werden gek en stonden voor de dood, wij mochten het bereiken.”
En de Sultan zei nog:
„Weet je nu, Frederik, waardoor ik met mijn slangen spreek en waarom ze mij niets doen?”
Ik ga thans veel van René’s verschijnselen begrijpen.
Was ook hij niet in die onnatuurlijke slaap?
Lag ook hij niet in een toestand, waarvan Karel, Hans en al de geleerden dachten, dat het epilepsie was?
Dachten zij niet aan kinderverlamming?
Het Westen kent deze wetten nog niet, het is dan ook heel iets anders.
Had Renétje deze verschijnselen als ’n ziekte moeten aanvaarden, dan nog was hij het!
Maar het kind loopt hier naast me en denkt, kijkt, ziet al heel veel.
En wij zaten dan voor een berg ellende, een andere, stoffelijke afbraak.
Maar die kinderverlamming werd later seksuele afbraak.
Já, já, het kind moet een naam hebben.
Ik sla geen stukken over, maar ik zie licht!
Ik maak me niet blij met ’n dode mus.
Ik ben zeker van mezelf.
Ik zal afwachten, komen doet het!
Waar mijn reis al niet goed voor was.
Of zou ik nu mogen zeggen: ik ging zelf en op eigen kracht.
Ik geloof het niet meer, ik zie thans in alles leiding.
Ook dokter Lent zal zijn reis maken!
Ook hij is een kind van het oude Egypte, wiens zieleleven terugverlangt naar huis en naar „Moeder”.
Zijn wij niet allen verlangend om die „Moeder” te zien en te leren kennen?
Haar kus te voelen!
Wanneer deze verlangens als gevoelens ontwaken in de mens, staan we voor de „Godin van Isis” en voor de Tempels van Ra en Ré en die van Luxor.
Zij is nóg onze „Moeder”!
Door haar universele bemiddeling leerden wij de God van al het leven kennen en zagen wij zijn machtige gestalte.
Waar dan het geld vandaan komt, doet er niet toe, het komt en dus maakt de mens dat reisje.
Ik ben het thans, die hem die mogelijkheid zal schenken en ook dat is al een genade.
Nu lig je neergeknield aan de voeten van Gizeh en de Sfinx!
Je wandelt over puinhopen, je kust de stenen, je doet net als ’n gek, als het levend dode wezen uit het Westen je zou zien.
Maar je moet je eigen opening zien, je moet ervoor open zijn, of je kunt rustig naar huis gaan, men voelt en hoort je daar niet.
De „Moeder” geeft geen antwoord, je bent niet te bereiken.
Maar indien dat mogelijk is, beleef je van die „gekke” liefde!
Je zuigt je boordevol totdat je je eigen bewustzijn verliest, maar als je ontwaakt lig je in haar armen!
Je kijkt in ogen die álles weten, álles, van jezelf en je geliefden.
Toen ik die universele waarachtigheid ontving, hoorde ik de Godin zeggen:
„En Frederik, hoe is mijn vlees en bloed in al die eeuwen gebleven?
Ben ik nog dezelfde voor je?”
Ik riep: „Ja, in álles!”
En de Sfinx liet erop volgen:
„Dit is nu die gekke liefde, Frederik, maar jij kijkt achter het masker.
Vergeet je „sandaaltjes” niet, Frederik.
Mijn jongen toch!”
Ik legde mijn hoofd op het zand en snikte het uit van geluk.
Toen zei ze nog:
„Foei toch, grote jongen, schaam jij je niet?
Ik zal het Anna vertellen!”
Wat er toen met mij gebeurde drong eerst veel later tot me door.
Mohammed gaf mij er een verklaring voor, waarvoor ik hem kon danken met alles van mijn kleine leven.
Maar hij begreep het.
Op dat ogenblik zag ik ze vliegen, maar alleen voor ons Westen, honderden mensen daar feliciteerden me, schonken me bloemen, omdat het zó’n openbaring voor me was.
En ik begreep álles!
Een groot wonder was het!
Ik rende de woestijn in, vlóóg weg, om tot mezelf te komen.
En als zij niet over mij had gewaakt, ik zweer je dat bij God en alle engelen, had ik de dood gevonden.
Maar toen zei ze:
„Hoor je mij, Frederik?”
„Ja, Moeder.
Wat is er?”
„Je verdwaalt, Frederik.
Let nu goed op: ik zal je tot mijn leven terugbrengen.
Kijk naar links ...
Zie je die hoogte daar voor je?”
„Ja, Moeder!”
„Daar ga je tegenop.
Als je boven bent, zal ik je mijn richting wijzen.”
Ik omhoog en toen ik daar was, na een uur zwoegen, soms tot aan mijn hals onder het zand, hoorde ik:
„En nu dwars door die dalen heen, dan daarginds omhoog en linksaf, een uur lang, om tot mij terug te keren.
Aan mijn voeten krijg je dan je straf, Frederik?”
En ik kwam er!
En ik kreeg mijn straf!
Maar ik was er zo dankbaar voor.
Toen zei ze nog:
„Voor hen, Frederik, die hun hoofden kunnen buigen, staat mijn leven open.
Ik houd van deze kinderen.
Maar kunnen zij dat niet, ja, dan zullen ze moeten verongelukken!”
Renétje was als deze bovennatuurlijke bescherming.
Zonk hij niet onder mijn handen in die diepe slaap?
Lag hij niet neergeknield aan de voeten van zijn moeder?
Wie weet het!
Ik weet het, ik, zo was het!
Ik heb er mijn bewijzen voor gekregen.
Ik weet nu met mijn fundamenten geen raad, maar ik kom zover!
Renétje sliep in die geheimzinnige toestand en wel dagenlang.
Er is dus iets van het Oosten in dit kind aanwezig, wat wij nog niet kennen, maar dat de ingewijden daar voor groots en machtig houden.
En dit alles van ’n mens te moeten horen, die van dit kind niets wist?
Men kende daar Renétje niet, wel Rachi-Hadju.
Maar dat duurde niet lang of deze levens waren volkomen een en werd onbewustzijn bewustzijn!
Men kent hem daar, zijn naam en zijn geboortestadium, men weet daar, waarvoor dit leven geboren is!
Ik zei toen tegen mezelf: ik wacht af!
En daarna kreeg ik mijn tien, omdat ik geen grote fouten had gemaakt.
Of, zo zei Mohammed, wij doen alles om dat leven naar hier te brengen en aan die opvoeding te beginnen!
Ja, Renétje, ik slinger dit alles de ruimte in, maar onze vrienden in het Oosten vangen mijn voelen en denken wel op.
Zij volgen ons!
Kleine gek die je bent, wat wil je nu van Oom Frederik hebben?
En zie, de Godin doet haar vleugels open en wij vliegen al, juist wij, wij!
Hij zegt:
„Wat ik wil hebben, Oom Frederik?
Kleurtjes!
Nieuwe kleurtjes!”
Ik neem hem in mijn armen, ik druk hem bijna dood van geluk, zodat de mensen denken, wat moet die kerel daar met dat kind.
Maar als ze ons herkennen, zien zij wie wij zijn, nam men op de boerderij de pet voor ons af.
Ik zei zo tegen mezelf: „Zie je, die mensen hebben je gekend.
Wat vroeger farao’s waren, zijn thans boeren.
Zet je pet maar weer op, mijn lieve vriend, wij danken u!
Ik zou je ’n tientje willen geven, als ik het doen mocht, maar we weten, dat wij toch worden uitgelachen en voor gek uitgescholden, omdat wij zien, dat jullie dit geluk niet kennen.
Dus, wij doen het niet!”
„Maar jij, kleine man, krijgt kleurtjes!
Mooie, Renétje, heel mooie!”
„Fijn, Oom Frederik, fijn hoor, ik ben zo blij.”
Voel je ook die oudheid, zei ik tegen mezelf!
Dit is oudheid!
Dit is bewustzijn.
Zo diep het geluk te voelen en het in woorden te vertolken, kan alléén het volwassen leven.
Maar hij kan het zo diep voelen!
„De epileptische slaap,” zegt Mohammed, „is ’n stoffelijke stoornis, die tussen de kleine en grote hersenen de voeding ontvangt en door ’n verlamde of gestoorde zenuw de natuurlijke spanning en weergave verloren heeft.
Is die spanning in aantocht, dan komt er een kloof tussen de voortstuwende gedachtenkracht en zie je een gaping ontstaan, tussen het bewustzijn als stof en als geest (en sla je) tegen de grond.
Wanneer je gebeef en geril en stuiptrekkingen waarneemt, wil dat zeggen, dat de rest van dit geslagen en verbroken bewustzijn die val niet wenst te maken en wil leven.
Nu zie je die verschijnselen.
Het is de strijd van leven en van dood, de strijd om het bewustzijn te behouden of om het los te laten.
De persoonlijkheid is het, die zich nu uit alle macht verzet, wat toch niet mogelijk is, omdat er een gaping is ontstaan.”
Moet je nog peultjes?, dacht ik.
Wat weet men bij ons daarvan af?
Niets!
Hij zegt:
„De geestelijke slaap, die Renétje bezit, komt regelrecht vanuit het onderbewustzijn tot leven en bewustzijn, direct vanuit het zieleleven, en dringt door tot het dagbewustzijn, waarvan het de vierde graad voor de slaap, de normale menselijke slaap, overheerst.
Maar deze slaap heeft niets met de stoffelijke stelsels uit te staan en vertegenwoordigt universele begraving, het allerhoogste wat wij in Isis en Ra mochten leren kennen en konden bereiken!
Ik verzeker u, ook al waren er thans stoffelijke stoornissen, die voor het psychopathische kind doeltreffend zijn en waardoor gij daar deze ziekte mocht leren kennen, de ziel van René zou er omheen gaan en zich, hoe die tegenwerkende krachten ook zijn, manifesteren.
Ik bedoel dus, ook al was René ziek, apathisch gebleven, dan nog zoudt ge van tijd tot tijd wijsheid hebben kunnen ontvangen, omdat zijn persoonlijkheid de wetten ervoor kent en bezit!
Ik verzeker u dit, Frederik, ook al waren er stoffelijke stelsels gestoord, waren er zenuwcentra verzwakt, met als gevolg „epileptische” slaap en verschijnselen, die het bewustzijn ten val brengen, zodat uw dokters geen raad weten, dit van René volgt een eigen weg.
Wij hebben een methode gevonden om de eerste graden voor deze ziekte te genezen en wel door de slaap, uw „hypnose”!
De slaap van René overheerst elke stoffelijke reactie en is een aangeboren zelfstandigheid voor zijn leven, die hij zich eigen maakte in de Tempels van Ra, Ré en Isis.
En dat wonder leeft in uw midden en wordt daar als gek beschouwd.
Gij had hem kunnen helpen, reeds toen hij nog in de moeder leefde, doch gij waart nog niet zover.
Wij zullen u helpen, Frederik, en u straks al die wonderen tonen.
Wij zullen u bewijzen, dat het kind reeds in de moeder die eigen zelfstandigheid bezit.
Door kunst zal zijn leven ontwaken.
Daarvoor krijgt ge van mij mooie dingen, gij zelf zorgt voor de kleurtjes.
Wacht even, ik ben aanstonds terug, ik zal kijken hoe het met ons kind is.”
Toen ik hem later de brief van Erica voorlas, zei hij:
„Ziet ge, Frederik, ge kunt de God van al het leven danken.
Waarheid!”
Op een avond zei hij:
„Ziehier, wat ik voor uw Prins van de Ruimte heb laten maken.
Eerst wanneer hij eenentwintig jaar is, zal het hem geoorloofd zijn dit gewaad te dragen.
Ik hoop u eerder met hem te zien, want ik wil zijn stoffelijke gestalte in mij opnemen, opdat ik hem later zal kunnen steunen.
Ik liet het gewaad maken door een gewijde priesteres, om het niet bij voorbaat te laten bezoedelen.
Rachi–Hadju zou er mij later een verwijt van maken, ik weet het!”
En de Sultan zei tot z’n vrouwen en vrienden: „Ik geloof niet, mijn kinderen, dat dit leven voor mij te koop is.
Tenslotte zijn er grenzen, is er ’n universeel halt!”
Zo gaarne hadden zij daar René gehad.
En dat loopt nu naast me en doet alsof het nog niet geboren is.
Dit wandelt naast me en kijkt naar alles en noemt me: „Oom Frederik.”
Toch is dit leven bezig om de eerste fundamenten te leggen.
Hij als mens en persoonlijkheid draagt stenen aan om een universiteit op te trekken, zoals het nuchtere Westen er nog geen heeft gezien.
En dat door ’n gek kind?
Ja, wat weten wij al niet; in de jaren die voorbijgingen kregen we radijsjes met hemelse stroop te eten, bloemen van ongelooflijke schoonheid te zien, maar die door ons nuchtere verstand niet worden aangekeken.
Wat ’n boer niet kent, eet hij niet, maar wat ’n intellectueel niet als universiteitsbegrip beschouwt, wordt levend gekist!
En dat masker moet men niet, men is er bang voor, men schreit zich liever volkomen leeg!
Ik ben weer in dat harde en ruwe teruggevallen, maar hoe moet je het zeggen?
Moet ik er ’n sliert franjes om doen?
’n Kermistent van maken, nu wij voor de werkelijkheid komen te staan?
Moet ik ja zeggen en juichend mijn amen uitzingen?
Moet ik, nu ik dat alles kreeg, nog langer zwijgen, hulpeloosheid betrachten en kinderlijk naïef het menselijk geweten zwachtelen en stank op stank leggen?
Rotte gewelddadigheid scheppen, smoorallures voorkomen, omdat je ’n kerks mens geen waarheid verkopen mag?
De „droedels”!
Als je niet weet wat dit te betekenen heeft, zoek het dan zélf maar uit, ik ben er nimmer boos om geworden.
Toch zegt het iets, maar een begrip wordt het nooit!
De „droedels”!
Je kunt het tegen alles zeggen, nooit roept men je ter verantwoording, nóóit!
Ook dit bezit ’n masker!
Mohammed zei tegen me:
„Denk je, Frederik, dat je op eigen kracht aan deze reis bent begonnen?
Dacht je, dat de wegen van God niet voordien Zijn zekerheid hebben gekregen?
Dacht jij een voetstap te kunnen maken buiten Zijn levende zelfstandigheid om?
Nee, beste vriend, dat is uitgesloten.
Die gerechtigheid leeft onder je hart.
Ontwaking is het, leiding!”
Even later kwam er nog: „Weet je, Frederik, dat je met dit leven eens voetangels en klemmen hebt gezet voor het andere leven en dat je nu die weer verwijderen zult, opdat het leven zal voortgaan?
En daarbij was ’n ander leven.
Moet ik haar naam noemen?”
En dat loopt naast me en kijkt, zoekt naar kleurtjes.
Ik heb thuis een kist vol, maar die zijn nog te kostbaar om ze nu al te laten verknoeien.
Maar dit leven heeft het over Gerritje, over Sproetje, Bartje en wat al niet en wil aan kunst doen.
Een zekerheid die alles tart, die geen wispelturigheid kent, geen loslippigheid tot heilige overmoed verhaspelt, dit is en blijft bewust, ook al is het bewustzijn tijdelijk geradbraakt.
We zijn thuis; Erica en Anna kunnen hun hart ophalen.
En hij laat zich lekker verwennen, als ’n geboren prins heeft hij daar slag van.
Weer hetzelfde liedje, enkele minuten kunnen ze met hem sollen, hem kussen en lief voor hem zijn, dan heeft hij er genoeg van en rent naar boven.
Nu heb je geen kind aan hem, het is tekenen en schilderen!
Dat ging drie weken goed.
Toen zonk hij weer terug en rende als ’n wilde stier de straat op.
Ruiten vlogen aan gruzels, de mensen hadden angst voor dit kereltje, dat als ’n op hol geslagen paard straat in straat uit rende, totdat hij tegen de grond sloeg en bleef liggen.
Je hart breekt, als je niet beter wist.
Erica en Karel waren er weer kapot van.
Nu hebben de mensen al medelijden met ons.
Ook daarin komt verandering.
Met een bebloed hoofd bracht ik hem thuis.
Gebroken naar ziel, geest en stof, een armzalig hoopje ellende.
Spanlakens hadden wij nog niet nodig, dit leven was gebroken.
En weer hoorde (ik), ondanks al mijn verzekeringen:
„Is dat nu ’n geestelijk wonderkind, Frederik?”
Niet uit één mond kwamen deze woorden, Erica, Karel en Hans slingerden ze mij tegemoet.
En ik moest ja en amen zeggen.
Ik kon blindemannetje gaan spelen, ik moest aanvaarden.
Mijn reis was weg, geschenken van ongelooflijke waarde en schoonheid werden miserabele kleinigheden, die men niet meer aankeek, geen waarde meer hadden.
Een slechts had waarde, Renétje, ook voor mij, maar dat begreep men weer niet.
En het slot van dit droevige lied: terug naar de inrichting.
Na enige dagen konden we al vertrekken.
De dokter zei:
„Het gaat goed!
Géén angst ... wij komen er!”
Volgens Karel zag hij ze vliegen.
Maar waar kreeg deze mens zijn zekerheid van?
Ik behoefde er niet over te praten, Karel was niet te bereiken.
Negen maanden waren wij de jongen weer kwijt.
Intussen ging ik verder.
Ik kreeg contact met Mohammed en de Sultan.
Door ruimtelijke baldadigheid kreeg ik die wetten in handen.
Toen ook ik begon te twijfelen aan mijn taak, stond Mohammed plotseling voor me.
Hij keek me doordringend aan en sprak:
„Ziet ge, Frederik, indien wij er niet waren, kwam er van deze opvoeding niets terecht.
Hebt ge uw vertrouwen verloren?
Dacht ge waarlijk, dat dit niet noodzakelijk was?
Wat voor ons studie is, wordt studie voor Rachi-Hadju!
Wat wij in onze kerkers hadden te aanvaarden, Frederik, is voor hem het tijdelijke terugzinken en het gebroken zijn voor het dagelijkse ik, dat toch een gestalte krijgt.
Kom, broeder, ga niet op een dwaalweg, de Goden hebben dit leven in handen.
Het Westen en het Oosten hebben één leven, één wezen, één ziel, één geest!
Had gij het anders verwacht?
Ik keer terug, Frederik, ge weet dat ik mij verplaatsen kan.
Zie maar, gij zijt in mijn leven gekomen, ik heb uw leven aanvaard.
Groeten aan allen.
Ik weet, dat zij u nog niet geloven, maar aan het eind van uw leven ontvangt gij hun waarachtige kus.
Al de vorige hebben geen betekenis!
Frederik?”
En de verschijning ging weg, de verschijning loste voor mijn ogen op.
Sliep ik?
Droomde ik?
Ik geloof het niet: dat wás Mohammed.
Ook de Sultan trad me tegemoet en had mij en Renétje iets te zeggen.
Even slechts, een paar woorden maar.
Op dezelfde tijd, het uur en de seconde, even slechts aangeraakt, keerde René tot ons terug.
„Als de eerste sneeuw komt”, zegt hij nog, „kéért hij opnieuw terug naar zijn kerker.
Ge zijt thans voorbereid!”
En wat zeg je, als die dingen gebeuren?
Nonsens?
Nog schouders ophalen en je veren uitzetten, je prikkels laten zien, je intellect een wit boordje om doen, je naaktzijn en naaktheid verbergen door scheef gepraat, geklets in de ruimte?
Karel zei: „Jij kakelt als de kalkoen van m’n vader, maar het eind van het liedje is: de pan in!”
Met andere woorden, jouw gehakt smaakt naar kippenzuur.
Een kip die voor grootvader speelt en ’n wonder apart is, maar die door geen normaal denkend en voelend mens wordt gekocht, omdat het niet eetbaar kan zijn.
Karel zei nog:
„Alles is prachtig, Frederik, ik heb heilig ontzag voor je, dat weet je, maar ga nu zelf deze dingen eens bekijken, wat blijft er van al je gepraat over?
Moeten wij ons verdiepen in sfinxen en piramides, terwijl je de Hollandse stront ruikt?
Moeten wij nog langer aanvaarden, dat je Sultans en Mohammeds als vrienden bezit?
Ik ben dankbaar voor je geschenken, heb heilige eerbied voor je goeddoen, maar wat blijft ervan over, als je door je goedheid belazerd wordt?”
Hard, hè, volgde er nog, hard, hè ..., maar wat wil je?
Ik keek hem aan, hij kreeg er de smaak van te pakken en zei nog:
„Zag jij hem lopen, Frederik?
Zag je hem als ’n gek door de straten hollen?
Heb je niet gezien hoe hij was, ben je dat vergeten?
Mijn God, waar moet dit schip stranden.
Moet ik je aanvaarden?
Moet Hans je aanvaarden?
Moeten wij op de knieën vallen en God danken voor al het goede?
Moeten wij neerliggen aan de voeten van oude ruïnes, neerliggen bij piramides, ons laten opsluiten in „Koningskamers”, in ik weet niet wat al meer?
Moeten wij je aanvaarden, vraag ik je, als je met je klomp kunt aanvoelen, dat je bezig bent te verkindsen?
Ik ga geloven, Frederik, dat je ons kind onder invloed hebt.
Je bent het of je bent het niet, maar dit is geen normale wereld meer!
Een groot gekkenhuis is het!”
Op een avond, René lag weer onder het spanlaken, gaf Karel mij ervanlangs.
En ook Hans, ja, zelfs Erica had mij iets te zeggen.
Dat was het ogenblik, dat Mohammed weer tot me kwam.
Ik zat op de rand van mijn bed, m’n hoofd steunend in m’n handen, kapot was ik, teleurgesteld.
Alles was weg, al die machtig mooie dingen hadden geen betekenis meer.
Erica had zichzelf onttroond!
Karel slingerde mij de sigarettenkoker voor de voeten.
Hans treuzelde nog even en legde zijn geschenken ernaast.
Dáár zat ik.
Toen vielen er woorden, die ik niet graag nog een keer horen wil, maar ik legde ze vast, het logboek spreekt de waarheid!
Karel begon, ineens, maar hij liep er al enige dagen mee rond.
Hij barstte bijna van gif en kif ...
Hij voelde zich belázerd.
Erica zat tegenover mij als ’n opgestoken kloek, die ziet, dat haar kindertjes het water in wandelen en niet weet, dat ze haar fopten en eendeneieren onder haar hadden gelegd.
Het dier broedt, maar weet niet, dat haar gebroed haar leven en zelfstandigheid vreemd is.
Alléén Anna stond naast me, stond als ’n levende rots in de branding.
Ware dat niet zo geweest dan had ik een einde aan mijn leven gemaakt.
Karel begon met: „Heb je nu je zin, Frederik?”
Ik vroeg:
„Hoezo, Karel?”
Ik wist al, dat deze vraag kant noch wal raakte, alleen maar een middeltje zou zijn om te kunnen beginnen.
Ik vond het naïef en onbeholpen.
„Maar ja” zegt Hans, „wat wil je, Frederik?
Heb je plannen om naar het Oosten terug te keren, raad te vragen hoe wij voort kunnen gaan?
Je vergeet, dat je hier in het Westen leeft.
Dit gaat werkelijk te ver.”
Ik snapte nu waarover de heren het hadden.
Ik ging terug naar het ogenblik, toen ik bezig was mezelf in te zetten voor hen, voordat de trein hen had bereikt.
Was ik dan nog daar en niet hier?
Was ik er en was ik er niet?
Maar dan hadden ze gelijk.
Ik vloog als een razende Roeland langs mijn leven van de laatste tijd.
Ik ging na, wat ik alzo had gezegd en welke woorden over mijn lippen waren gekomen.
Ik vond niets bijzonders.
Ik was niet te ver weg, ik vond me heel natuurlijk en normaal voor hun denken en voelen.
Ik had de Oosterse mentaliteit volkomen overwonnen en afgelegd.
En nu dit!
Nu deze praatjes!
Nu deze aanval op mijn geweten en leven, op alles, alles!
Toen Hans veronderstelde, dat ik aan het kinds worden was, raakte hij een gevoelige snaar aan, die mij in vuur en vlam zette, maar waardoor ik me eigenlijk afsloot, mijn ik verzekerde, ten einde niet in zwijm te vallen.
Dus toch, dacht ik, ondanks alles, zit onze duisternis ons nog dwars!
De hellen zijn leeggestroomd, het is een gevecht op leven en dood van de zwarte magie tegen de witte!
Goed en kwaad staan tegenover elkaar!
Menselijk geredeneer tegenover Oosterse mystiek, het heden tegenover het verleden!
Kerkse opschik tegenover piramide- en sfinxenbewustzijn, maar dat zegt geen cent, geleerdheid is intellect, hier wordt geen afbraak geduld!
En toen kwam er:
„Voel je dan zelf niet, Frederik, dat je maar raak kletst?
Karel en ik willen deze geschenken niet meer, we voelen ons bedrogen.
Er zit een vies luchtje aan!
Je kunt kinderen blij maken, met zoiets, niet ons, je vergeet iets.
Wat zouden de mensen ervan zeggen, als wij je verhalen zouden verspreiden?
Dacht je, Frederik, dat wij van bloedrode Manen en nachtelijke uren kunnen eten en drinken?
Dat kind heeft een Hollandse luier nodig!
Woestijnritten in de nacht, stenen ogen die je aankijken, Godinnen die je naam kennen alsof ze je zelf hebben gebaard, strikjes van vijf cent voor goed goud verkopen, satijnen gewaden dragen, waarin de schimmel zit, zijde die de mot doodt, hemelrijken verkopen voor de „smile” van een ruïne, aarde kussen en erbij neer gaan liggen en je leeg schreien, néén, dat gaat te ver, Frederik, je bent je verstand kwijt.
We willen je helpen, we willen je dienen, wij willen je deze goede raad geven: houd op!
Houd op, Frederik, je gaat te ver, je verhuist met René naar mijn inrichting, je bent krankzinnig!”
Ik zei – innerlijk – merci!
Ik had niets anders te zeggen, kón het niet.
Toen zei Karel:
„Hans heeft gelijk, Frederik.
Kom tot jezelf!
Ga er weer eens uit, ga naar de boeren en zie dat een Hollandse koe geen Sfinx is!
Ik heb met mijn vader afgesproken, dat je een tijdlang komen kunt.
Ga eruit en hoor het gekakel van de kippen, kijk naar het leggen van de eieren en noem niet alles een mirakel, je wordt kinds!
Ga tussen de varkens en de paarden, werk je eruit, je hoofd is bezeten.
Ik wil die slang niet meer!
Ik moet die Sultanse geschenken niet, je bent ’n fantast, ’n vergeet-me-nietje?
Laat me niet lachen.
Laat me huilen om je, het is de moeite waard, Frederik, je ziet ze vliegen!
Je bent er negenennegentig kwijt!
Ik kan niet langer goedvinden, dat je René volgt, je ziet het zelf!”
Erica zegt:
„Ik draag die dingen niet meer.
En René’s satijnen gewaad heb ik aan de lorrenboer verkocht.
De één gulden veertig die ik ervoor kreeg, schonk ik aan een bedelaar, die bijna verhongerde, zodat ik hoop goed te hebben gedaan.
Die Oosterse drek moet de deur uit en al je gekladder moet ophouden!
Karel heeft gelijk, je gaat zo spoedig mogelijk naar de boerderij.
Wat doe je, Frederik?
We bedoelen het goed met je.
Zeg je niets?”
„Ik ga, Erica, dat lijkt me wel.
Herejé nog aan toe, jongens, wat ben ik je dankbaar.
Hans, mijn compliment, Karel ook.
Trap al deze dingen zo spoedig mogelijk stuk.
De kachel in met die rommel.
Je hebt gelijk.
Wat kan ’n mens toch gek doen.
Mag ik hier blijven?
Of moet ik een andere omgeving zoeken?”
„We zullen het nog even aankijken, niet, Karel?
Wellicht ben je anders en zie je zélf hoe de zaken staan.”
„Dank je wel, Erica.
Ik zal op mezelf letten!
Hartelijk dank, Hans, leken moeten zich niet met wijsgerige stelsels bemoeien.
Ik zie nu, dat ik faliekant verkeerd ben, maar aan Renétje heb ik geen schuld.
God bewaar me.”
„Dat zeggen wij niet, Frederik, je invloed is het!
Er bestaat telepathische overdracht.
Je moet je eens flink wassen!
Je moet de Hollandse sloten in.
En daar is een boerderij voor geschikt.”
„Gelijk heb je, Hans.
Laten we beginnen met deze dingen te verbranden.”
„Dat doen we zelf wel, Frederik.
Ga je gang maar en slaap wat meer, je gaat eraan kapot.”
„Wanneer moet ik weg, wanneer kan ik vertrekken, Karel?”
„Morgen als je wilt, morgen al.”
„All right ..., dan ga ik morgen.”
Ik naar boven.
Anna komt me na en zegt:
„Ik ga met je mee, Frederik.
Ik heb alles gehoord.
Wat ’n tuig toch.
Dát is Hans weer, Frederik.
Ik neem dat niet langer.”
„Wil ik je eens wat zeggen, Anna?
Jij blijft hier!
Ik kom terug.
Het is goed, alles is goed, Anna.
Laat ze maar, ik kom er wel weer uit.
Kinderen zijn baldadige schepsels.”
„Maar ik wil niet, dat ze je beledigen, Frederik.”
„Dit is ónkunde, Anna.
Dit is ons leven!
Dit is noodzakelijk, geloof me.
Als jij met me meegaat, is alles stuk.
Je blijft totdat ik je roep.
Roep ik je niet, dan kom ik terug.
We geven het aan de leiding over.
Die is beslissend voor ons leven!
Weet je het?
Je kunt me niet schrijven, maar ik ga, Anna, korte tijd ga ik weer weg.
Ik had niet gedacht, dat het zou geschieden, maar je ziet het, ook ik ben maar ’n mens!
Ga nu, ze moeten ons niet zien, Anna, dan maken ze ook daar boerenstank van!
Ik neem dit, omdat het voor ons Renétje is, hoewel ik grote lust had hen één voor één over de knie te leggen.
Eén ding zeg ik je nog, houd je gewaden in ére, ze komen regelrecht van de God die wij nog niet kennen, maar waardoor al deze heilige zaken ontstonden.
Begrijp je het, Anna?
Welterusten, mijn kind, ik ga het logboek ontsieren door te schrijven over de armzaligheid van het arm menselijk denken en voelen, de Westerse bekrompenheid.
Jammer, jammer, maar ook dit hoort erbij, anders was het geen menselijk drama!”
Ik schreef die nacht:
„Wat ik nooit had verwacht, met geen haar op mijn hoofd aan gedacht, is over mij gekomen als een vlammend zwaard.
Des duivels is het!
Zelfs Erica zit erónder.
O, ik lijd, ik beleef de smarten van Satan!
Ik ben er kapot van, maar wat wil zo’n stomgeslagen Hollands woord je zeggen?
Ik zal het in het Engels doen ... „I feel damned!!”
Juist, zo is het!
„Damned”!
En dat door het dierbaarste wat ik bezit!
Het lieflijkste wat ik ken en onder mijn hart leeft, door Erica, Karel en Hans.
Maar het is mij een waarschuwing.
Ik moet mij waarlijk anders instellen.
Ik moet maken, dat zij mij begrijpen en kunnen volgen.
De jaren die komen moeten mij dat voetstuk schenken.
Ik zal eraan werken, het Westen leeft nog altijd boers, het Westen wil die klompen niet missen, zo’n ruige broek heeft men liever dan Oosterse zijde.
Ik ben er misselijk onder.
Ik voel me gebrandstapeld!
Ik zal erdoor komen, maar dit kost me zeven ribben.
Mijn bloed stroomt nu uit mond, neus en oren, ik ben afschuwelijk op mijn vingers getikt.
Ik heb geen medelijden met mezelf, ook met hen niet, ik kan hen niet verachten, omdat ik hen liefheb.
O, mijn Renétje toch, zien wij elkaar straks nog terug?
Een kuil is het, een afbrekerij, zoals ik nog niet heb kunnen aanschouwen.
O, mijn God, waarom heb ik hun die dingen ook verteld?
Wat zullen zij denken van Sultans harem?
Ik had nimmer één woord erover mogen spreken.
Ik hoor er nog van, let op, indien zij de kans zien, gaat mijn logboek eraan.
Karel vertikt het langer te stoken, Hans is als verstekeling aan boord gekropen en viel mij in mijn rug aan.
Ik heb met bandieten te maken.
Ik voel zijn messteken wel niet, hij weet niet eens, of hij mij bereiken kan.
Toch steekt hij in het wilde weg naar mijn hart.
Erica stak raak!
Ja, daarvan bloed ik thans, daardoor loopt mijn bloed weg, het stroomt de trappen af, de straten door van dit vervloekte gat, waar ik woon.
Hans heeft zich verdienstelijk gemaakt.
Ik ben mijn stuur kwijt.
Met geweld heeft hij bezit genomen van onze schuit.
Door brandstichting en vals verraad.
Voordat we van huis gingen, heeft hij me al verraden.
Hij wilde mij niet!
Hij zei:
„Mijn huis uit, vuile schoft, of ik trap je eruit!”
Die woorden, die haat, kreeg ik van Hansje ... mijn ziel, mijn broeder, mijn kind!
En Karel zit erbij en gelooft het.
En Erica doet olie op het vuur.
Omdat het nog niet genoeg is, doet zij er olie op!
Omdat ze mij zo liefheeft.
Zij doet dat om mij te helpen?
Ze beweert, dat het goed voor me is.
En zij handelt!
Zij denkt goed te handelen.
Ik ga eruit!
Ze begrijpen niet, dat zij mij uit huis jagen en dat ze op blote knieën zullen moeten komen, willen ze mij terugzien.
Wij gaan een andere en nieuwe tijd tegemoet, wij beginnen thans een nieuw leven!
Erica, hoe heb je het gekund?
Zie je deze machtige mooie gewaden als onreine, slijkachtige hoererijen?
Moet je deze Sultan niet meer?
Wil je nu weten of je door ’n kat of ’n hond gebeten wordt?
Heb ik je niet gewaarschuwd?
Heb ik Hans dan laatst niet gezegd, dat hij mij nog niet kent?
Heb ik hem niet gewaarschuwd!
En is Karel dat dan vergeten?
Dacht je, dat jullie je nog langer aan mij konden wassen, verzadigen, je voeten vegen?
Weet je, waardóór ik zo kinds ben geworden, dat mijn goedheid geen grenzen kent?
Weet je, dat ik jullie alles wil schenken, álles, ook mijn hart?
Dat ik me levend laat villen voor je levens?
Dat ik die liefde bezit?
Dat ik voor jullie allen de dood inga?
Dat ik ... maar begrijpt je dit wel?
Kun je voelen, wat waarachtige liefde is?
Jullie zijn in mijn liefde gestikt.
Jullie willen over mijn hoofd en dán over mijn lijk, als ik het goedvind!
Maar, daar zal ik een stokje voor steken en een dikke, opdat jullie je te pletter zullen lopen!
Dáár gaan mijn gewaden.
De asemmer in.
Ik heb voor Renétjes satijnen gewaad één gulden veertig gekregen en gaf het aan een bedelaar.
Mooi zo!
En je hebt góéd gedaan nu?
Je hebt je handen gewassen in onschuld?
Als je de gelegenheid kreeg, smeet je het logboek in de kachel.
En ging ik, niet jullie, de brandstapel op, omdat je mij en de Godin van Isis, de Sfinx en de Piramide, die er nu niet zijn – want alles is lariekoek – voor zélfbevlekte schandaligheid houdt!
Is het niet zo?
Maar nee, het is ánders!
Ik weet waar de sandaaltjes wringen.
En je hebt nog gelijk ook!
Trek die dingen niet aan.
Gooi ze maar in je kachel en gooi vuil op m’n hoofd.
Ik ben ’n zelfeter ... ik ben ’n oude rot,’n rat!
Ik ben ’n sigaartje van vier cent!
Ik ben ’n gemenerik!
Ik ben ... já, wat ben ik eigenlijk niet?
Daar gaan mijn gewaden, daar gáán al die heilige spullen, die met bloed zijn betaald en geschonken zijn, omdat men je daar zo liefheeft!
Met bloed zijn ze betaald, maar dat weet je niet, je kunt het niet weten!
En dát verkoopt men voor één gulden en veertig cent.
Omdat ze er zo’n verstand van hebben.
Dát ik van Renétje gescheiden wordt, is nog het ergste van alles.
En dat lukt je, Karel!
Karel toch, hovaardij voert je naar de bliksem!
Het is ergerlijk, Karel.
Ik zou mezelf willen verdrinken, doch ik kan niet.
Nu niet en nooit!
Ik moet mijn taak afmaken.
Ook al legde ik nu mijn hart op tafel, ook al sneed, spalkte ik het in tweeën, liep mijn bloed voor je ogen weg ... je geloofde het niet!
Je geloofde me niet, je kon me niet geloven, niet aanvaarden, omdat de menselijke hoogmoed je tot stikkens toe heeft verpest ... jullie gaan thans over mijn lijk en hebt tóch medelijden met me!
O, mijn Renétje!
O, mijn ziel en mijn leven, wij worden uit elkaar gerukt!
Wij moeten gescheiden worden.
Karel grijpt naar een machtig zwaard, hij raakt me midden in mijn hart, omdat het verleden in mij tot groei en bloei gekomen is.
Ik en Renétje leven in het verleden, vroeger was hij een kind van mij!
Toen hebben wij aan deze wetten gebouwd, dáár brachten wij, dachten wij, geluk en vrede, later bleek het afbraak te betekenen.
En dat willen wij nu goedmaken!
Ik kende je al zolang, Renétje, maar zij kennen je nog niet!
Ik moet eruit!
Ik moet eruit en ik moet er niet aan denken!
Ik ben ’n schoft en ik wilde geen schoft zijn.
Als Karel tien glazen champagne op had gehad, zou alles anders zijn, maar hij was zo nuchter, zo volkomen zichzelf, dat ik hem wel moet aanvaarden.
Nu is het verraad nog erger.
Toen kwam Hans met zijn dolkmes en stak me in mijn menselijke rug, onverwachts vloog hij me naar mijn keel.
Toen bezweek ik, ook al stond ik op mijn eigen benen, ik ging tegen de grond.
Ik lag daar, ik gaf bloed op, maar zij zagen het niet.
Ze hadden gelijk!
Ze wilden hun koppen niet buigen.
O, Karel toch!
O, Hans, o Erica, geef me mijn Renétje terug!
Ik moet eruit, en ik moet er niet aan denken, vloeit nogmaals uit mijn pen, wat mij droevig smart.
Ik weet nu, wat die gekke Shakespeare heeft gewild, toen hij een toneelstuk schreef waardoor de mensen zich zouden bedenken, zouden leren hoe ze elkaars liefde hadden te ondergaan.
Maar begrepen zij het?
Dat is niet voor ons!
Daar hebben wij niets mee te maken!
We kennen onszelf!
Die man schreef niet voor ons, zijn verhaaltjes over liefde zijn voor andere werelden, koeien lusten het niet eens.
Want gij, Romeo en gij Juliet, gaat als „King Lear” naar je eigen graf, gelijk ik!
Wist Shakespeare dit van tevoren?
Heeft hij zijn eigen klappen moeten aanvaarden?
Ik ga ook hem voelen, ik ga ook hém begrijpen.
Ik voel die smart, die liefde in mij branden, nu ik Renétje zal moeten verliezen!
Mijn vrienden willen me vernietigen en naar een boerderij zenden, om achter de varkens te overpeinzen wat een Sfinx en een Godin van Isis je te schenken heeft.
Ik moet de Hollandse stront ruiken, omdat die haremlucht me verpest heeft.
Ik bracht hoererij naar het Westen, ja, wat deed ik eigenlijk niet?
Het Westen lust geen „Midsummernightdream” ..., nó ... houd die zélf maar.
Ik ben bezig om me los te maken van ons kind.
Het moet!
Ik zal mijn hoofd moeten leren buigen, men wenst niet, daarginds, dat ik aan bezit vastzit.
Ik moet ook hiervan loskomen.
Wellicht ben ik hen straks eeuwigdurend dankbaar voor deze gemene streek!
Wie weet het.
Nu ik dit neerschrijf weet ik het zelf nog niet.
Ik weet wel, dat Hammed de ontwikkeling zal voortzetten.
Ik weet wel, dat hij dit kind blijft volgen.
Ik weet ook, dat de Sultan waakt, maar deze kinderen weten het niet en scheuren ons vaneen!
Dank je wel!
Hans is het!
Hij kroop zonder dat wij het wisten aan boord en trad midden op zee tevoorschijn.
Met ’n mes in zijn handen.
Ik was juist bezig de schoorsteenpijp wit te maken en ons huis wat te verfraaien.
Vanachter ’n doek, die ik opgehangen had om de wind in m’n zeilen te laten spelen, kwam hij op me toe.
Ik hoorde hem zeggen: „Zo rotzak, jij vuile schoft, nu heb ik je.
Nu kom je niet meer uit mijn handen, ik steek je neer!”
Had de Voorzienigheid me geen duifje gestuurd, dat nieuwsgierig was, wat er aan de hand was, had dat diertje niet over onze hoofden ’n gekras laten horen, waar Hans van schrok – zó overrompelend was die vogeltaal voor hem – dan had ik het mes in mijn rug gekregen.
Met voorbedachte rade kwam hij aan boord, verstopte zich en stak ..., maar zag niet, dat ik gisteren die franjes al had aangebracht.
Hij zag een schaduwbeeld en vergreep zich volkomen!
Toen legde ik mijn voetangels en klemmen.
Hij trapte erin en ik liet hem schreeuwen.
Was hij naar me toegekomen, had hij eerlijk en oprecht zijn kaarten op tafel gelegd, dan had ik hem er doorheen gesleept en als mijn eigen kind verzorgd, nu ging het hard tegen hard.
Ik wist, dat Hans het zou verliezen, omdat ik me van geen schuld bewust was.
Ik gaf me, zoals ’n mens dat moet doen, maar hij wilde fout zijn en vuil.
Zie je, Hans, ik heb dat alles geweten.
En nu ik tóch met je bezig ben, zeg ik je maar, dat ik al maanden van tevoren wist, dat je verkeerde dingen achter mijn rug zocht, om me vroeg of laat je das om te doen.
Ik wist het!
Ik was voorbereid, omdat je profschap een vervloekte neiging bezit om te vliegen, over hoofden te gaan van mensen, die kinderlijk hun taak willen vervullen.
Ik liet je aan boord, maar je zag het, Karel verstookte je!
Hij smeet je de ovens in.
Dat je het geluk had ’n stuk wrakhout te vinden en je daaraan vast te klampen, moet je eraan toeschrijven, dat er een God is die liefheeft en zich niet met menselijke zaken bemoeit.
Of, je was verdronken!
Maar je hebt nu je zin.
Je kunt maken en breken wat je wilt, ik ga deze deur uit, thans kun je Karel en Erica besmetten zoveel je wilt, ik krijg hen toch terug, als het niet hier is, dan daarginds, aan de overkant!
Renétje?
Ik moet mezelf overwinnen.
Mijn jongen toch, wat is Karel ’n bruut.
Karel denkt me te kunnen raken.
Hij snijdt me doormidden.
Zag je mij, toen ik zo-even omhoogging en mezelf van hun levens moest verwijderen!
In vijf minuten was ik gereed.
Ik werd waarachtig kinds ... tegen zoveel geweld kan ik niets meer zeggen, de mensen krijgen van mij direct gelijk!
Onmiddellijk!
Ik kan nu geen woord meer zeggen, zó voel ik me geslagen!
Als ik je straks zou kunnen zien, Renétje, is het mogelijk, dat ik je niet ken.
Dan lopen onze levens elkaar voorbij alsof er niets aan de hand is.
Máár kom je vanbinnen in me kijken, o, Renétje, voel je mijn smart?
Wil ik hen voor eens en voor altijd van hun gekke fratsen genezen, dan loop ik je met opgericht hoofd voorbij.
Ik zou zelfs in staat zijn je, als ’n oude kennis te groeten en te doen of m’n neus bloedt en ik hart noch ogen bezit, maar blind voor je sta.
En voel je mijn hartje, Renétje?
Dat zien en voelen Karel en Erica niet.
Zij denken: Daar gaat die zot.
Daar gaat dat stuk vernietiging, die ons kind besmette.
Ik ben dat, René!
Ik, je vadertje!
Hun vadertje ook, die thans door de straatgoten gaat.
Geschenken moet je de mensen niet geven, je moet hen laten verhongeren, je weet dan, dat je nimmer het ongelijke gevecht te aanvaarden krijgt.
Laat ze maar stikken, doodvallen kunnen ze, als ze met geweld de duivel willen voeden, je kunt hen toch niet meer tegenhouden.
Alléén omdat ze denken en zagen desnoods, dat je aan vlektyfus lijdt!
Ik zou je de naam van dit renpaard kunnen noemen, maar je verliest het altijd, omdat zij hun centjes op het andere hebben gezet.
En tegen verlies kunnen zij niet!
Aldus, Renétje, ga ik de straat op.
Ik moet eruit, ik ben ’n schoft!
Maar wij gaan later naar onze Mohammed en naar onze Sultan.
Dan komt mijn tijd!
Dán zal ik hen erbij trekken en zeggen:
„Zie je nu, wat ik wilde?
Zie je nu, dat die vriend van mij er is?
Zie je nu, dat hij een harem heeft en zestien vrouwen bezit?
Maar jullie dachten aan echte vrouwen, aan hoeren dachten jullie, is het niet?
Ik wilde je dat niet zeggen, omdat ik wilde zien, of je mij in alles aanvaarden kon.
Ik vertelde je de waarheid niet, ik deed het niet, omdat jullie zeiden, dat je mij liefhad en ik zag, dat ik toch vroeg of laat voor de bijl ging.
Jullie wilden me zo laten, hè, ik jullie ook.
Maar die hoeren zijn gewijde priesteressen, die Sultan is een Hogepriester en zijn harem een School voor Adepten, waar je in enkele jaren een hoger bewustzijn verwerven kunt.
Ik lag daar op ’n matje te wachten op het woord.
Hij was het, die mij naar Jeruzalem stuurde om Golgotha’s antwoord te ontvangen.
Ik weet nu, hummels, waarom de apostelen van Onze Lieve Heer, van Christus, in slaap zijn gevallen!
Dat kreeg ik daar in het Oosten.
En jullie denken, dat ik je hoerenkleding meebracht.
Jullie denken, dat ik me daar heb vergooid, heb laten verkrachten.
Ik moet je iets bekennen, wat ik eigenlijk wilde verzwijgen.
Iets, waar ik part noch deel aan heb en dat in een gewijde slaap geschiedde.
Ik ...
Néé, mijn leven weigert het je te zeggen!
Je moet nu maar wachten totdat je mijn levensfilm kunt zien en de God van al het leven zegt:
„Voor wat je hier ziet, sta Ik in!”
En dan zie je mij en móét je, zál je alles aanvaarden, óf je duikelt met je eigen leugens en je bedrog ’n kerker in, waar je in geen eeuwen meer uitkomt.
Die priesteressen zongen me toe.
De Sultan schiep Goddelijke levensvreugde door zijn hamer ... hij tikte even en beluisterde dan de menselijke hartslag.
Hij schiep levensvreugde, offervaardigheid.
Wij wilden niet met hovaardij en dikdoenerij te maken hebben.
Ik lag waarlijk aan te tere voetjes, die mij niet trapten.
Ik ging hand in hand door deze Tempel, we betraden de ruïnes van Luxor en Ra, Ré, Isis, we gingen door woestijnen, spiernaakt, en hadden toch God in ons, God bij ons, Hij wees ons de weg.
En toen kreeg ik een flauwte, of noem het ’n ziekte, maar de Sultan paste een occulte kuur toe; hij bestraalde me, betastte me, maakte magnetische passen, drong door tot het ogenblik waar wij het embryonale ontstaan beleven en dat we kregen van Hem, opdat we Zijn leed, Zijn smart zouden aanvaarden, indien wij ons eens mochten vergeten.
Ik had een ontsteking opgedaan door de voeding ... want deze school had mij voor het hongeren geplaatst, omdat eten en drinken de ruimtelijke ontwikkeling en de bewustwording ervoor smoort!
Ik had me dus eerst laten omkomen, toen echter kon Sjowhoeá beginnen, maar ook Mohammed stond in en achter mij.
Ik had mezelf kunnen helpen, zegt hij, maar mijn Westerse gevoelsleven weigerde beslist.
Toen daalde hij in mijn lichaam af en genas me.
Ik ben hem zoveel schuldig!
Geloof je het, Renétje?
Ja, hè, jij wel, maar Erica, Hans en Karel voelen zich door mij besmet.
Zie je, nu weet je eigenlijk nog alles, maar maak ervan wat je ervan maken wilt.
Dit is niet alleen de heilige waarheid, doch tevens de Goddelijke!
En dat is zijn filmpje en het mijne!
Wij, geliefden, gingen naakt door de woestijn.
Wij zwommen naakt, lagen naakt neer aan de voeten van onze meester en hadden toch gewaden aan, zó schitterend van kleur en maaksel, dat daarmee vergeleken het menselijke weefsel als stopverf is, terwijl het onze regelrecht uit de hemel kwam.
Ik lag naakt naast een Egyptische prinses, naast de allereerste Godin van de Tempel, naast een Indische schone, waar je op slag voor zou sterven!
Ik lag naast en in een kring geschaard rond Godheden, die me streelden en kusten, kussen, waarvan je de diepte niet kent, omdat jullie naaktzijn er nog niet is!
Wij zagen niets, omdat wij leefden!
Jullie zien alles, maar blijven levend dood!
Geloof je het, Renétje?
Ik hoor je om mij roepen, maar ik mag niet bij je komen.
Ik hoor je vanavond zeggen: „Dag, Vadertje”, maar ik mag je stemmetje niet eens beluisteren of ik sla zo tegen de grond en bloed weer leeg.
Hoe wil ik mijn werk dan doen?
Hoe wil ik over je blijven waken?
Renétje, roep me niet meer.
Laat dat „Vadertje” bezinken, je kunt het doden, maar dood mij niet!
Ik mag niet tot je komen, dan zouden Erica en Karel me vermoorden.
En omdat ik hun maskers ken, ik hun gedachten kan opvangen, denken zij, dat ik ’n besmet vogelinstinct ben geworden, ze in mijn leven toch niet geloven, mag ik het niet doen.
Ik kan eerst dán tot je komen, als zij al die rotte kleren voor mij en jou in ere hebben hersteld.
Door het bloed van hun levens is dit weefsel schoon te wassen, René, of hun vuile slijm gaat er niet uit.
Ze hebben dit te aanvaarden, omdat God niet met Zichzelf, noch met Zijn kinderen, die het goede bedoelen, laat spotten.
Met hun bloed zullen zij mijn leven moeten reinigen of ik kom niet meer!
Ik zeg je dan voor dit leven vaarwel!
Ik geef het dan over aan Mohammed.
Hij moet dan maar weten wat er gedaan en hoe er gehandeld moet worden ten opzichte van je karakter, je vooreeuwse zelfstandigheid.
Prins van de Ruimte, wij stinken naar het slijk, doch alleen volgens hun reuk- en smaakorganen en niet volgens de ónze.
Zij zien onze besmetting vanuit hun eigen stank, hun blinde levenservaring, die ze voor luttele centen kochten.
Ik lag waarlijk neergeknield aan de voeten van mijn meester.
Naast mij een veertigtal mannen en vrouwen, die als ik hun lessen hadden te leren.
Zestien mannen en schone vrouwen behoorden tot de eersten, wáren de eersten, zagen het eerst waar Abraham de universele mosterd vandaan haalde en daar was ik ook bij!
Ik zeg je eerlijk, indien Anna er niet was geweest, zij zo ver weg leefde, dat ze mij in geen eeuwen had kunnen inhalen – ik had niet één, maar duizend zonden aanvaard, zó ontzagwekkend was de liefde die ik daar onderging en om me leefde.
Ik zat op de schoot van die gekke liefde!
We verdeelden de vruchten.
We gingen, zei ik al, hand in hand door de woestijn, de Maan bloedrood boven onze hoofden, lopend en zwevend, urenlang, tot in de morgen, maar we waren thuis voordat de Zon haar taak begon, om deze rotte wereld haar levenskracht te schenken.
Naakt, kletsnaakt, maar behangen met ’n tule, waar spiritisten door materialiseren, geesten laten zien, je met je vader en moeder verbinden, opdat je zult weten dat er geen dood is.
Maar intussen strijken ze je geld op en gaan, zoals Karel en Erica nu doen, over lijken!
Wij namen toen ’n woestijnbad, allen in één kuip, en sliepen spoedig in.
Dan kwam de meester om ons te genezen.
Hij keek of er ook fouten waren in onze organische stelsels.
Toen hij mij zag, zei hij:
„Je slaapt, nietwaar, Frederik?”
„Já”, zei ik, „en diep ook.”
„Maar je hoort mij, is het niet, Frederik?”
„Ja, meester, ik hoor u!”
„Je hoort mij zeker, hè, Frederik?
Je weet dat ik het ben?”
„Ik zie u en ik hoor u, mijn meester.”
„Voel je niets, Frederik?”
„Ja, meester, ik voel iets, maar wat kan ik eraan veranderen?”
„Wil je het gelukkig éénzijn beleven, Frederik?”
„Néé, mijn meester, want ik word nog niet begrepen, ik zou het andere leven maar pijn doen.”
„Dat is juist, Frederik.
Ik zal je helpen.
Doe je het zélf?”
„Voor geen geld van de wereld!”
„Weet je dan wat ik zie, Frederik?”
„Ik zie in uw ogen, meester.”
„Let dan op, je zult slapen en mij volgen.
Zie je wat noodzakelijk is?”
„Ik zie het.”
„Hoor je mij nog, Frederik?”
„Heel in de verte, zwakker wordt het, ik hoor uw stem niet meer.”
„En toch sta ik in uw leven en ik ben aan uw genezing begonnen.
Maar je zult slapen, of je zou geen voet meer kunnen verzetten.
Ook dit, Frederik, zijn occulte heiligheden!
Ik waak, laat dit je voldoende zijn!”
Karel, Erica, Hans, als ik je alles van mijn leven zou vertellen, geloof me, je zou me nimmer meer ’n voetstap gunnen.
Maar dat vraagt Isis van ons leven, ook de Godin eist haar tol, de volle honderd procent.
En als ik spreek over de Sfinx ben ik al gek!
Nu de Piramide nog.
O Renétje, zal jij me straks helpen?
Ik mag toch niet tot je komen.
Karel en Erica willen het niet hebben, ze zien mij als je kwade genius.
Roep je mij nu niet meer?
Zal ik je dat „vadertje” ontnemen, opdat je mij voor jaren vergeten kunt?
Een geschenk is het voor je leven.
Ook voor het mijne, door leed en smart zullen wij ontwaken!
Een heilige leerschool is het!
Aldus ...
Uw wil geschiede!
Ik leg me er volkomen bij neer!
Ik zal gehoorzamen, alles is goed zoals het tot me komt!
Ik roep nu alles heel hard tot deze mensen, het regent uitroeptekens!
Maar dat moet!
Of ook zij leren niets.
Maar het doet me zo’n pijn, Renétje, o, het is ontzettend.
Karel dacht me hierdoor te kraken.
Hij zette hierdoor het mes in m’n hart, maar je ziet het, Renétje, ik kan ertegen!
Weg zijn mijn geschenken.
Alles op slag weg!
Wist je dit, Frederik?
Ja, hè!
Maar je geloofde het niet.
Denk eens even aan het uur, toen je terugkeerde.
Ga niet zo ver terug of je loopt stukken ellende voorbij.
En?
Zo spoedig verlies je je geluk.
Ellende kun je de deur niet uit krijgen, is als ’n rotte ziekte, als de cholera ...
Maar geluk?
Dat vliegt ineens de deur en je hart uit, omdat je die naaktheid niet begrijpt, dat masker zelf opzet en een gouden bal als van nul en gener waarde verkoopt.
Daar krijg je één gulden veertig cent voor.
Je schenkt thans zélf, je denkt geschenken te kunnen uitdelen, maar je hebt die geschenken nog niet verdiend.
Je loopt te sjacheren, je doet alles om ’n ander leven af te zetten, je kleedt de mensen uit en besteelt hen, verkoopt en verraadt hen, omdat je door een duivel bezeten bent en niets meer van menselijke goedheid afweet.
Je danst waarlijk op het lijk van je zuster en broeder en steekt ze het duivelse gif in hun keel!
Dat is het en niets anders!
Karel, Erica, hoor je het?
Moet je niet zo’n armbandje, zo’n gewaadje, zo’n tikkertje bezitten, waarop de Sultan zijn naam heeft gezet?
Jawel, hè, maar niet door armoede, niet door satanisch gepraat in de ruimte, niet door het inspirerende woord van de Godin af te maken en te kraken om er voor jezelf ’n voetstukje van te maken.
Karel, Erica, Hans, wat willen jullie zonder mij beginnen?
O, Renétje!
Ik heb mijn leergeld thans betaald.
De Sultan en Mohammed genazen me in slaap, ik kan nu zonder eten en drinken, omdat ik mezelf van de stoffelijke stelsels heb leren bevrijden.
Ik heb daar een ontwikkeling meegemaakt, waarvan men dacht, dat ik die niet zou doorstaan.
Tóch kwam ik erdoor.
Met wat woestijnvlooien kwam ik eraf, doch die zogen niet al het bloed uit mijn aderen, er bleef nog genoeg voor mezelf over.
Daar gaan de geschenken.
Had ik hun de waarheid moeten vertellen?
Zagen zij niet, dat ik ook een echte sultan ken?
Hebben zij mijn foto niet gezien?
Zagen zij niet, dat dit Mohammed was?
Wij waren juist met ons beidjes daar aangekomen.
Maar hadden deze nuchterlingen mij begrepen?
Ik had dan de dingen omver gelopen.
Néén, zo is het goed, want zij hadden deze ellende niet kunnen dragen, ik moet het zien als mijn reserve ...!
Als de grammen gevoel om hen te kunnen opvangen.
Karel dacht: die is over de kop gegaan.
Ze lachten wel, maar ze begrepen hun eigen gelach niet.
Erica dacht: die heeft zich daar laten poedelen.
Já, dat heb ik, maar anders dan je denkt!
Ik bén gepoedeld, ik ging door bloed en tranen naar een ontwaking die je verstand niet kan bevatten.
Maar ik gá!
„Morgen, boer Wolff!”
„Goeiemorge, meneer Frederik.
Wat doe’n de tuute, de varkes op de mark?
Zunne de koeie duur?
Bunne de schaope duur?
Maor waor mok slaope, vader Wolff?
Tusse de varkes?
Tusse ut huij?”
Ik lach!
Ik heb er schik in, ik ken al plat ook.
Ik nog even verder.
Maar ó hun gebeente.
Als ze dit straks lezen?
Zie je, Frederik, dat je deze mensen niets van het logboek mag laten lezen?
Ze zouden er maar brand van maken.
Hemelse goedheid, ik moet maken dat ik wegkom, mijn manuscripten moeten de deur uit!
Straks komt Karel die nog opeisen.
Hij zal zeggen straks: bestaat niet!
Dat zijn volkse leugens.
Nimmer zijn die dingen gebeurd.
Ik gééf me daar niet voor, je hebt de mensen kletspraat verkocht.
Hiér met die geschriften, of je komt mijn deur niet uit.
Ik verzeker je, mijn kind, dat hij ze kapotscheurt.
O, Renétje toch, dan was ál dit werk en ál je leed en ellende voor niets beleefd.
Maar dáár zal ik voor waken.
Laat hem eens komen?
Ik ben in staat hem te worgen!
Je gelooft het toch niet, Renétje?
Dat dacht ik ook, als ik zoiets zeg, dan is dat mijn streep, mijn halt!
Méér is er niet en zal er ook niet komen, ik vergrijp me niet aan mensen!
Ik zal me wel in acht nemen.
Karel en Hans hebben de slangen verbrand.
De gouden sigarettenkokers met de smaragden liggen in de kachel.
De vulpennen van goud zien ze als een besmettelijke ziekte, die gingen aan stukken de asemmer in.
Ze schrijven niet met duivelse inkt, ze voelen zich erdoor besmet.
Ik zie de pluimen wel, die ze mij op mijn bol willen zetten, maar ik gun er hun ook wel wat.
Waarom zou ik er alleen mee rondlopen?
Zag je dat wijntje, Karel?
Zag je die twee flessen whisky, die je op een avond leegdronk met Hans?
Of dacht je, dat ik in die verte geen ogen had.
Ik sta achter je en je ziet me niet.
Je was zover, dat men je azijn te drinken gaf ...
Je dronk het op, je spuwde het niet eens uit, je had je smaak volkomen verknoeid.
Maar zag je de pret van Hans?
En, jij vliegt daarin?
Jij wilt mij nu zeggen, dat ik daarginds sultan-allures gekregen heb?
Foei, foei, toch.
O, Renétje ... geloof jij je vader en niet de oude Frederik?
Toen ik eens meedeed, wat van hun lekkernijen tot me nam, was ik, zoals ik moest aanvaarden, ’n dronken lor!
Wát zeg ik?
Hemelse goedheid, Karel, waar had je het over?
Hans moet de deur uit, voorlopig althans, die heeft je vergiftigd!
Ik niet, Hans is het.
En vanzelfsprekend je boerenafkomst.
Ik ga naar je varkens, maar ik zweer je dat jullie me zullen missen!
Ga nu maar naar Bertje Poep, naar Gerritje Schandalig, naar al die vriendjes van Renétje.
Ik ga hem toch later weer halen en dan zijn we weer voor jaren bij elkaar.
Nee, ik ga nooit meer alleen weg, Erica.
Ik zal je nooit alleen laten, nooit!
Maar toen je me dat liet verzekeren, dacht ik erbij: als je me zelf de deur maar niet uitsmijt.
En dat is nu gekomen!
Had ik je niet lief, dan keerde ik nooit meer tot je leven terug, maar omdat ik liefde bezit, gaan we verder.
Can you believe this, the holy truth? (Kun je dit geloven, de heilige waarheid?)
O, Renétje ... of jij zult het hen moeten bewijzen!
Ik mag hun nimmer het logboek in handen geven.
Wat zij vandaag zouden kunnen doen, goed zouden vinden, nemen ze mij morgen weer af.
En dan sta ik voor ’n onmetelijke chaos.
Tot aan mijn dood moet ik hun woorden en daden bewaren.
Het zijn geen huichelaars, geen slechte mensen, ze weten niet beter.
Ik kan me nu heilig voorstellen, dat Christus eens zei: „Vader vergeef het hun, want ze weten niet wat ze doen.”
Ik ga niet achter de Christus staan, maar zo is het!
Geen logboek uit handen geven of het komt in de kachel terecht.
Erica zei immers, dat ik wat haar betrof, alles mocht zeggen?
Haar enkele onsjes gevoel zijn opgeteerd.
Ze heeft niet meer te geven voor de mensheid.
Nu ze de weezoete lucht van de slangen, de woestijnslangen, die veel en veel gemener zijn dan de bos- of watersoorten, ruiken, gaan ze met z’n allen op de loop.
Ik sta hier met Renétje alleen, maar er zijn nog twee zielen en zij weten waarheen wij zullen gaan.
Zij kennen de weg door onze woestijn.
Zij hebben beren gehoord, maar er waren geen beren te zien.
Ze hoorden jakhalzen, maar het was hun eigen innerlijke gebrom, hun angst.
Ze lagen neer, geslagen door pest en cholera, doch dat waren maar verzinsels, aanstellerij was het!
Nu hebben we met slangen en bruine beren te maken, thans staan we voor een leeuwenkuiltje en moeten zij bekennen wat ze willen en of zij leed en smart kunnen en weten te aanvaarden, weten te waarderen, omdat dit je hoofd naar beneden moet halen!
Ik geloof, dat ik er ben, op de boerderij zeg ik het andere nog wel, leg ik ook dat nog even voor hun levens vast.
Ik weet het, Renétje, ik vergeet niets!
Toen allen sliepen, ik zeker was, dat ze mij niet konden horen, Renétje zachtkens mijn naam gorgelend tot me zond, gelijk de Sfinx mij had geleerd en de Godin nog zei dat mogelijk was als je in liefde aan je medemensen kunt denken, kroop ik op handen en voeten naar ons kind.
Toen ik tegen z’n bedje lag, m’n neus tegen zijn neusje aangedrukt, zei de jongen me:
„Je hebt verdriet, hè, Oom Frederik, maar ik ben er nog!
Ssssssst!
Ze mogen ons niet horen.
Zó, ga nu maar weer weg, Oom Frederik, ik kom wel naar je toe.”
Ik keerde terug naar mijn bed, legde me neer als ’n yogi doet en even later hoorde ik al:
„Ben je er, Oom Frederik?
Ik ben weer erg gek, hè?
Maar trek je er maar niets van aan, ik speel zo’n beetje met mezelf.
Fluisteren hoef je nu niet meer, je kunt nu schreeuwen zo hard je wilt, niemand kan je horen.
Alleen Anna is ertoe in staat, maar ik heb haar gezegd, dat ze nu moet gaan slapen.
Wat doe je, Oom Frederik?”
„Ik heb het logboek bijgehouden.”
„Heeft déze moeder van mij mijn gewaad verkocht?”
„Ja, René!”
„En ondoordacht me haar eigen luizen geschonken?”
„Ja, René!”
„En dacht zij, dat ik het niet wist?”
„Ja, René!”
„En denkt zij, dat ik gek ben?”
„Ja, Renétje!”
„Wanneer ga je weg, Oom Frederik?”
„Morgen, Renétje.”
„Goed, dan gaan we samen.
Ik ga ook.
Vind je dat fijn, Oom Frederik?
„Dat weet je wel, hè, lieverd?”
„En of ik het weet.
Ik ben je zo dankbaar, ouwetje.
Maar je belooft me, dat wij naar de Sultan gaan, hè?”
„We gaan, je kunt ervan op aan, René.”
„Dan is alles goed.
Ik zal zelf mijn kleurtjes verbergen.
Ik ga, ik zal Anna even roepen.
Zij moet enkele dingen voor ons bewaren.
Zij moet hier blijven en waken.
Weet je het?
Weet je wie ik ben?
Dacht je, Oom Frederik, dat het René was?
Ik ben het, Mohammed, ik kom dóór dit leven tot je!”
„Mijn goedheid!”
„Ga slapen, rust, ga weg voor ’n tijd.
Als je mijn ster ziet, keer je naar hier terug.
Ik groet je, je bent nimmer meer alleen.
Nooit!”
Ik ging slapen.
’s Morgens komt Karel naar me toe.
Hij vraagt:
„Wanneer ga je, Frederik?”
„Direct, Karel.”
„Ik geloof, dat René weer wat beter is.
Die kan dan nog even wachten, of ik zou zeggen, we nemen hem met ons mee.”
„Goed, Karel.
Doe maar zoals je het hebben wilt.”
„Ik verwacht je over een uur.
Zorg dat je klaar bent.”
„Ja, Karel, ik ben klaar.”
Geen tien minuten later hoorde Karel al, dat hij zijn plannen moest veranderen.
René ging als een duivel tekeer.
Anderhalf uur later reden we langs de Hollandse weiden met koeien erin, richting: opvoedings- en krankzinnigengesticht „Hier-Kom-Je-Nooit-Meer-Uit”!
Wij kunnen niets voor je doen, ook al proberen wij van alles.
We weten het zélf niet.
Een enkeling kan zijn dansje ontspringen, de rest blijft levend dood!
Weet het leven dat niet?
Een masker is het!
De maskers zullen het u wel verklaren, je hoeft er alléén je hoofd voor te buigen, anders niet.
Maar dat is blijkbaar niet zo eenvoudig, want je kent jezelf niet eens.
Wat voor enkele uren nog schoonheid bezat, gaat regelrecht naar de menselijke mesthoop en wordt niet meer aangekeken!
Karel en Erica bijvoorbeeld!
Ook die ondeugende Hans, die sleept deze, mijn kinderen in een andere ellende, die ze thans voor zichzelf scheppen.
Ik kan hieraan nu niets veranderen, zij hebben het zelf gewild!
Ik kijk naar onze prachtige veestapel, Renétje niet, het kind slaapt.
Arme jongen toch.
Maar dit bewustzijn kost je bloed!
De mensen leren, (het) kost je jezélf, je gaat hun brandstapel op.
Karel schenkt me geen woord, die is aan het denken.
Hij zoekt iets en weet niet waaraan hij moet beginnen.
Ik voel wel, hij heeft er al spijt van, maar ik wil zien, of ze aan het natuurlijke denken willen beginnen, anders komen wij er nooit!
Hij voelt zich nog geweldig, doch hij staat op een voetstuk en hijzelf ziet dat niet.
Hij dacht mij bovennatuurlijke wijsheid te schenken.
Ik zou hem kunnen bewijzen, dat de wroeging niet uitblijft, omdat ik hen steeds mijn heilige ik toonde.
Wij leveren Renétje af, Dr. Lent ontvangt ons.
Maar Karel heeft geen tijd meer, die smeert hem al.
Jammer, Karel, ook dit is niet noodzakelijk, je had deze man, die alles voor je leven doet, wat vriendelijker kunnen behandelen.
Fout is het, fout ben je, je slaat stukken en brokken.
De jongen zegt nog, als om te bewijzen, dat hij groot en sterk is en mij, ons állen, volgt:
„Dag, Oom Frederik!
Ik zal mijn best doen, wacht je?
Ik zal ze wel krijgen!”
De broeder neemt hem van me over.
Hij kust de jongen.
Het is net, alsof het zijn eigen vlees en bloed is.
Ik ben dit leven er dankbaar voor en zal het onthouden.
De Godin schenkt die levens zoetjes, voor het eigen leven en dat van hun geliefden.
Ik vergeet die dingen niet!
Ik zou thans naar zijn vader moeten vertrekken, maar ik praat nog even met dokter Lent.
De man ziet er slecht uit.
„Hoe is het dokter?
Bent u vermoeid?”
„Ik ben doodmoe.
Nog wel bedankt voor uw waarschuwing.
Wij hebben die man ontslagen, geweld dulden wij niet.
Als u nog eens iets hoort?”
„Hoe gaat het hier, dokter?”
„Heel goed ..., maar ik moet er eens even uit.”
„Krijgt u verlof?”
„Drie maanden, geloof ik.”
„Dan wilde ik u enkele vragen stellen, dokter.
Gelooft u, dokter Lent, dat de Maan de komst van de Piramide heeft voorspeld?”
„Inderdaad!”
„Gelooft u tevens, dat de Godin van Isis macht bezit?”
„Ik geloof daarin, ik heb er veel over gelezen.
Het is net zo waarachtig, als wij hebben te aanvaarden, dat het kwaad van deze wereld de Christus aan het kruis heeft geslagen en hierdoor het licht vernietigde.”
„Dan heb ik nog één vraag dokter.
Gelooft u, dat bovennatuurlijke wetten de mens kunnen beschermen?”
„Zeer zeker, wat zou er van ons terechtkomen, indien dit niet zo was?!”
„Juist, dokter Lent, zo is het.
U bent dan te bereiken en het is geen paarlen voor de zwijnen.
Ziehier een papiertje.
Cijfertjes staan erop, u kunt ze als hiërogliefen zien, die u in klinkklare munt kunt omzetten.
Een aardigheid van de Godin, gij moet er eens uit.
U hebt rust nodig en uw ziel schreit om deze Moeder!
Uw gebeden zijn verhoord!
Gij kunt van geluk spreken, dat gij waarachtig zijt, liefde bezit, opdat u zult verdergaan.
Doe voor mij en Renétje de groeten aan de Sfinx!
Doe de groeten aan de ruïnes van Luxor, Ra, Ré en Isis!
Doe de groeten aan de Piramide!
Ga een kort uurtje daar neerliggen en denk wat aan ons!
Koop wat mooie gewaden, ik heb die straks nodig om wat zieltjes in het Oosterse gareel terug te brengen en hun voetstappen te verzekeren.
Koop één blauw, één groen, licht zeegroen gewaad, één rood roze met violetachtige tinten, zoals ook het avondrood daar te zien is.
Koop twee gouden sigarettenkokers, één met een opaal en één met een rode bloedsteen erop en twee gouden vulpennen.
Vergeet niet voor de gewaden de bijpassende sandaaltjes te kopen, men maakt ze daar voor u.
Ze zijn altijd op maat.
Maar ga eerst naar Alexandrië en bezoek dit adres.
Gij ontmoet daar Mohammed Réche, een vriend van mij en een volleerd priester.
Hij zal u ontvangen.
Ik geef u mijn aanbeveling mee en niets houdt u daar tegen.
Beklim geen Piramide met ladders, dokter Lent, maar graaf u daar in, ontzie u niet om een woestijnnacht te ondergaan, heb geen angst ..., ik zal u volgen.
Denk aan ons, aan Renétje en aan mij, en aan uw zieke kinderen.
Maar doe rust op, vergeet niet, dat géén mens u begrijpt.
Vertel alleen aan uw geliefden waarheen ge gaat, aan niemand anders kunt gij deze heilige zaken toevertrouwen, of zij verklaren u voor bezeten.
Indien uw vrouw met u mee wil, ja, dat moet gij zelf weten.
Mocht zij echter het bovennatuurlijke gevoel bezitten om u dat te gunnen, wat gij straks aan haar ziel en leven zult overdragen, des te beter.
Gij kunt u dan volkomen op de Godin instellen en behoeft uw aandacht niet te verdelen.
Ik zal wel zorgen voor het matje!”
„Maar dat gaat toch niet?”
„Ga zo spoedig mogelijk.
Waarachtige liefde, dokter, wordt altijd beloond.
Ik ben degene om het u in haar naam en in die van de God van ons leven te schenken.
De gewaden brengt u mij.
Hier is mijn adres.
Als u terugkomt, hoop ik u te zien.”
„Maar ...”
„Geen woord meer, dokter, wij allen verlangen naar huis terug!
Het ga u goed, mijn vriend, geld heeft voor die werelden geen betekenis.
Daarbij komt nog, dat het uw eigen bezit is.
Vroeger behoorde het u toe; er waren mensen die het voor u bewaarden!”
„Máár ...!”
„Niets, dokter van Renétje, men zal u daar vertellen wie ons kind is!
En wellicht zult gij zijn ouders de ogen openen.
Ik leef te dicht onder hun harten.
Nogmaals, aan het eind van deze weg zien wij elkaar terug!”
Tegen half zeven arriveerde ik bij Karels ouders.
Z’n tweede moeder, die hij niet mocht, vond ik allerliefst.
Vader Wolff is praktisch en open.
Hun voorouders waren Duitsers, maar zij zijn echt Hollandse boeren.
Ik kreeg een allerliefst kamertje op de hooizolder.
Ik had echter ook een ander vertrek kunnen kiezen.
Dit leek mij het best: ik was daar heerlijk alleen.
Toen begon mijn studie om een goede boer te worden.
Ik kreeg verstand van varkens en kippen, van geslacht en gerookt vee, van worst, boerenkool met spek.
Na enkele dagen was ik al dikke vrienden met de knechts en de meiden.
Ik ploegde en zaaide, ik deed m’n best; de dokter, bij wie ik in huis was, wilde het zo.
En ik vergiste me niet, ik leerde boers denken en snoof de buitengewone stank in mij op, om voor mijn ziel de begeerde normale basis te krijgen.
Ik deed het echter voor anderen, zeg ik erbij, omdat ik weet, wat ik doe en waarheen ik ga, zelfs in mijn slaap!
Week na week gaat voorbij.
De maanden vliegen om.
Op een goede dag staat Erica voor me en schreit zich uit.
„Wat hebben wij toch gedaan, Frederik?
Was ik dat zelf?
Dokter Lent is bij ons geweest, hij heeft ons van zijn reis verteld.
Hans en Karel kregen een pak slaag zoals zij nog nooit hebben gehad.
En ik schaam me diep.
Zeg mij, Frederik, wat ik doen moet, of ik maak me van kant.
Ik wil je nu bewijzen, dat ik voor je wil sterven.
Kán ik dat nog goedmaken, Frederik?
Hoe hebben wij je bezoedeld.
O, mijn God, wat voor duivelen zijn we toch.
Frederik, ga je met mij mee naar Renétje?
Gaan wij samen naar Renétje?
O, Frederik, sla me toch tegen de grond.
Waarom zeg je niets?
Sla dan toch!
Frederik, breek me, vergeef me alles, ik ben zo stom, zo armoedig geweest.
Karel durft je niet onder ogen te komen.
Hans is er kapot van.
Weer, zegt hij, zijn wij door ’n duivelse macht gedwongen zijn leven te dienen.
Dit kunnen wij nooit meer goedmaken.
Hans kan niet meer werken.
Karel weet niet meer wat hij doen of laten moet.
Wanneer Anna hem bedient, stikt hij in het eten.
Anna is ’n kei.
Als zij er niet was, Frederik, vielen er doden.
Ik geloof, dat wij ons zélf zouden afranselen.
Zeg toch iets.
Gun me dan maar één woord, Frederik.
Doe het voor Renétje!
Doe het voor Renétje!
Ik smeek het je.
Ik roep het je toe: doe het voor Renétje, geef zijn arme moeder een woord.
Dokter Lent heeft ons alles verteld.
„Mijn God,” zuchtte hij, „wat zijn jullie begonnen.
Hoe is het mogelijk, hebben jullie dan je verstand verloren?
Zo’n edel karakter hebben jullie tussen de boeren gezet?
Willen jullie hem wat leren?
Moet hij, die ginds met open armen ontvangen is, leren, wat ’n varken is?
Schaam je je niet?
Is dit liefde begrijpen?
Gá en kruip naar hem toe.”
Frederik, je had hem moeten horen.
O, mijn Frederik toch, is dit niet goed te maken?”
Ik liet haar gaan!
Ik sprak geen woord!
Ik dacht: ik vlieg er weer in.
Ik wil zien, wat zij er zelf van maken.
Zij kwam juist op ’n dag, dat wij een kindje ten doop zouden brengen.
Ik had de vader van dit kindje, dat mijn naam krijgt, op een andere weg gebracht.
Ik vertelde hem, dat er méér vlees en bloed in ’n menselijke gedaante op aarde leefde, dan die om wie hij treurde.
Toen keek hij in andere ogen en kreeg zijn geluk als mens.
Het kindje gaan wij vandaag dopen.
Ik heb geen tijd meer, Erica, mijn taak hier neemt me geheel in beslag.
Groeten aan je gemaal, ook aan de prof ...
Voorlopig kom ik niet naar huis, ik moet oppassen voor mijn longen.
Ik geloof echter, dat ik deze kwaal te boven kom!
Ga en zeg geen woord meer tegen mij, zo ge uw leven niet wilt verliezen, mevrouw Wolff!
En daar ging ze.
Kapot!
Maar dat moet!
Mij krijgen ze voorlopig niet.
Komt best in orde, maar ik zal het zélf naar die orde sturen, ik ben oud en wijs genoeg!
Toen kwam dokter Lent.
Hij bracht me al die prachtige gewaden.
Ik borg die heilige zaken goed op en wachtte af.
We hebben lang gepraat en hij was weer ’n ander mens.
Hij zal een boek schrijven over het onderwerp: „Hoe leer ik mijn Hoofd buigen” of „De menselijke Domheid”!
Anderen schrijven er eveneens over, maar ik ken hun titels niet.
Allen hebben het over één voorwerp, maar de mens begint er niet aan.
Lent beschrijft hoe hij in korte tijd kind werd!
Hoe hij aan bovennatuurlijke machten en krachten is gaan geloven.
Hij had drie weken op het matje moeten wachten, toen kreeg hij dat geluid te horen, waardoor hij Karel, Hans en Erica onttroonde!
Wég voetstukken!
Wég maskers!
Toen kwam Karel.
Hij bracht mij naar René.
Maar de jongen was hard ziek, zodat wij er niets aan hadden.
Drie weken later ging hij opnieuw, nu was het beter met René en kon ik heerlijk met het kind praten.
De dokter was zeer tevreden.
Het gaat de goede kant op, zei hij, je zult het zien, Frederik.
Het spreekt vanzelf, dat wij vrienden zijn geworden.
Maar ik liet ook Karel verslagen huiswaarts keren.
Ik liet hem weten, dat ik niets tegen hem had, maar dat hadden de apostelen van Christus ook niet; ook zij hadden dit lange wachten, deze pijnen te aanvaarden.
Judas pleegde er zelfmoord door, Petrus ging tekeer als een gebroken geest en werd waanzinnig van verdriet, omdat hij wist, dat hij voor Christus was bezweken.
Karel moet wat van die wroeging voelen, ik maak er thans voorgoed een einde aan, het is alles voor hun bestwil.
Ik ben niet te koop.
Gevoelens sterven bij mij af, wéé hen, die ze laten afsterven.
Ik blijf hen liefhebben, maar voor dit leven zijn ze me kwijt.
Of er ’n ander leven is?
Dat weten we nu wel, maar wij kennen de wetten nog niet.
Doch ook dat komt!
Een half jaar later stond Karel plotseling voor me met Renétje.
Het kind wilde pertinent naar me toe.
Dag en nacht vroeg het om mij.
Volgens Lent kan ook dat genezend werken, en dat is waar.
Beste Lent, je kent de wetten.
Je zult het ver brengen, je zult Hans voorbijstreven.
René bleef een week bij mij.
Toen brachten wij hem terug en hij bleef rustig.
Hoe waren wij samen!
Erica kwam nog en schreide zich weer leeg.
Uit René’s mondje viel er:
„Zie je, Moeder, je gelooft niet aan onzichtbare waarheid.
Maar deze slaat u.
Deze vraagt u waarheen ge wilt.”
Ik dacht: kijk, als de wetten zijn leven aanraken, begint hij met „gij” en „u”, anders is het „jij” en „jou” tegen z’n moeder.
Erica kreeg nu al haar eerste pak slaag van haar gek.
Ze stond te kijken alsof het in Keulen donderde.
Ook Karel kreeg ervanlangs.
Hij vroeg beleefd, wanneer of wij dachten terug te keren.
René liet hem weten, dat hij zelf wist, wanneer dokter Lent hem riep, dan ging hij onmiddellijk.
René zit met mij buiten en maakt schetsen.
Dit jonge leven, dat bezig is te ontwaken, groeit naar het evolutieproces voor de eigen ziel en de geest.
Het gaat mirakels goed met hem, stelde ik vast, wij mogen tevreden zijn.
Als hij straks thuiskomt, kunnen wij aan zijn studie beginnen.
Eerst naar een leermeester.
Ik moet hem het mijne geven, maar dan, wellicht over een paar jaren al, zal hij slapen en mij zijn wijsheid schenken.
Frederik, zie je nu achter dit masker?
Straks valt het!
Erica en Karel hadden te aanvaarden, hoe goed hun zoon het meende en het ook voor zichzelf wist.
Toen Hans en Karel ons samen kwamen bezoeken, beweerde René dat het zo hoorde, omdat Mohammed naar de berg moest gaan en niet de berg naar Mohammed.
Karel wist niet hoe hij het had, maar hij slikte het.
Ik deed alsof ik gek was, maar zij wisten wel beter.
Tot in hun diepste wezen heb ik hen beschaamd gemaakt.
Toen ik zag, dat ik niet te ver moest gaan en ik deze harten maar zou doden, hield ik op.
En wat was het einde van deze reis?
Karel, die niet thuiskwam om zijn tweede moeder, en zijn vader wel kon vermoorden, toen deze opnieuw ging trouwen, vatte een liefde op voor zijn nieuwe moeder, die hij zijn eerste niet had gegeven.
Vader Wolff zegt tegen me:
„Frederik, ik dank de Voorzienigheid en je Godin, dat zij je naar hier gezonden hebben, want ik heb Karel terug!”
Karel was werkelijk dol op de vrouw van zijn vader.
Ik had hem nog nooit zo gezien.
Dit was écht, hij méénde het, hij was zeker van zijn liefde.
Zij zijn als twee geliefden, zóveel goeds schenkt hij haar, die toch oppervlakkig bekeken, niets met hem te maken heeft.
Wolff bleef in de wolken, zijn prachtig bedrijf groeide erdoor en de kippen en de varkens groeiden als kool.
Toen deze jaren bijna om waren, hadden we één familie geschapen, één groot gezin was het en er kwamen steeds meer mensen bij.
Ik had intussen het logboek verzorgd.
Ik geloof nu, dat ik het hun kan toevertrouwen, doch duivels zijn er en zullen er blijven, zolang er menselijke maskers in ons midden leven.
Ik deed het dus niet.
Toen kwam de tijd, dat wij René naar huis mochten halen.
Karel en Erica, Hans, vader en moeder Wolff, met ons allen vertrekken we om het kind de plaats te schenken die het toekomt.
René is buitengewoon goed.
Hij zelf liet mij weten:
„Oom Frederik, ik ben beter!
De Godin heeft het mij gezegd.
U ziet het, al uw gepraat is niet tevergeefs geweest.
Ik ben u in alles en voor alles zeer dankbaar.
Ik vraag u weer, wilt gij mij helpen?”
„Ik zal je helpen, René, maar waarom ben je zover van me weg?”
„Ik weet niet wat het is, Frederik.
Wanneer ik voor je sta en in mij wil het gaan spreken, wat moeder haar lijf-aan-lijf-gesprekken noemt, je zegt het zelf, komt een kracht in mij die mij tot die taal dwingt.
Ik heb het daarginds niet geleerd.
Maar je weet, ik ben zover, ik ga mijn best doen, ik ga studeren.”
Dat is onze René!
Dr.Lent kon bijna geen afscheid van hem nemen.
Hij geloofde het zelf niet.
Ik had Lent gezegd, hoe hij tot de jongen moest praten.
Lent vertelde hem alles van mijn leven, Lent zelf nam de algehele ontwikkeling van René op zich, zodat Karel en Erica zeiden, dat René er weer een vader bij had gekregen.
Hij is rustig, kan zich beheersen, hij is ontwaakt.
Hij kan lezen en schrijven en niks anders.
Maar dat andere is ook niet noodzakelijk.
Wij moeten nu bewijzen, dat het Oosten gelijk heeft of dat het kletspraat verkoopt.
Ik heb echter gezien en kunnen aanvaarden, dat zijn leven zich onfeilbaar manifesteerde.
Ik heb weer gelijk gekregen, René is beter geworden, over enkele maanden is hij zeventien jaar.
Ik heb destijds gevoeld, dat het zo lang zou duren voordat hij beter zou zijn.
Nu is het zover.
In het logboek staat: Ik wil van Karel, Erica en Hans geen woord meer horen over hun vallen, hun vergeetachtigheid, omdat ik hun mijn allerbeste liefde heb geschonken.
Ik had niets anders te schenken, maar zij zijn schromelijk bezweken.
De koppen zijn gebogen en dat is eigenlijk mijn grootste geluk.
Indien ik hen had moeten verliezen, waarin ik niet kon geloven, ware dat de ergste slag van mijn leven geweest.
Deze maskers vielen af, ze hebben zichzelf van ’n ander gewaad moeten voorzien.
Dat vraagt de God van al het leven van onze menselijke persoonlijkheid.
En wij mensen zullen er vreugde en geluk door beleven; ééns moeten we toch de hoofden buigen, je kunt het beter nu doen!
Er bleef veel geluk over, Karel, Hans en Erica zijn andere mensen geworden.
De gewaden en de kokertjes houd ik nog even in mijn bereik, wellicht later, ik wil eerst zien hoe ze hun eerste voetstappen voor het nieuwe leven zetten, ik wil weten of hun betere ik de overhand behoudt.
Of wij staan wéér voor ellende en die moet ik nu niet meer.
Eén ding weet ik – ze doen al het mogelijke om goed te maken.
Onze grote en sterke Hans weet het niet meer.
Hij is precies een kind.
Maar z’n afschuwelijke drift, z’n universiteitskarakter, dat stug en halsstarrig de ogen dicht doet voor bovennatuurlijke zaken, bakt hem nog eens een broodje, dat hem z’n geestelijke kiezen kost.
Als dat maar geen val wordt!
Ik ben benieuwd of dit karakter zich nog eens zo zal ontplooien, dat wij het in het ware licht zullen zien en liefhebben.
Ik geloof ook, dat ze nu in staat zijn om een woestijnrit te maken.
Doch daarvoor hebben wij een zéér goede gids nodig!
Als ik het mag zijn, dan weet ik het wel.
Nu zij erover dénken om de „naaktheid” te aanvaarden, komt het beluisteren van die oude stem tot hun levens; ik geloof niet, dat zij mij nu nog zullen uitlachen.
Sproetje, Brammetje Poep, Gerrit Schandalig, Bertje Hongerig en de vele anderen namen afscheid van René.
Hij zei tegen de jongens:
„Ik ga nu weg, maar ik kom weer terug.
Ik ben ’n ander mens geworden.
Ik dank jullie voor je hulp.
Ik laat je niet alleen, God bewaar me.
Jullie zullen je fiets hebben.
Allemaal een fiets!
Dat weten jullie, hè?”
De jongens vliegen hem om z’n hals, het zijn de bewusten onder al deze levend dode zielen.
Dan staat onze René voor zijn dokter en zegt nu, zoals ik hem heb geleerd:
„Dokter, hoe moet ik u danken.
Ik ben ’n ander mens, ik dank u voor al uw moeite.
Ik weet wel, als ik heel erg ziek was, zat u achter mijn bed, dag en nacht.
Soms sprak de Godin, is het niet?
Als ik gekerkerd werd, was ik niet alleen.
Uw oude kar moet weg, ik koop voor u een nieuwe.”
René kijkt naar mij en de dokter weet hoe laat het is.
Hij zegt nog:
„Geef de oude maar aan de jongens!”
En dan ziet hij zijn broeder: „Dag Willem, jij krijgt je stuk grond van mij.
Willem, moet je nu schreien?”
Als ’n vorst deelde hij zijn geschenken uit.
Een ingewijde ontwaakt!
Rachi-Hadju openbaart zich.
Vader en moeder staan erbij te kijken alsof ze een wonder beleven.
En het lijkt er wel iets op, ook al dwing ik mezelf met beide benen op de begaanbare bodem te blijven staan, we zweven toch wel ’n ietsje te hoog.
Maar dat redden we wel, vandaag mag alles!
Ik heb nog zo’n leuk kousje waar je van alles uit kunt halen en Hans schonk hem een flink bedrag, waar hij tien huizen voor kan kopen.
Alléén al, om het voor zichzelf goed te maken.
Dan nemen wij afscheid van Huize „Hier-Kom-Je-Nooit-Weer-Uit”, dat spoedig veranderd moet worden, omdat nu de Godin van Isis als ’n beschermvrouwe erachter staat en erin leeft.
Wat hypnose al niet vermag!
Wat ’n opgelegde slaap al niet bij elkaar toveren kan.
Maar wij zijn er nog niet!
De Godin zei: „Als je je hoofden kunt buigen, ben Ik er ook nog!”
En zo is het!
Vandaag is het feest.
Anna loopt in zijde rond, aan Erica schonk ik tóch nog een gewaadje.
Karel en Hans vlogen de straat op, toen ik hun de nieuwe kokertjes in hun geleerde handen legde.
Deze vulpennen hebben nu waarde gekregen, ze zullen alleen heel mooie gedichten schrijven en die zendt Hans op tot Onze Lieve Heer, waarvan hij een nietig klein ietsje gelooft, gelooft dat er tóch wél wát leiding in alles is en bestaat, als je je eigen stoffelijke masker maar verliest.
Hij zei me:
„Ik wil dit masker verliezen, Frederik!
Geloof je dat?”
En Karel zei:
„Ik begin achter de varkens.
Vader zegt: dáár ben je geboren, maar je vergat, dat stadse schoorsteenpijpen gebouwd moeten worden.”
Moet je zo’n ouwe horen, kwam er nog, heb jij dat gedaan, Frederik?
Ik wist niet, dat mijn vader dichten kon!
We zitten aan een tafel en eten en drinken.
De kaarsen zijn er ook.
We leven in het jaar negentienhonderd en zoveel, de zevende april ... de lente is op komst.
Vogelen zingen al ...
De mensen hier zijn gelukkig, ze hebben allen zijde aan, ook de mannen.
René is onze held.
Als je hem hoort praten, geloof je het niet.
Ook dit aangeboren talent ontwaakt.
Ik geloof nu, dat de mens meermalen op aarde is, hoewel ik er de bewijzen nog niet voor heb.
Wij gaan verder!
Hans staat op en wil iets zeggen, ik ben gespannen:
„Mijn Erica, mijn Karel, Vader en Moeder, René, mijn Frederik.
Ik wil iets zeggen, maar nu kan ik het niet.
Ik ben té vol van dank en geluk.
Hoe moet ik je danken, Karel, Erica, Frederik, voor alles aan mijn leven geschonken.
Ik ben het niet waard geweest en nóg niet, maar ik wil het verdienen.
Geve God mij de kracht ervoor.
Ik geloof, dat wij allen mogen zeggen: Frederik, jij was het, jij was de ziel voor ons leven.
Mocht ik wéér opstandig zijn, breek me gerust!
Breek me!
Sla me!
Ontzie me niet!
Eén ding staat boven álles, boven elke geleerdheid ...
Dat is de vriendschap en de onbaatzuchtige liefde, die je ons hebt geschonken, Frederik.
Ik heb me gebogen; ik wil mijn leven geven voor jullie allen en voor mijn zieken.
De genade, erdoor verkregen, Frederik, hoop ik aan het eind van mijn leven in je handen te mogen neerleggen.
Ik zal mijn best doen!”
Karel zei daarop, dat hij evenals Hans heeft leren inzien, dat de reine klaarte van mijn leven bergen kan verzetten.
Zijn masker zal voor mijn voeten liggen en ik mag het vertrappen.
Sla mij toch, vraagt Karel, sla me toch, Frederik, ik wil een ander mens worden!
Erica schreide en wondde haar open hart.
René zei plotseling:
„Indien er vreugde is in je harten, waarom dan nog te wanhopen?”
Erica stormt op haar spruit af en drukt hem bijna dood van geluk.
Zie je, dacht ik, daar heb je Mohammed al!
Geloven jullie aan sprookjes?
Geloven jullie in Oosterse verhaaltjes, die je ’s winters bij de kachel worden opgedist?
Hier zijn ze al!
Al met al een prachtdag.
Erica zucht: Wat ’n dag!
Anna zegt: Wat ’n dag!
Karel zegt: Het kan niet op!
Hans verzekert ons, dat hij er bijna in stikt.
En de ouders van Karel zijn nummer één geworden.
Zo’n tweede moeder toch.
Als er liefde uit je leven straalt, zegt Karel tegen haar, wil ik nogmaals door jullie twee geboren worden.
Hebben wij soms met elkaar hier of daar te maken gehad?
Zie je, Karel gaat bovennatuurlijke zaken vertolken.
Er is ontwaking tot zijn leven gekomen, waaraan die tweede moeder schuld heeft.
Wij gaan Oosters doen!
Maar wij gaan dóór het Westerse gevoelsleven en bewustzijn naar een tweesprong ... daarheen, waar Abraham de mosterd haalde en waar je kunt beluisteren, waarom de apostelen in slaap vielen.
Je staat voor de Jeruzalemse haan en denkt elk ogenblik, dat het dier kraaien zal, wat je voorkomen wilt!
Had het dier het tegen mij?
Néé, tegen jou niet, ik geloof tegen je masker!
Gooi dat vervloekte prehistorische gewaad van je weg, word toch eindelijk mens, zoals Hij het hebben wil.
Geloof blijft geloof, ’n gebed blijft overal ’n gebed, of je het in Spaans of in Hebreeuws, in Marokkaans, Russisch, Frans, Engels of Duits, ltaliaans of Maleis opzendt.
De God van het leven verstaat ons altijd!
Heb lief, álles wat leeft, zei ik nog, en het zweet des aanschijns is niet langer een straf, doch iedere druppel is een edelsteen voor je menselijke kroon, die door de Ster uit het Oosten op je toch zo mooie menselijke hoofd, je eigen „Kasteeltje”, wordt gezet, waar je eeuwigdurend blij en gelukkig door bent, mee kunt zijn!
Amen ..., liet ik erop volgen, maar dat stond alles in ons logboek.
We reizen verder ...!
Met alle geweld moest ik nog iets zeggen, voordat mijn kinderen zouden gaan slapen.
Ik zei hen dan tenslotte:
„Stel je voor, kinderen, wij allen zijn toneelspelers.
De zaal luistert naar ons, er zijn tweeduizend vierenveertig mensen die ons stuk „Maskers en Mensen”, volgen.
Het is donker in de zaal, wij staan op het toneel der wereld.
Ik ben aan het woord en zeg: Ziet ge, mijn vrienden, mijn zusters en broeders, dit brengt onze goede Aarde: groot geluk!
Wij mensen moeten beginnen met in eigen kring en familie de fundamenten te leggen voor een beter en rustiger bestaan.
Als wij dát kunnen, mogen wij verdergaan!
Leve de Koningin ..., leve de Godin van Isis ...
Werelden hebben slechts dán betekenis, als wij mensen ze weten te waarderen!
Voer jezelf naar „Golgotha”!
Buig je daar!
Smeek dáár om kracht, sterkte en geluk!
Denk niet en nooit, dat je het zélf kunt, weet nu voor altijd dat dit korte leventje voorbijgaat.
Zijn wij gereed om ’n ander te ontvangen?
Of geloven jullie niet aan deze nonsens?
Dan voer ik je naar het volgende bedrijf, dat de maskers verklaart!
Ruk het eigen masker af!
Doe het nú, over vijf minuten sta je voor je kist!
En dan zou je wel willen, maar dan is het niet meer nodig.
Daarginds zijn andere wetten.
En die beslissen over het lot van je ziel, schenken haar eeuwige waarheid!
Tot straks, mijn geliefden, ik ga slapen!”
Ik lig in bed en denk over alles na.
Ik heb niet te klagen, ’n prachtdag was het.
Er wordt aan mijn deur getikt, ik hoor:
„Frederik, wil je nu mijn getik beluisteren?
Mag ik binnenkomen?
Ik wil je thans mijn eerste kus schenken.”
„Kom gerust, mijn heiligheid ..., ik wil het!
Eentje slechts, de andere krijg ik dáár!”
Ze zegt, onze goeie Anna: „Zag je al die bloemen, Frederik?
Ik heb de mijne aan René geschonken.
En zag je mijn duifje vliegen?
Ik ga nu, ook al duurt het eeuwen, ik wacht op je op de tweesprong!
Ik weet dat je er nu voor altijd bent.”
„Zag je al die maskers vallen?” ... komt er over mijn lippen.
Toen zonk ik in een diepe slaap.
Ik droomde, dat ik in Tibet was, in een Tempel rondwandelde en daar de lakens uitdeelde.
Vierhonderdenzeven mannen en vrouwen volgden mij.
Ik liet hen knielen.
Ze droegen machtige gewaden, waaronder heel eenvoudige.
Ikzelf droeg een pij van bruin en geel.
Het teken van de allerhoogste waardigheid fladderde aan mijn linkerschouder mee.
Het was een eenvoudig lintje, maar een lint in ontelbare kleuren.
Je zag er de sterren in, de planeten en zonnestelsels, figuurtjes als levende mensen, maar ook die stellen „hellen en hemelen” voor.
De mooie en de donkere mens.
Met die waardigheid voor me en achter me, links en rechts van mijn leven, zei ik, hoorde ik mezelf zeggen:
„Als het hoogste in je leven ontwaakt, wees dan buigzaam!
Indien jezelf ontwaken wilt, begin dan met een ander.
Indien dat hart over je spreekt, behoef je het niet zelf te doen.
Je loopt dan reeds achter je ontwaking aan en kunt zeker zijn van een openbaring voor je levens.
Voor je levens, want hierna ga je verder!
Wij kennen elkaar, maar wij weten nog niet, hoe wij het evenwicht herstellen tussen dat wat was en dit wat komt!
Ik ga uit om je die wetten te verklaren.
Naast mij staat Rachi-Hadju ... gelooft de menigte mij?”
Toen verwaasde het beeld.
Ik wandelde door al die mensen heen, achter mij een jongen van veertien jaar, even later zie ik, dat het kind zeventien jaar is geworden.
Ik ga omhoog, trappen op en trappen af.
Hoog boven in de toren van dit gebouw sluit ik mij en het kind, dit leven, op.
Ik grijp de boeken van onze voorouders en dicteer:
„Toen de God van al het leven aan Zijn schepping begon, was er niets.
Toen Hij na de eerste dag rustte, waren die uren miljoenen jaren oud, die uren moet men als zodanig zien.
Gromé Sélectis ... herkent gij mij?
Ik kén U!
Ik zie U!
Ga dan verder ..., indien gij dit lezen kunt en begrijpen wilt, onderricht de volken van deze wereld!
Toen Hij na Zijn eerste dag aan Zijn schepping verder bouwde, zagen wij, dat er nevelen ontstonden!
En die nevelen zouden zich verdichten.
Zeven uren waren er voorbij, zeven dagen, zeven maanden voor de mensen, dat even zoveel miljoenen tijdperken zijn voordat het eerste menselijke en dierlijke leven tevoorschijn trad.
De mens is miljoenen jaren oud.
Ook het dier, ook het planeten- en bloemenleven, heel deze Universele eenheid!
De mens zal overheersen ..., maar door liefde ...!
Ga verder en gij zult de bron van al het leven leren kennen.
In dit leven kunt gij dat niet, maar er zullen er komen, waarvoor ge leeft en sterft, die machtig zijn aan geluk en voorspoed.
Gij, en dit leven naast u ..., gelijk zult ge zijn, want Ik ben met u allen!”
Ik daal af, de jongen volgt me.
Wij verlaten het gebouw en begeven ons onder de mensen.
Toen zag ik mijn dood.
Mijn leven echter zet het opgelegde werk voort!
Rachi-Hadju ... zult gij niet bezwijken?
Néén ... néén, ik ben en blijf bij u!
Ik zal u terugzien!
Ik schrik wakker, het is drie uur, midden nacht.
Allen slapen, alleen hier naast me hoor ik gekreun.
René is het!
Ik ga weer in slaap en voel niets meer van al die dromerij.
Kan ’n mens zo gek doen?
Kan ’n mens zijn gelijk ’n kind?
Is ’n kind bovennatuurlijk?
Ik ga eraan denken, ik ga geloven dat de Bijbel deze heilige waarheid door de bovennatuurlijken gekregen heeft.
Dan is er ook voor ons iets bij en mogen we niet ontevreden zijn!
Het Westen moet ontwaken!
Eerst dan komen de Volken der Aarde tot éénheid ... omdat Hij slechts één geloof geschapen heeft.
Geen duizend ... geen tienduizend, slechts één ... waarvoor ik het antwoord hoorde.
Ik moet bekennen, dat de „haan” voor me kraaide!
Van nu af zal ik mijn best doen om op natuurlijke wijze zijn stem te smoren: met andere woorden ik „kraai” zelf!
De mensen trekken nu reeds hun maskers af!
Is dit niet wondervol?
Het is waar, er waren heel veel bloemen vanavond ...
Het volgende begint ... niets houdt ons tegen!
Niets!
Wij zijn en blijven mensen!
En in ons leeft het andere en betere ik, dat afstemming heeft op Hem, op Zijn Almacht!
Word reine klaarte ... en je bént er!