Naar de sferen van licht

Spoedig was de meester gereed.
Wandelend gingen wij verder.
Het was een prachtige gestalte, die mij op mijn weg begeleidde.
Ik dacht aan niets, nam alleen waar en verwonderde mij over al wat ik ontmoette.
Naarmate wij verder kwamen zag ik dat de natuur veranderde.
Waar ik het eerst had geleefd was diepe duisternis, daarna was er een schemering ingetreden en nu bescheen mij een prachtig licht.
Ik voelde mij hier reeds in een paradijs en nog steeds gingen wij verder.
„In welke sfeer zult u mij brengen?” vroeg ik de meester.
„Uw sfeer is thans de tweede geestelijke afstemming.
Daar wacht u een andere meester op, daarheen voert uw weg.”
De tweede sfeer, dacht ik, kon ik daar binnentreden?
Een groot geluk voelde ik in mij komen.
Hoe verder wij gingen, des te mooier werd het.
Ik stelde de meester vele vragen en op alle kreeg ik antwoord.
Hoe machtig is het leven van de geest.
Een ontzaglijke stilte, liefde en geestelijk geluk voelde ik in mij komen.
Geen woord kon ik meer spreken.
Heilig was alles wat ik waarnam.
Ik zag groen, bomen, bloemen in de prachtigste kleuren, tempels en gebouwen.
Innerlijk schreide ik van ontroering bij al dit wonderbaarlijke, dat God voor Zijn kinderen heeft weggelegd.
Nu eerst dacht ik aan Marianne.
O, om met haar hier te zijn, hand in hand te mogen rondwandelen, hoe zou dan ons geluk zijn?
De eerste sfeer in het land van de geest waren wij reeds binnen gegaan.
Nu zag ik dat alles weer veranderde en de natuur nog schoner werd.
Het was als een sprookje.
Waar had ik dit alles aan verdiend?
Ik knielde neer en bad innig en dankte de Schepper van hemel, aarde en andere planeten voor al deze schoonheid.
Hoe had ik in mijn leven op aarde dit alles vervloekt.
Toch kon ik gelukkig zijn en aan al dit schone denken, met opgericht hoofd dit alles aanschouwen, want ik had goedgemaakt wat ik aan anderen had misdreven.
Ik voelde mij bevrijd van al mijn zonden.
Toen ik uit mijn gebed ontwaakte, zag ik dat de meester op verre afstand op mij wachtte.
Ik ging tot hem en hij zei: „Wij allen, broeder Lantos, weten niet hoe wij God moeten danken wanneer wij de sferen van licht binnentreden.
Al ons geluk is niet in woorden uit te drukken.”
„Het is ook groots,” zei ik, „wie kan zich zoiets voorstellen?
Wie zal op aarde dit kunnen aanvaarden?
Wonderen heb ik mogen beleven, doch dit is het grootste wonder van alles.”
„Zeg dat niet, want u zult nog diepere en machtiger wonderen beleven, nog bent u niet op de plaats waar uw eigenlijke afstemming is.
U ziet, dat de hemel gaat veranderen.”
De hemel in de eerste sfeer is bewolkt zoals op aarde, doch hoe verder wij gingen hoe meer veranderde het uitspansel, het blauwe ging in het paarse over.
„Ginds ligt uw sfeer,” zei de meester, nadat wij lange tijd waren voortgegaan.
Hoe ik mij voelde kan ik niet in woorden uitdrukken.
Alle mensen die hier binnentreden en dit beleven, zullen stil worden en voelen de nietigheid van hun eigen ik.
Zo voelde ook ik mij.
Ik was niets bij deze pracht.
En nog was ik niet in de tweede sfeer, niet in de derde, de vierde, vijfde, zesde of zevende hemel!
Dan dáár achter en verder en verder!
Ik kon mij hiervan nog geen denkbeeld vormen, het was alles overweldigend.
Hier was geen dag of nacht, hier bleef het licht en dat licht was met het zonnelicht niet te vergelijken.
Wat ik hier waarnam was geestelijke uitstraling.
De zon, maan en sterren behoorden bij de stoffelijke wereld.
Voor de geest was het universum niet zichtbaar, of men moest zich daarop instellen.
En toch leefde ik in het universum, waren al die miljoenen planeten en zonnestelsels om mij heen, doch onzichtbaar voor de geest, die de geestelijke wereld was binnengegaan.
Dit alles wat ik thans waarnam, ging ver boven het aardse leven uit.
Mijn hel was in een hemel veranderd.
Het was mij alles nog te machtig, toch ging ik mijn hemel tegemoet.
Ik zag dat wij in een andere toestand overgingen.
Aan het uitspansel had ik dit reeds waargenomen, maar nu zag ik het ook in de natuur.
Naarmate wij verder kwamen, voelde ik mij jonger worden.
Nu beleefde ik het ene wonder na het andere.
Ik zag de meester naast mij veranderen.
Hij had thans een jong schoon gelaat en droeg een prachtig gewaad.
Toen ik dat waarnam en er verwonderd naar keek, zei hij tot mij: „Zijt gij verwonderd, broeder Lantos?
Wanneer ik niet beter wist, zou ik verwonderd over u kunnen zijn.
Bekijk u zelf eens.”
Ik keek naar mijzelf en bleef staan.
Ook ik droeg een geestelijk gewaad en mijn handen waren als beeldhouwwerk.
„Mijn God,” zei ik heel luid, „hoe moet ik U danken.”
Terwijl ik naar dit alles keek, voelde ik mij nog stiller worden.
Hoe was ik veranderd.
Hoe schoon, hoe wonderlijk was alles en hoe straalde mijn gewaad.
Ik betastte mijzelf en begreep er niets van.
In een hemels geluk wandelden wij verder en ik trachtte dit wonderbaarlijke te verwerken.
Ik moest dit alles in mij opnemen, het aanvaarden, want het was mijn eigen bezit.
Mijn God, zei ik telkens en telkens weer tot mijzelf, hoe moet ik U danken.
Om mij heen en overal zag ik schoonheid, sferengeluk straalde mij tegemoet.
Mannen en vrouwen waren bijeen en allen straalden als zonnen.
Zij wandelden in de natuur en van verre voelde ik hun geluk.
Dat waren eerst mensen!
Mensen van de aarde leefden in een paradijs, „Het Hiernamaals”.
Ik was het leven van de geest binnengegaan.
Het was wonderbaarlijk, want ik leefde in de werkelijkheid.
In de verte meende ik weer ander licht te zien.
Dat licht bleef en de hemel had zijn eigenlijke kleur aanvaard.
Wanneer ik verder zou gaan veranderde ook tevens het uitspansel, totdat ik de hoogste sferen had bereikt, om ook dán steeds te veranderen, tot aan de goddelijke sferen, om in het „Al” over te gaan.
Dan is de mens goddelijk.
De gedachten die thans in mij kwamen, werden regelrecht naar mij toe gezonden en ik wist vanwaar zij kwamen.
De meester sprak tot mij in de geestelijke taal en ik aanvaardde alles wat in mij kwam en mij werd gegeven.
Het licht dat ik in de verte waarnam kwam al dichter en dichterbij.
Plotseling kwam er in mij: „Ziet u dat licht?”
„Ja,” zei ik in gedachten, „ik zie het.”
„Maak u gereed,” zei de meester.
Ik beefde, want ik voelde wat zou geschieden.
„De tweede sfeer,” zei de meester, „zijn wij binnengetreden.”
Ik meende in dat licht een verschijning te zien en die gestalte te kennen.
Eens, neen tweemaal had ik die verschijning gezien.
Snel vloog ik vooruit en trad mijn eigen meester en leider tegemoet.
Toen ik hem bijna was genaderd, knielde ik voor zijn voeten neer.
„Meester Emschor, vader, mijn vader, hier ben ik.”
Daarna wist ik mij niets meer te herinneren.
Van geluk was ik bezweken.