Naar de astrale wereld
Toen ik wakker werd, vroeg ik mij af, waar ik was.
Na een poos nagedacht te hebben herinnerde ik mij, wat ik had beleefd.
Ik was vrij, kon gaan waarheen ik wilde en zou nu eindelijk mensen zien.
Ik sprong op van de plaats waar ik was ingeslapen en begon mijn reis.
Spoedig zou ik hen ontmoeten.
O, hoe gelukkig voelde ik mij.
Ik wilde naar de bewoonde wereld, waar „zij” leefden, die mij naar hier hadden geholpen.
Met hen wilde ik echter niets te maken hebben, doch ik wilde alleen weten wie mij in mijn ellende had gestort en hoe duivels zij waren.
Hun krachten had ik reeds gevoeld en beleefd, nu zou ik hen ook nog leren kennen.
Ik wandelde voort, steeds voort, maar er scheen geen einde te komen.
Hoe ver was ik van de bewoonde wereld afgedwaald?
De wereld waarin ik mij nu bevond, was nog steeds die lege wereld.
Geen dier, plant, of mens, niets anders dan de stilte van de dood.
Maar het zou komen, vast en zeker.
Dus wandelde ik verder en in gevoel leek het mij dat ik geen uren maar weken had gewandeld.
Kwam er dan geen einde?
Wat zou ik nu weer moeten beleven?
Toch ging ik voort, steeds verder.
Straks zou ik mensen zien en mij vermaken.
Ik snakte ernaar.
Hoelang was ik alleen geweest?
Eerst in mijn cel en toen in deze verschrikking.
Maar nu kon ik verdergaan, niets hield mij meer tegen.
Verder, steeds maar verder, spoedig zou het komen.
Toch voelde ik mij droevig worden dat het zolang duurde en zo ver weg was.
Maar ik spande al mijn krachten in en stapte voort naar het land met zijn vele bewoners en met zijn vermaak.
Doch er scheen geen verandering te willen komen.
Was ik dan nog niet vrij?
Wachtte mij een nieuwe verschrikking?
Had ik dan nog niet genoeg geleden?
Was er geen einde?
Hadden zij mij ook daarin bedrogen?
Ik leefde, ik kon mij bewegen en toch kon ik niet bereiken wat ik wilde bezitten.
Opnieuw stelde ik mij duizend vragen en maakte mij kwaad.
Neen, dat was het niet, nog verder moest ik, was nog steeds niet aan het einde.
Na wat gerust te hebben toog ik weer op weg, zag links en rechts om mij heen, boven en onder mij, maar er kwam geen verandering.
Ik bleef alleen met die akelige doodse stilte, die ik bij mijn graf had gevoeld.
Nog was ik in deze lege wereld, maar ik moest en wilde eruit.
Zo spoedig mogelijk weg, naar de mensen en waar beweging was.
Ik zou tóch nog waanzinnig worden wanneer er geen einde aan kwam.
Na lang te hebben gelopen, zette ik mij opnieuw neer om uit te rusten.
Ach, ach, hoe vreselijk is dit leven, hoe onbegrijpelijk, hoe onmenselijk, diep schokte mij dit alles.
Hoe kon een God dat goedvinden?
Ik had reeds ontzag voor Hem gevoeld, doch thans werden mijn goede voornemens weer gesmoord.
Ik begon opnieuw te haten en te vervloeken.
Is er dan geen genade?
God verdoemt niet, maar is dit geen verdoemen?
Ben ik niet bezig om verdoemd te worden?
Dit zei ik tot mijzelf en maande mij meteen tot kalmte.
Ik moest wachten, rustig zijn en verdergaan.
Maar ik had zeer zeker reeds weken gelopen en nog was er geen einde.
Drie, viermaal had ik reeds gerust en nog steeds bevond ik mij in deze lege wereld.
Met mijn laatste krachten die in mij waren, toog ik op weg.
Nu versnelde ik mijn pas en rende het onbekende tegemoet, maar nog kwam er geen verandering en doodop zakte ik ineen en viel voor de zoveelste maal in slaap.
Hoelang ik had geslapen wist ik niet, maar toch herinnerde ik mij mijn toestand.
Weer ging ik op weg, want ik voelde mij thans uitgerust.
Maar er scheen geen einde te zijn.
Ik zocht naar middelen om van dit afschuwelijke af te komen, doch waarmee?
Niets kon ik vinden en ik raasde en vloekte als een waanzinnige.
Doodmoe voelde ik mij ineens.
Mijn keel trok dicht, honger en dorst kwelden mij en vele andere dingen meer.
Verbeten door dit afschuwelijke lijden, ging ik toch maar weer op weg, doch na enige passen te hebben gedaan zakte ik opnieuw ineen en viel in zwijm.
Weer werd ik wakker en ging op weg.
Na een tijd te hebben gelopen begon ik weer te twijfelen.
Nu trachtte ik mijn stofkleed terug te vinden, want ik dacht dat ik de fout bij mijzelf moest vinden.
Zeer zeker had ik nog niet mogen heengaan.
Maar hoe ik ook zocht, voelde en betastte, mijn aardse kleed bleef onvindbaar.
Dan maar weer verder en nu zou ik trachten rustig en kalm te blijven.
Een eeuwigheid was ik alweer op weg en nog steeds kwam er geen verandering.
Toen spande ik mijn handen tezamen en wilde zien of ik mij kon wurgen, zo zou ik gek worden.
Maar ook dat was niet eens mogelijk, want wanneer ik aan mijzelf dacht, weigerden mijn handen en stootten op mijzelf af.
Ik kon mijzelf niet bereiken.
Zo ondervond ik dat ik mij niet kon vernietigen.
In hetgeen waaraan ik dacht, ging ik over, maar tegen mijzelf kon ik niets doen.
Ik was leven en dát leven was niet te vernietigen.
Een lichte duizeling was het enige dat ik voelde.
Dit kwam omdat ik mijzelf in disharmonie bracht.
Wat moest ik nu doen?
Droomde ik?
Leefde ik wel in de eeuwigheid?
Waar was ik?
Moest ik in deze lege ruimte blijven?
Waar was het einde, wie zou mij kunnen helpen?
Hier waren mensen noch dieren, alleen ik en nergens kreeg ik antwoord op.
Toch ging ik na lang te hebben nagedacht maar weer op weg.
In mijn gevoel leek het of er reeds jaren waren voorbijgegaan.
Na een tijd te hebben gewandeld zette ik mij opnieuw neer om uit te rusten.
Weer moet ik hebben geslapen, want daarna voelde ik mij verfrist en opgewekt.
Het was wel eigenaardig dat ik mij steeds na die slaap zo fris voelde.
Weer ging ik op weg en na een tijd te hebben gewandeld dacht ik een zacht windje te voelen, of verbeeldde ik mij dit?
Toch voelde ik het.
Ja, er scheen eindelijk verandering te komen, dus ging ik verder, doch haastte mij niet meer, want ik wilde mij op alles concentreren.
Dat zachte windje werd een geruis en nu voelde ik het duidelijk.
Om mij heen dacht ik nu leven te zien.
Het was boven en onder mij, waar ik ook zag en het jubelde in mij dat ik nu eindelijk leven zou zien.
Waarom het zo lang geduurd had begreep ik niet, maar de eerste mens die ik ontmoette zou ik het vragen.
Van alles wat ik had beleefd, wilde ik de betekenis weten.
Nu voelde ik dat ik op de goede weg was en ging verder.
Voor, naast en boven mij zag ik schimmen, maar onder mij werd het steeds donkerder.
De zachte wind die ik had gevoeld werd heviger en ging thans in een storm over, het ruisen was een krachtig loeien geworden.
Bij iedere stap veranderde nu het leven om mij heen.
Hoe natuurlijk ging dit in zijn werk.
Onder mij werd het dichter en ik voelde mij als op aarde.
Wás dit de aarde?
Was ik in de bewoonde wereld?
Die schimmen namen nu vormen aan, alles verdichtte zich en ’t was of ik een andere wereld binnentrad.
Mijn hart klopte in mijn keel en ik voelde mij angstig worden.
Te lang was ik alleen geweest.
Nu zag ik leven en zou straks mensen zien.
Al duidelijker en dichter werd het voor mij en ik voelde dat ik tot de aarde terugkeerde.
Was ik hier dan in de werkelijkheid, in het geestelijke leven?
Ik vloog het leven tegemoet, wist van geen ophouden.
Ik hoorde nu het geweld van een orkaan en het leek of hemel en aarde verging.
Was dit de hel?
Toch ging ik verder, want het lachte mij tegen, ik verlangde ernaar.
Mijn angst en zenuwachtigheid voelde ik nu niet meer.
Hoe woester het werd, hoe liever het mij was.
Maar het was niet zo eenvoudig om verder te gaan, want ik liep tegen een stormwind in, die mij ten zeerste vermoeide.
Doch naarmate ik verder kwam, ging ik in dit nieuwe leven over en nu ik eenmaal zo ver was gekomen, voelde ik het niet meer zo hevig.
Toch dacht ik dat mij iets tegen hield en ik verzette mij tegen die kracht, want zo spoedig mogelijk wilde ik mensen zien.
Maar die tegenwerkende kracht vermoeide mij zo hevig, dat ik besloot om wat te rusten.
Ik was hier zeker nog niet tegen bestand of gehard en moest er eerst aan wennen.
Daar voor mij zag ik een stad, daar zouden dus mensen leven, maar om mij heen was het duisternis.
Toch kon ik waarnemen.
Terwijl ik hier zat na te denken, meende ik een stem te horen.
Ik keek om mij heen, maar zag niemand.
Weer hoorde ik spreken en vroeg: „Is hier iemand?”
„Ja,” hoorde ik.
„Waar zijt ge?”
„Hier, bij u, doch onzichtbaar voor u.”
„Onzichtbaar?” herhaalde ik.
„Waarom komt u dan niet tot mij?”
„Luister, mijn vriend, ik heb u iets te zeggen.”
„Gij hebt mij iets te zeggen?”
„Ja, wanneer gij wilt luisteren.”
„Kunt u mij zeggen vanwaar ik ben gekomen?”
„Dat zal ik u ophelderen.”
Ik luisterde met alle aandacht en begreep reeds wie tot mij sprak.
Ik hoorde hem zeggen: „Gij wandelde voort, steeds voort en er kwam geen einde.
Toch is dit einde gekomen.
U heeft na uw verlossing de tijd moeten beleven, die gij in normale toestand op aarde zoudt hebben geleefd.
Is u dit duidelijk?”
Ik dacht na en zei: „Neen, ik begrijp dit niet.”
„Luister dan.
Gij maakte een einde aan uw aardse leven.
Weet u dat?”
„Ja, dat weet ik.”
„Welnu, gij zoudt op aarde hebben voortgeleefd en die tijd kon u eerst uitleven toen u van uw stoflichaam bevrijd was.”
Ik begreep nu wat de stem bedoelde.
„Wat denkt gij te doen?”
„Ik wil mensen zien.”
„Luister naar mij.
Voor u ligt de astrale wereld, wat gij hoort is hartstocht en geweld.
Doch ziedáár, een andere weg.
Deze voert u tot de stilte, doch een andere stilte dan die u hebt gevoeld.
Het is de weg naar de sferen van licht, naar het hogere leven.
Nog zijt gij niet bewust en kunnen andere krachten u vernietigen.
Doch wanneer gij doorgaat het hogere te zoeken, zal ik u in uw pogen bijstaan en in alles steunen.”
„Ben ik onbewust?”
„Onbewust,” kreeg ik ten antwoord.
„Is dat de aarde, daar vóór mij?”
„De aarde, mijn zoon.”
„En waar is de hel?”
„Dit is uw hel.”
„Mijn hel?”
„Uw hel,” hoorde ik duidelijk zeggen.
„De hel is het evenbeeld van uw innerlijk leven.”
„Brandt er geen vuur?”
„Neen, doch wel het vuur van hartstocht.”
Lang dacht ik na en hoorde toen weer tot mij zeggen: „Wat wenst gij te doen?”
„Ik wil leven zien en leven ontmoeten.
Wat raadt gij mij aan?”
„Handel naar uw eigen gevoelens en volg de stem van uw hart.
Wanneer u mij nodig hebt en er problemen zijn die om opheldering vragen, wanneer gij voelt dat gij het leven, ons leven, wilt leren kennen en de ernst van uw leven gaat aanvoelen, het leed op aarde gaat begrijpen en u die andere weg wilt volgen, roep mij dan en ik zal tot u komen.”
„Zijt gij Emschor?”
„Ik ben Emschor, uw geleidegeest.”
„Waren de gevoelens die ik in de stilte voelde de uwe?”
„De mijne, mijn zoon.
Ik volg u in alles en zal u blijven volgen.”
„Heeft u mijn vriend Roni wakker gemaakt?”
„Ja, ik was het.”
„Waarom?
En waar leeft hij?”
„Later.
Eens zult gij weten waarom, eens zullen wij elkander terugzien.
Volg uw weg en zoek het hogere.
Vaarwel, Lantos Dumonché, vaarwel, God zegene uw wegen.
Weet, dat Hij een Vader van Liefde is.”
De stem ging heen, de laatst uitgesproken woorden kwamen van verre tot mij.
Maar ik wilde mensen zien en leven, niets dan leven.
Vóór mij lag de astrale wereld, daar leefden mensen en ik ging verder, het onbekende tegemoet.
Einde eerste deel