De astrale wereld

Voor mij lag de astrale wereld.
Toch kon ik niet heengaan.
Geruime tijd zat ik reeds hier om na te denken.
Een onzichtbare toeschouwer, een mens had mij gevolgd, want ik had zijn stem duidelijk gehoord, daar hij mij had toegesproken.
Daar voor mij lag een stad en links van mij zag ik een weg die opwaarts voerde naar het onbekende.
Wanneer ik die weg bewandelde wachtte mij de stilte, maar een andere stilte dan ik reeds kende.
Doch ik verlangde naar mensen, ik wilde leven zien.
Hoe stormachtig het ook zou zijn, alles was mij lief, want ik was te lang alleen geweest.
Nog voelde ik die angstaanjagende stilte in mij.
Neen, daarheen wilde ik niet.
Deze weg, hoe grillig ook, zou ik volgen.
Het was mij duidelijk, dat de tegenwerkende kracht die ik had gevoeld, de zijne was.
Die kracht belette mij voort te gaan.
Hoe groot waren de krachten van de mens die op aarde was gestorven, om een ander wezen een halt te kunnen toeroepen.
Ik vond het zeer wonderlijk en was verheugd dat ik dit had mogen beleven, hoewel ik er niets van begreep.
Ieder woord dat hij tot mij had gesproken herinnerde ik mij.
Ik dacht dat er aan die stilte nooit een einde zou komen en toch was ik nu in een andere wereld.
Hoe wonderbaarlijk was dit leven.
Nu begreep ik dat ik de jaren, die ik op aarde zou hebben geleefd, in die lege wereld had moeten uitleven en toen die tijd voorbij was, ging ik langzaam in deze wereld over.
Dit nu was mijn hel.
Er brandde echter geen vuur.
Hoe natuurlijk loste zich alles op.
Een ontzaglijke rechtvaardigheid had mij buiten de bewoonbare wereld gesloten.
Een wet had ik willen verbreken die niet te verbreken was en de gevolgen daarvan had ik beleefd.
Daarin voelde ik de wet van oorzaak en gevolg.
Zelf was ik de oorzaak geweest en de gevolgen daarvan had ik geboet.
Daar in die stilte had ik dit alles beleefd en daarbij behoorde het verrottingsproces, dat het afschuwelijkste van dit gebeuren was.
Die wet had ik leren kennen, want door mijn lijden was ik weer in harmonie met die natuurwetten gekomen.
Zo moest het zijn, want ik voelde het.
Dat verdichten van de aarde en het leven om mij heen, vond ik merkwaardig.
Op een dergelijke wijze was wellicht de mens geboren en al het andere leven dat God had geschapen.
Het verdichtte zich onder mijn voeten, boven, links en rechts van mij groeide het op, totdat deze wereld voor mij zichtbaar werd.
Het zachte geruis zwol aan tot een geweldige orkaan en dat was, zoals die geest zei, hartstocht en geweld.
Het was een hel en daarin leefden mensen die hartstochtelijk en wellicht duivels waren.
Hoe afschuwelijk vond ik het.
Een mens die nog op aarde leefde zou dit niet kunnen begrijpen, men moest dit beleven.
Toch zou ik dat alles nóg eens willen beleven, doch thans als toeschouwer.
Ik zou dan dit leven beter begrijpen en al die krachten leren kennen, die ik mij heel gaarne eigen zou willen maken.
Ik leefde opnieuw op aarde en toch was ik dood.
Maar de aarde daar voor mij was de astrale wereld.
Daar leefden mensen en geestelijke wezens tezamen en ik behoorde tot hen, die het stoffelijke lichaam hadden afgelegd.
Ik was nu de astrale mens en was in de wereld waarin de geest leefde.
Hoe had ik op aarde daarnaar verlangd en wat had ik dat gaarne willen leren kennen.
Nu was ik in het Hiernamaals en had reeds veel beleefd.
Toch wist ik nog niets van dit leven af en ik was zeer nieuwsgierig wat mij te wachten stond.
Nu zou ik mensen zien en ontmoeten en dat wilde ik.
Dus ging ik op weg en daalde af, het onbekende tegemoet.
De wind gierde, alsof hemel en aarde verging.
Toch was ik niet angstig, want ik was reeds aan dat woeste gehuil gewend geraakt.
Hoe meer leven en lawaai ik hoorde, hoe liever het mij was.
Reeds deed ik een nieuwe ontdekking, want wanneer ik aan andere dingen dacht, hoorde ik bijna niets van dit geweld.
Ik voelde dan dat ik in dat, waaraan ik dacht, geheel overging, zodat dat vorige oploste en ik het andere aanvaardde.
Het was precies als toen ik aan mijn stoflichaam vastzat.
Door aan andere dingen te denken ging ik zelf daar geheel in over en verminderden de pijnen en alles wat met die toestand te maken had.
Daardoor kon ik dat verschrikkelijke lijden voor mijzelf verlichten.
Ook nu beleefde ik datzelfde gebeuren en loste dit geweld daarin op.
Merkwaardig was dit overgaan.
Schrede voor schrede ging ik verder, ik had de tijd want ik leefde in de eeuwigheid.
Maar na iedere voetstap die ik deed voelde ik dit nieuwe leven tot en in mij komen en ik slaakte diepe zuchten omdat het mij de adem benam.
Dat was het geweld waarin ik terugkeerde.
Toch voelde ik mij rustig worden.
Dit overgaan probeerde ik enige malen en zo leerde ik mij geestelijk instellen en verbinden.
Ik vond het heerlijk en was gelukkig dat ik mij dit eigen maakte.
In niets was ik veranderd, integendeel, ik voelde mij levendiger.
Dit kwam doordat ik in een andere wereld leefde en iets daarvan had geleerd.
Dit was wijsheid, geestelijk bezit, waarvan ik op aarde niets wist, of had begrepen.
Duizenden vragen had ik daar gesteld en niet één die beantwoord was geworden.
Nu begreep ik, dat al mijn vragen zich in mijzelf zouden oplossen, wanneer ik op al die krachten lette en mijn ogen goed openhield.
Steeds was ik weetgierig geweest en dit zou ik blijven.
Ik voelde thans een merkwaardige stilte in mij komen en toch was ik in een hel.
Was het dan niet zo duister in mij?
Ik voelde mij veranderen.
Innerlijk werd ik anders, want voordat ik hier binnentrad haatte ik.
Thans echter voelde ik geen haat.
In die stilte was ik in opstand en nu lag er rust in mij.
Wonderlijk, dacht ik, wat een vreemd wezen ben je.
Ik voelde mij alsof ik nog op aarde leefde, voordat het verschrikkelijke geschiedde.
Was ik in diezelfde gevoelsafstemming teruggekeerd?
Ik was dezelfde persoonlijkheid, alleen had ik mijn aardse lichaam verloren.
Afgelegd durfde ik niet te zeggen, want ik had het vernietigd.
Nergens voelde ik haat voor, ook niet voor mijn ouders.
Vreemd was dit gevoel en ik begreep niet hoe het kon.
Roni haatte ik en hij mij en toch, nu ik dat alles had geboet en beleefd, was het alsof ik hem niet had gekend.
Ver weg was hij van mij verwijderd.
In het aardse leven kon ik niet van hem loskomen en nu ik tot hem wilde gaan, voelde ik dat het niet mogelijk was.
Een onzichtbare kracht had ons vaneen gescheurd.
Zo voelde ik het, maar of dit de betekenis was, wist ik niet zeker.
Zoals ik thans was, zo voelde ik mij bij mijn eerste leermeester.
Toen was ik heel gelukkig, evenals nu en toch leefde ik in de duisternis.
Wel was het hier wat lichter dan daar in die stilte, maar veel scheelde het echter niet.
Ook al die kwellingen, die ik in de stilte had gevoeld, waren verminderd, zoals die band om mijn keel, alleen had ik dorst en honger, maar ook alleen dan, wanneer ik eraan dacht.
Ik vond daarom mijn hel zo kwaad nog niet, dit zou ik kunnen uithouden, want zo onmenselijk was dit niet, al bezat ik niet het licht waarvan Emschor mij had verteld.
Maar wat had ik eigenlijk misdaan?
Ik had de mensen niet bedrogen, niet gemarteld, zou dit zelfs niet hebben gekund en toch leefde ik in de hel.
Ik had gedood en mijn straf geboet.
Vreselijk was mijn straf op aarde geweest en nog afschuwelijker aan deze zijde.
Ik was niet éénmaal doch tweemaal gestraft.
Was dit nog niet voldoende?
Zou God mij al die kleine zonden niet kunnen vergeven?
Moest ik nog voor iets anders boeten?
Ik dacht dit probleem te voelen.
Ik was in een hel terechtgekomen die op mijn innerlijk leven afstemde, want de hel, zo zei de geest, is uw innerlijk leven.
Dan had ik niet veel schoons van mijn leven op aarde gemaakt.
Wanneer ik niet had gedood, geen einde aan mijn leven had gemaakt, dan zou ik hier toch zijn binnengetreden.
Zo was het, het kon niet anders.
Dit begreep ik volkomen en aanvaardde het.
Merkwaardig was mijn gesprek met Roni.
Ik zou hem wakker hebben gemaakt?
Alleen omdat ik aan hem dacht was dit geschied.
Hij kon mij niet vergeven, hoe gaarne hij ook wilde, doch daarna zei hij tot mij dat hij mij haatte.
Ook dit was vreemd.
Ik had het gevoel, dat een andere macht zijn boosaardig gevoel ten opzichte van mij had stil gelegd, alleen opdat ik dit zou beleven.
Hij leefde en was ergens, maar was in slaap gevallen, omdat hij behoefte had om te slapen.
Ook ik was in slaap gevallen en het leek voor mij wel een eeuw, zo had ik mij althans gevoeld, toen ik wakker werd.
Dit waren allemaal nog raadsels en voorlopig zou ik daar wel niet achter komen.
De geest had mij met Roni verbonden en toch begreep ik er niets van.
Maar om opnieuw te beginnen met vragen waarom en waarvoor, daar voelde ik niets voor.
Dat maakte mij maar van streek en ik wilde rustig zijn.
Mijn hel was echter een bijzondere hel, want straks zou ik mensen ontmoeten en kon ik mij vermaken.
Of waren ook dat leugens?
Die demonen kon ik niet vertrouwen, dus zou ik maar afwachten.
Het verwonderde mij telkens dat ik mij zo heel anders voelde dan voorheen.
Was het omdat ik zoveel had geleden?
Was mijn innerlijk leven daardoor veranderd?
Of kwam het doordat ik thans in dit leven vertoefde en mijn aardse lichaam had af gelegd?
Ik voelde mij zo heerlijk rustig.
Alweer vragen, steeds maar vragen.
Ik moest wat voorzichtiger denken en die problemen zoveel mogelijk mijden.
Ginds in de verte dacht ik het silhouet van een stad te zien.
In deze duisternis kon ik toch ver vooruit zien, wat alweer een wonder op zichzelf was.
Ik beleefde hier niets dan wonderen en problemen.
Het scheen mij haast ongelofelijk toe en toch zag ik een stad met vele torens en gebouwen.
Waar men ook vertoefde en hoe duister het ook was, toch kon men aan deze zijde waarnemen.
Wanneer het op aarde duister was, dan kon men zelfs geen hand voor de ogen zien.
Maar in dit leven was alles anders, ik zelf ook.
En toch weer niet, want ik dacht als op aarde en ik voelde mij precies zoals daar.
Ik had armen en benen, kon horen en zien en duidelijk alles voelen.
Maar in iets was ik bevoorrecht, het was scherper dan op aarde, levendiger en dat was mijn gevoel.
Hier moest men alles voelen en wanneer ik het voelde, dan wist ik het en begreep het volkomen.
Zelfs in de duisternis van mijn eigen graf had ik duidelijk de werking van mijn stoflichaam gevoeld en tevens gezien.
Die werking keerde in mijn geesteslichaam terug.
Zelf moest ik dat verwerken en dat verwerken was voelen.
Het doorvoelen was in dit leven beleven.
Dacht ik ergens aan, dan ging ik het voelen en ging geheel in datgene waaraan ik dacht over.
Op aarde had ik zo nooit geleefd, alleen wanneer ik onder hevige inspiratie kwam, anders niet.
In de meeste dingen deed ik alles onbewust.
Was dit verkeerd?
Hier moest ik geheel mijzelf zijn, anders kwam ik in disharmonie en keerden al die stoffelijke kwellingen in mij terug.
Hier kon men maar aan één ding tegelijk denken, ook dat was mij reeds opgevallen.
Op deze wijze zou ik verdergaan, want ik dacht dat ik het begreep.
O, als ik dit alles op aarde had geweten!
Hoeveel eenvoudiger zou dan mijn leven daar zijn geweest, ik zou het voor mijzelf niet zo moeilijk hebben gemaakt.
Maar wat wist men daar van een hemel en hel af?
Niets immers.
Waar was eigenlijk de hemel en waar was God?
Ik had gedacht voor Gods troon te moeten verschijnen, doch ook dat waren leugens.
Er was geen God tot mij gekomen om mij vragen te stellen en toch werd ons dit geleerd.
Op aarde had ik niet naar de geestelijken geluisterd en toch had men mij nog geen vraag gesteld.
Geen geest, geen mens, geen God had ik gezien.
Nu leefde ik in de hel, maar zelfs de duivel was er niet eens.
Wat verkondigden die geestelijken op aarde dan een onzin.
Zij wisten er niets van en toch deden zij alsof zij de wijsheid in pacht hadden.
De christenen, die hun geloof niet aanvaardden, werden gebrandmerkt, gemarteld en gedood.
Dat deed men voor al die leugens!
Hoe dom, hoe vreselijk dom is de mens.
Hier in dit leven leerde ik dat inzien.
Voor hun nonsens werden tal van mensen afgemaakt.
Droevig was het.
Maar ik moest deze waarheid aanvaarden, want ik zag God, geest, noch duivel.
Ook was er geen vuur en geen verdoemenis.
Niets dan leugens en onzin die zij verkondigden.
Toch was het merkwaardig, dat juist die demonen daarin de waarheid hadden gesproken.
Misschien vonden ook zij dat verschrikkelijk.
Dat het echte duivels waren stond voor mij vast, want zij hadden mij in de val gelokt en dat had mij veel leed en smart bezorgd.
Die éne duivel scheen heel veel belang bij mijn ondergang te hebben, want toen het was geschied ging hij heen en riep niets anders dan dat wraak zoet was, wat ik niet begreep.
Ook kende hij mij, want hij noemde mij bij mijn naam.
Het verheugde mij dat er geen verdoemenis en geen vuur was en daarvoor alleen reeds kon ik God liefhebben.
Dit was een heel andere God dan die zij op aarde kenden.
Deze was zachter, bezat meer liefde en Hij wás Liefde, zoals de geest Emschor mij zei.
Maar Sergius (voetnoot in eerste druk: Sergius toen hoofd der kerk) verkondigde verdoemenis, eeuwig branden en algehele vernietiging.
Ach, gij dwazen, gij napraters, gij weet niets.
Gij maakt de mens angstig.
Gij denkt dat gij goed doet, doch gij doet verkeerd.
Dat is de weg niet.
Gij zijt blind, geestelijk blind en uw harten zijn koud en gevoelloos.
Dit had ik reeds geleerd in die korte tijd dat ik hier was.
Waar zouden deze mensen leven, wanneer ook zij eens op aarde zouden sterven?
In de hemel?
Bij God?
Omdat zij hun hele leven lang onwaarheid hadden gesproken?
Het zou wat moois zijn en een grote onrechtvaardigheid.
Dat zou en kon God niet dulden.
God is rechtvaardig, zo zei men en dit was onrechtvaardig.
Dan was God vals en niet eerlijk tegenover alle mensen.
Als al die valse verkondigers van het geloof in de hemel kwamen, moest ik er ook zijn en ik was er niet, want ik was in de hel.
Wanneer men niet gelovig was, werd men in een kerker gegooid en gemarteld.
Zie, dat leek mij nu de grootste onrechtvaardigheid die er bestond.
Op aarde had ik een geloof moeten aanvaarden, of ook mij hadden zij afgemaakt, hoewel ik daar rustig aan mijn kunst wilde werken.
Ik zou het anders zeer zeker niet hebben gedaan, want ik voelde dáár reeds die tegenstrijdigheid.
Het was wel heel jammer dat mijn leven zo vroegtijdig werd afgesloten.
Mijn laatste kunstproduct had ik niet meer kunnen afmaken.
Wanneer ik mijn toestand met al die mensen ging vergelijken, dan voelde ik, dat ik niet goed was maar ook niet slecht.
Ik bevond mij tussen het goede en het kwade.
Daarom was mijn hel niet zo onmenselijk.
Als ieder mens zijn hemel en hel in zich droeg, dan waren hier miljoenen hellen en hemelen.
Want waar waren al die mensen die op aarde waren gestorven?
Hier toch zeker?
Toch was ik alleen, heel alleen.
Was ik niet wakker, niet bewust?
Leefde ik nog steeds in het onbewuste?
Waren Roni en Marianne slechter dan ik?
Of was het net andersom?
Waar zou Marianne zijn heengegaan?
Telkens dacht ik aan die twee.
En mijn ouders, leefden zij nog?
Had Marianne mijn beeld mee naar huis genomen?
Was ook zij reeds gestorven?
Was zij ook dood zoals ik?
Ik had haar waarachtig lief en zou God dan mijn liefde vernietigen?
Zou God niet willen hebben dat ik haar liefhad?
Zou zij een andere hemel of hel ontvangen hebben dan ik?
Ik dacht haar te zullen ontmoeten en dit was niet geschied.
Hoe hield ik van haar!
Zou zij de mijne zijn?
Zou zij mij, zoals ik háár, liefhebben?
Behoorde zij mij toe en waren wij één?
Ik begon weer te vragen en ik wist niet eens of zij al dood was.
En toch kwam dit gevoel in mij op en voelde ik dat het hevigst.
Wanneer ik die gevoelens van leven en dood moest wegen, dan woog de dood het zwaarste.
Want die voelde ik het duidelijkste.
Hoe onbegrijpelijk, dacht ik, is toch dit leven.
Ik durfde niet meer zoals vroeger denken en toch vond ik God vreemd, heel vreemd.
Ik kende Hem nu nog minder dan op aarde, omdat hier alles anders was.
Toch had ik ontzag, alleen reeds omdat er dingen waren gebeurd die waarheid bevatten.
Want de geest, die mij van tevoren had gewaarschuwd geen einde aan mijn leven te maken, omdat ik dan veel te lijden zou hebben, had de waarheid gesproken.
Die wist dus meer van dit leven af dan ik en zo moest ik tevens aanvaarden, dat God Liefde was.
Diezelfde geest, die ergens was en mij had gevolgd, wiens stem ik had gehoord, die geest verkondigde de waarheid en spoorde mij aan, wat voorzichtiger over God te denken.
Om mij bewust in het ongeluk te storten, daar voelde ik nu niets voor.
Deze God was in ieder geval een andere dan de God van mijn ouders.
De God van hen was een heerser, een God die alleen hen liefhad en hun geslacht.
En een dergelijke God zei mij niets, daar voelde ik geen ontzag voor.
Wanneer ik mijn eigen innerlijk met hun God vergeleek, stond ik hoger dan hun God en bezat ik een andere mentaliteit.
Dat alles ging thans in mij om, nu ik in deze wereld was binnengetreden.
Het grootste probleem was voor mij opgelost en dát was God.
Ik kende Hem wel niet, maar wat ik beleefde gaf mij de kracht om anders te denken.
De God van mijn ouders was een verschrikkelijke.
Die martelde en wilde van mij een heerser maken.
Als kind reeds walgde ik daarvan en ik was zeer dankbaar dat ik daarvoor was beschermd.
Zo-even leerde ik weer iets nieuws en het was voor mij zeer wonderlijk.
Toen ik aan God dacht, keek ik onwillekeurig naar omhoog, heel innig naar de hemel, want daar zou God wonen.
En terwijl ik daaraan dacht en ernaar verlangde daar doorheen te mogen zien, voelde ik mij plotseling opgeheven en zweefde ik enige meters boven de aarde.
Het was een merkwaardige gebeurtenis.
De zwaartekracht was voor mij opgeheven.
Wonderlijk, zei ik tot mijzelf, wat zal ik nu weer beleven?
Daarna probeerde ik het vele malen en ik kwam steeds hoger, maar het bleef duister.
Ook leerde ik nog andere krachten kennen, want wanneer ik snel dacht en snel omhoog wilde gaan, dan concentreerde ik mij daarop en in snelle vaart ging ik dan omhoog.
Waren dit de krachten van de geest, zo vroeg ik mijzelf af, of waren zij van de duivel?
Ik huiverde reeds aan de gedachte, dat ik mij duivelskunsten ging eigen maken, want dat wilde ik niet.
Ik wilde vooruit, geestelijk hoger komen, doch niet dieper afdalen.
Dan zou ik liever blijven wandelen, steeds maar lopen, dan mij met die kunsten in het ongeluk te storten.
Toch deed ik het weer opnieuw, want ik vond het vermakelijk.
Zó hoog, dat zich deze duisternis zou oplossen, kon ik niet gaan, zodat er steeds duisternis om mij heen bleef.
Dit behoorde bij de vele andere eigenaardigheden die ik zou leren kennen.
Ik wandelde nu verder en spoedig zou ik de bewoonde wereld bereiken.
Ik ging nu nog sneller dan zo-even, want ik constateerde, dat ik deze krachten tevens in het voortgaan kon benutten.
Ik zweefde meer dan dat ik liep.
De aarde voelde ik niet meer.
Ook dat was merkwaardig.
Op aarde zou ik het niet hebben gekund.
Daar diende ons het paard en dat edele dier deed wat de mens wilde.
Ook dit voortgaan herhaalde ik enige keren en ik ging steeds sneller.
Van de ene verwondering viel ik in de andere.
Op enige afstand van mij vandaan zag ik een mens die dezelfde richting als ik uitging.
Zeer nieuwsgierig was ik of het een mens van de aarde, of de astrale mens was.
Toen ik wat dichter naderde, zag ik dat het een vrouw was.
Was zij gestorven of leefde zij nog op aarde?
Ik was haar dicht genaderd en kuchte eens even, doch zij hoorde mij niet.
Zij stoorde zich nergens aan en wandelde voort, steeds maar voort.
Maar geest of stofmens, een mens was zij.
Toch wilde ik dat zij mij waarnam, wellicht kon ik haar enige vragen stellen.
Toen ik naast haar liep, sprak ik haar aan, doch zij bleef doof en was blijkbaar blind ook, want zij hoorde en zag mij niet.
Zij liep in gedachten voort en deed alsof ik er niet was.
Een vreemde verschijning, dacht ik.
Thans trachtte ik haar van de andere zijde tegemoet te komen, dan zou zij mij moeten zien en kon zij mij niet negeren.
Toen ik enige passen vooruit was keerde ik terug, doch ook nu zag zij mij niet.
Leefde zij nog op aarde?
Dan begreep ik dat zij mij niet kon waarnemen, want de geesten waren niet zichtbaar voor de mens die in het stoflichaam leefde.
Enkelen hadden op aarde geesten gezien, doch ik behoorde niet tot hen.
Ook zij was blind zoals al die andere mensen.
Ik bleef dicht naast haar lopen, ik als gestorven mens, terwijl zij nog in het bezit van haar stofkleed was.
Ik vond het zeer interessant een mens van de aarde te zien en nu begreep ik eerst hoe diep het geestelijke leven achter die sluier verborgen lag.
Het waas, dat deze wereld verborg, was ondoordringbaar voor hen.
Hoe had ik niet naar al die problemen gezocht.
Van de vroege morgen tot de late avond en toch was ik er niet achter gekomen.
Het was dus heel gewoon dat zij mij niet zag.
Ik was nu in dat onbegrijpelijke leven binnengetreden.
Vroeg of laat kwamen ze allemaal naar hier en zouden het net zo wonderlijk vinden als ik.
Deze mens ging echter steeds verder en ik bleef met haar mee lopen, omdat ik benieuwd was waarheen zij ging.
Zij droeg een prachtig kleed, net zoals mijn moeder gedragen had.
Ik begreep daardoor dat zij tot de eerste kringen behoorde, want die dracht was zeer kostbaar.
Was het dag of nacht op aarde?
Aan haar doen en laten stelde ik vast, dat het dag was.
Ze zou in de avond of nacht zo niet kunnen voortgaan.
De poorten van de stad werden op tijd gesloten en wie niet op tijd binnen was, moest buiten blijven, of van de nodige papieren voorzien zijn.
Was zij een vreemde?
Ik vond haar zo eigenaardig!
Weer deed ik nieuwe ervaringen op.
Steeds gingen wij verder.
Spoedig zouden wij de poorten van de stad binnengaan.
Toch probeerde ik nog eens tot haar te spreken en vroeg: „Zijt ge van de aarde?”
Maar zij bleef doof en blind.
Het duurde vrij lang voordat zij haar doel bereikt had.
Geruime tijd wandelden wij naast elkander voort, maar er scheen geen einde aan deze wandeling te komen.
Dit voortgaan begon mij echter te vervelen.
Waarheen ging zij?
Uren waren wij reeds op weg.
Had dit iets te betekenen?
Hoe verder wij kwamen des te dichter werd de stad voor mij.
Toch was dit beeld een ander, dan ik eerst had waargenomen.
Wat betekende dit nu weer?
Ik wilde de bewoonbare wereld zien en ik bleef maar voortgaan, zodat aan dat wandelen geen einde kwam.
Ook voor haar niet.
Ik voelde dat ik voor een nieuw probleem stond.
Ha, daar viel mij iets in, ik dacht niet zuiver.
Ik dacht aan alles en iedereen, maar niet aan de aarde, niet aan datgene waaraan ik moest denken.
Op deze wijze kwam ik er nooit, want mijn gedachten vloeiden uiteen.
Ik was op weg en niet op weg.
Maar zij dan?
Was zij geen mens van de aarde, geen stoffelijk wezen?
Nogmaals keek ik naar haar en schrok.
Diepe droefheid lag op haar gelaat.
Haar ogen waren leeg en toch zagen zij, want zij wandelde voort, steeds verder, maar zij liep met haar hoofd naar de aarde gebogen en was in diep gepeins verzonken.
Zagen die ogen of was zij een slaapwandelaar­ster?
Ik bevond mij in een zeer vreemde toestand.
Het leek mij dat zij door de aarde heenkeek.
Was ik wel met de aarde in verbinding?
Ik begon aan mijzelf te twijfelen.
Wie was zij en wat was zij voor een mens?
Een geest, een probleem?
Plotseling dacht ik dit raadsel te voelen.
Ik trachtte haar in haar gedachtengang te volgen en waarlijk, ik voelde het duidelijk.
Zij was op aarde gestorven, want in mij kwam de dood.
Nu begreep ik dit wonder.
Zij was een zelfmoordenares en leefde in de stilte.
Ik had een zelfmoordenares ontmoet.
Omdat ik mij niet voldoende had ingesteld, beleefde ik het verkeerd.
Nu stelde ik mij op de aarde in en onmiddellijk verdichtte zich deze wereld, zodat ik de aarde voor mij zag.
Toen ik mij weer op haar instelde, maar toch met de aarde in verbinding bleef, zag ik dat zij in een waas was gehuld.
Voor mij was zij nu een schim, zoals ik de demonen in mijn kerker had waargenomen.
Wonderlijk was dit gebeuren.
Een mens die een einde aan het leven had gemaakt, een vrouw!
Ach, gij zijt niet te helpen, want ik begreep nu haar gehele toestand.
Zij zou jaren kunnen voortgaan en toch kwam er geen einde.
Ik hoopte maar dat zij op aarde geen honderd jaren oud zou worden, anders was haar leed niet te overzien.
Ook ik had op deze wijze voortgewandeld, dus kende ik haar lijden.
Ze moest beleven, want hierin leefde zij haar aardse leven uit.
Neen, zij kon mij horen noch zien.
Toch zou eens deze wereld, waarin ik nu was, zichtbaar worden.
Hoe droevig het ook voor mij was, toch vond ik deze wereld wonderlijk.
De mens, die er een einde aan maakte, sloot zich voor alles wat in het universum leefde af.
Zij leefde nu in een lege ruimte, zoals ik.
Niets, niets was er, alleen zij en haar gedachten.
Zij dacht en wandelde steeds maar door, het ene jaar in en het andere weer uit.
Toch kwam er een einde!
In haar zag ik mijn eigen leed en al mijn ellende opnieuw aan mij voorbijgaan.
Nu ik dit waarnam begreep ik eerst duidelijk mijn eigen leven.
Hoe machtig was het!
Alles wat ik tot nu toe had beleefd was machtig en wonderlijk.
Zij had gif gekozen en ik de strop.
Toen ik daaraan dacht, voelde ik weer een stekende pijn in mij komen.
Door eraan te denken kwamen die pijnen in mij terug en als ik weer aan andere dingen dacht, ging het weer over.
Merkwaardig was telkens dat aanvoelen, maar op deze wijze zou ik verdergaan.
Ik had van deze toestand geleerd mij op verschillende wijzen te verbinden.
Wat mij interesseerde voelde ik.
De wonderlijkste dingen kwamen in mij.
In mij kwam haar leven, zodra ik aan haar wilde denken.
Duidelijk ging ik alles na, want ik moest door dit alles leren.
Wat ik beleefde was droevig, doch er was nu eenmaal niets aan te doen.
Daar wandelde leed en diepe ellende, een menselijk wrak!
Ze was dood en toch leefde zij.
Doch ook in haar leven was zij onbewust van alles, wat om haar heen was.
Zij was blind en doof, alleen en verlaten, niets was zij.
Ik zette mij neer en bleef naar haar kijken.
Zij ging steeds verder.
Daar liep een menselijk probleem, dat ik alleen kende en dat niets dan narigheid was.
Ik kon niet in woorden uitdrukken hoe ik haar zag.
Zij wandelde in de stilte van haar eigen graf, door niets was zij tegen te houden.
Ook zij wist wat het verrottingsproces betekende.
Zij had beleefd dat haar moederlijk en goddelijk lichaam was verteerd.
O, mens, hoe zijt gij daartoe gekomen?
Door liefde?
Heeft men uw hart gebroken?
Heeft het leven op aarde u vernietigd?
Het kon daar zo mooi zijn, maar de ene mens vernielde het leven van de ander.
Ik had gedood, maar men had mij ertoe gedwongen.
Het liefste van mij werd bezoedeld.
Wie zou zich hebben kunnen beheersen?
En toch, nu wist ik het, had ik dit moeten doen.
Ik had mij niet mogen laten gaan.
Roni was dood en ik kwam in al die ellende.
Maar het was beter er niet meer aan te denken, het was voorbij en ik had mijn strijd gestreden.
Ook die arme vrouw was bezig haar zonden te boeten.
Maar daarna, waar zou zij binnentreden?
Ging zij nog dieper in die duisternis?
Ook dat begreep ik nu.
Wanneer zij dat alles had afgelegd, ging ze eerst naar haar directe afstemming.
In een hel of hemel zou ze komen.
Dan eerst begon voor haar dit leven, dan ging zij in dit en het werkelijke leven over.
Het zat verbazend goed in elkaar.
Die wetten waren Gods wetten, daaraan kon men niets veranderen.
Zie ze daar gaan, die arme!
Steeds bleef ik haar zien, maar wanneer ik aan andere dingen dacht, was zij onzichtbaar voor mij.
Toch was zij daar, ging zij voort, steeds verder, hoewel die hel dan onzichtbaar voor mij was.
Zo waren er wellicht ontelbare onzichtbare hellen en die wilde ik later leren kennen.
Het was de moeite waard alles van dit leven te weten, hoe dit alles geregeld werd en hoe de mensen waren die daarin leefden en wat zij hadden gedaan om daarin te komen.
Wel begreep ik dat het allemaal zondaars waren.
Hoog afgestemde wezens leefden in de hemel.
Die was ver van mij weg.
Waren er net zoveel hemelen als hellen?
Dat alles zou ik eens te weten komen.
Wat geweldig was het, haast niet te geloven en toch, nu ik dit alles zag moest ik het wel aanvaarden.
Zij droeg haar aardse kleren, maar hoe kon dat?
Zij leefde toch in de eeuwigheid?
Alweer een nieuw probleem!
Thans zag ik naar mijzelf.
Dat mij dat niet eerder opgevallen was.
Ook ik droeg mijn kleed zoals op aarde.
Het was absoluut niet veranderd.
Hoe was dit mogelijk?
Welk een wonder!
Ik was dood en toch droeg ik mijn aardse gewaad.
Dat behoorde bij het aardse leven.
Ik had er geen ogenblik aan gedacht.
Maar ook dat was mij duidelijk, want ik zou alleen dát beleven, waaraan ik dacht.
Dit nam niet weg dat het tot de aarde behoorde.
Ik was niet naakt, droeg kleren, voelde mij als op aarde en toch was ik geest.
Wonderbaarlijk is dit alles, zo dacht ik, hoe machtig is God, om de mens van alles te voorzien en ik begon steeds meer ontzag te voelen voor die Almacht.
Was ook dit een wet?
Een merkwaardig gevoel doorstroomde mij, nu ik dit alles wist en had vastgesteld.
Het waren wonderen die men alleen in dit leven kon beleven.
Het was concentratie, niets anders dan denken en voelen.
Op duizend dingen moest ik letten.
Wie zou daar nu aan denken, want wanneer ik haar niet had ontmoet, zou ik er nooit aan hebben gedacht.
Toch was het zo natuurlijk en juist omdat het zo natuurlijk was, dacht je daar niet aan en viel het niet op.
Hoe wonderlijk was het: wanneer men hier wakker werd, droeg men zijn aardse gewaad.
Doch hoe dit mogelijk was, begreep ik nog niet.
Ik zat mijzelf te bewonderen en vond mijzelf een probleem.
Hoeveel wonderen en problemen had ik al beleefd en toch was ik pas zo kort hier.
Bij iedere schrede die ik vooruit ging, beleefde ik een ander wonder, zodat ik er niet over uitgedacht kwam.
Nu concentreerde ik mij weer op die vrouw en zag haar onmiddellijk.
Zij was ver van mij vandaan en toch zag ik haar duidelijk voor mij.
In die stilte had ook ik dit gewaad gedragen.
Toch had ik er niet op gelet en was het mij niet opgevallen.
Hier moest ik in de toekomst goed aan denken, want waaraan ik dacht zou ik beleven; wat ik wenste te zien, te ontmoeten, te horen, geschiedde.
Ik voelde mij gelukkig, want ik was nu voorbereid op de dingen die ik nog zou beleven.
Van hier af zag ik haar verbeten gelaat en haar voortgaan was afschuwelijk.
Nu ik mij nog sterker concentreerde voelde ik zelfs haar gedachten.
Door haar te voelen, want zo ging het, begreep ik haar geheel.
Eerst voelen en dan verwerkte ik haar gevoelens die in gedachten in mij kwamen.
Die gedachten waren de hare, het was haar leven en ik ging dus in een ander leven over.
Op aarde deed men dat niet.
Daar keek men alleen naar de mens zoals hij was, dus uiterlijk, maar innerlijk kon men in de mens niet afdalen.
Hier, ik voelde dit heel duidelijk, waren er geen geheimen meer en kon zich de mens niet verbergen.
Ik zag en voelde in haar leven en dit zien en voelen was op zichzelf reeds een wonder.
Tevens begreep ik dat de mens op aarde zichzelf niet kende.
Hoeveel geheimen waren er niet in de mens!
Daarvoor moest men God reeds dankbaar zijn.
De mens bezat veel eigenschappen, doch de eigenschappen die ik thans beleefde kende men op aarde niet.
In het leven op aarde was de mens een groot probleem, zo ook hier, maar in dit leven ging men in die problemen over, neen, men beleefde ze.
De mens was een wonder en een probleem!