Het verleden
Mijn ouders gingen terug naar de aarde en dat begreep ik.
Ik hoorde hen daar reeds roepen: „Waarom en waarvoor kan God dit goedvinden?”
Het was mij nu duidelijk.
Al die andere vragen en gebeurtenissen zou ik zolang in mijn diepe innerlijk laten rusten.
Eén voor één losten ze op.
Ik zou net zolang doorgaan, totdat ik leeg was en er geen vragen meer in mij waren.
Dan zou ik wel weer zien.
Eeuwen zou ik kunnen door denken, doch ik moest verder, steeds verder.
Ik concentreerde mij op mijn eigen leven.
Waarheen, Lantos?
Tot hier ben je gekomen, nu verder!
Nu concentreerde ik mij op de astrale wereld en trad na een kort ogenblik daarbinnen.
Ik volgde de stem van mijn hart, en die stem voerde mij naar de plaats waar ik was geboren.
Van mijn jeugd wilde ik alles weten.
Ik had mij reeds op verschillende wijze leren oriënteren, zodat het als vanzelf ging.
Ik zweefde over de aarde en voelde dat ik dit land verliet.
In niets voelde ik enige belemmering, overal ging ik doorheen.
Ik wist dat ik op de plaats zou komen waar ik mijn jeugd had doorgebracht.
Onfeilbaar waren deze krachten.
Ik was benieuwd hoe alles daar zou zijn.
Mijn ouders leefden aan deze zijde en hun bezit was natuurlijk in andere handen overgegaan.
Maar in welke handen?
Hoe was hún einde op aarde geweest, waren zij op normale wijze gestorven?
En Marianne?
Ook dat wilde ik weten, kortom alles, wat tot haar en mijn leven behoorde, wanneer dit tenminste mogelijk was.
Waar ik ook zag, overal was leven.
Wanneer ik in snelle vaart vooruit ging, zag en voelde ik niets van alles.
Doch op langzame wijze zag ik de astrale mens, die zoals ik zich voortbewoog, wanneer wij één afstemming hadden.
Anders was het niet mogelijk.
Iedereen volgde zijn eigen weg.
De één om te helpen, een ander om het leven te vernietigen.
Weer anderen om bewust te worden, zoals ik.
Want ik was niet bewust, ik was nog een levende dode.
Bewustwording, ja, dat was het, wat ik mij wilde eigen maken.
Ik voelde nu dat het einde naderde en ik betrad mijn ouderlijk bezit.
Ik had mijn gedachten hierop gevestigd en zo was ik er gekomen.
Onmiddellijk ging ik naar mijn ouderlijk huis, daar zou het verleden voor mij ontsluierd worden.
Emschor had mij dit beloofd en hij zou woord houden, daar twijfelde ik niet aan.
Ik wandelde weer op mijn eigen bezit, op de grond die onder mijn voeten brandde en die ik eens achterliet.
Nu was echter alles anders.
Waar eens mijn ouderlijke woning stond was nu een ruïne.
Kon dat, was ik wel goed?
De oude burcht was een puinhoop.
Toch voelde ik dat dit mijn ouderlijk huis was waar ik eens leefde.
Wat was hier gebeurd?
Ik wilde heengaan, doch voelde de bekende kracht in mij komen.
„Blijf”, hoorde ik, „ik kom aanstonds tot u.”
Waarlijk, dit had ik al eens gezien en ik dacht aan de tijd dat ik dit visioen had beleefd.
Dat was toen ik heenging en nu zag ik dat mijn zien waarheid was.
Maar waardoor was ons huis vernietigd?
Door de elementen?
Ik had het eens gezien, was toen naar huis teruggegaan, maar had bemerkt dat er niets was geschied.
Thans waren alleen nog de fundamenten over van hetgeen eens een trotse burcht was.
Ik voelde nu de kracht van mijn meester in mij komen en zei in gedachten tot hem: „Welkom, meester, ik ben u zeer dankbaar.”
Daarna hoorde ik zeggen: „Ik ben het, Lantos, Emschor.”
Ik vroeg: „Ben ik verkeerd, meester?”
„Neen,” was zijn antwoord, „gij zijt goed.
Hier hebt gij geleefd, van hieruit zijt gij de wijde wereld ingegaan.
De stem van uw hart bedriegt u aan deze zijde nooit wanneer gij haar blijft volgen, gij behoeft alleen maar te luisteren.”
„Mag ik u vragen stellen?”
„Vraagt zoveel gij wilt, ik ben gereed.”
Ik voelde waar ik moest beginnen, want mijn gehele leven zag ik voor mij.
Mijn eerste vraag luidde: „Waarom voelde ik in mijn jeugd die plotselinge afkeer voor alles wat rijk was, voor die kinderen en die feesten?
Waar kwamen die gevoelens vandaan?
Kunt u mij daar op antwoorden?”
„Ik zal u antwoorden, luister en tracht mij te begrijpen.
Ik was het, Lantos!”
„Gij?
Waarom deed gij dat?”
„In u lagen deze gevoelens, doch ik maakte ze wakker.
Die onbegrijpelijke krachten behoorden tot het verleden.
In dit leven zoudt gij in een ander en wel het leven waarin u hebt geleefd en dat u reeds hebt afgelegd, overgaan.
Ik bedoel dus uw laatste leven op aarde.
Ik deed niet anders dan die krachten bewust te maken.
Ik werkte op u in, waarnaar gij handelde.
De mens komt op aarde voor een vast doel, om, zo ik u reeds zei, goed te maken.
In u lag nu die kracht, het was dus uw wil om een ander leven te aanvaarden.
Gij zijt in die geestelijke afstemming gekomen, doch in het leven daarvoor, niet in het leven waarin gij u van uw stoffelijk leven hebt bevrijd.
Ik blijf echter bij uw laatste leven, straks zult gij al die andere levens waarvan ik zo-even sprak kunnen waarnemen en kan ik u bewust verbinden.
Vraag mij, wanneer u dit, wat ik zo-even zei, niet duidelijk is, ik zal u antwoorden.”
„Wanneer ik u goed heb begrepen,” zei ik, „dan ben ik in dat leven op aarde gekomen, om mij daarvan los te maken en ons bezit te ontvluchten?”
„Zo is het, heel duidelijk gevoeld.”
„Is dit een wet?”
„De wet van oorzaak en gevolg.”
„Dank u,” zei ik.
„Heeft u mij in alles geholpen?”
„Ja, in alles.”
„Ook in de kunst?”
„Ook daarin.”
„Dan heb ik u veel vragen te stellen.”
„Ga verder, Lantos, ik sta te uwer beschikking.”
„Vertel mij, meester, was ik in een vorig leven kunstenaar?”
„Ja, in het oude Egypte.”
„Wat zegt u?”
„In het oude Egypte.”
„Hoe wonderlijk en merkwaardig is dat, wat u daar zegt.”
„Het zijn wonderen voor u, doch al die wonderen en problemen zijn levenswaarheden, die de ziel heeft beleefd.”
„Weet u wáár ik mij die kunstgevoelens eigen heb gemaakt?”
„Ook dat zult gij beleven.”
„Dank u,” zei ik, „kunt u mij daarvan reeds vertellen?”
„Neen, op de plaats waar gij hebt geleefd, dus straks.”
„Geschiedt dat op dezelfde wijze, zoals ik reeds heb beleefd?”
„Ja, ik kan u daar met het verleden verbinden, hier is dit moeilijk.”
„Kunt u mij duidelijk maken, waarom ik in mijn jeugd zo was?
Ik bedoel wat beschermde mij en vanwaar kwam de minachting voor mijn geslacht?”
„Dit houdt verband met uw eerste vraag.
In u lag het gevoel om heen te gaan.
Gij wilde u losmaken, maar in uw jeugd hebt gij dit niet kunnen aanvoelen.
Dit was alles te diep, zelfs nu zult gij de diepte van deze gevoelens niet kunnen peilen.”
„Neen,” zei ik, „dat kan ik niet, maar ik voel wat gij bedoelt.
Ik dank u, meester.
U maakte mij dus ook hierin wakker?”
„Ja, door deze gevoelens bewust te maken, voelde gij hoe te moeten doen.
De minachting voor ons geslacht manifesteerde zich, doordat u het hogere wilde zoeken.
Is u dit duidelijk.”
„Ja, ik begrijp u.
Maar wanneer die gevoelens niet in mij waren geweest, wat dan?”
„Dan zouden er vele eeuwen voorbij zijn gegaan.
Toch zoudt gij in deze toestand van geestelijke kracht zijn gekomen.
Dat is onvermijdelijk.
Die gevoelens hebt gij u dus in andere levens eigen gemaakt.
Ieder mens zal vroeg of laat in één en dezelfde gevoelsafstemming komen.
Hij zal het op andere wijze beleven, doch alles komt hierop neer, dat hij het innerlijk en wel onbewust toch zelf wil.
Daarom is de mens diep en zijn dit problemen voor hem.
Doch al die problemen, zo ik reeds zei, hebben betekenis en wel deze, dat het is het overgaan naar een hogere afstemming die de mens zich in andere levens heeft eigen gemaakt.
Dit behoort tot de kringloop der aarde.
Wat de mens in het éne leven een ander heeft ontstolen, zal hij in een andere toestand weer goed moeten maken.”
„Heb ik dan dit bezit dat ik niet wilde, anderen ontstolen?”
„Niet gij, doch ik.”
„Maar wat heb ik dan met dit alles te maken?”
„Gij waart mijn zoon.”
„Wat zegt u, was ik uw zoon, uw kind?”
„Mijn kind, Lantos.
Gij zijt mijn jongen, doch van eeuwen terug.”
„U gaat steeds dieper.
U vertelt mij wonderen, niets dan wonderen en problemen.
Ik uw kind?”
„Mijn jongen, mijn kind, Lantos.”
Problemen, dacht ik, waarvan ik nooit had kunnen dromen.
„Is de mens dan geen wonder?
Geen probleem?
Ik zal u dit straks duidelijk maken.
Ga verder, dan kunt gij dit alles beter begrijpen.”
„U zegt dat alle mensen dit beleven.
Worden ook zij geleid?”
„Eenieder, omdat de mens met duizenden anderen in verbinding is en al die mensen daarmee hebben te maken.
Doch van deze zijde wordt de mens, de ziel dus, op aarde beïnvloed.
Wanneer dit echter mogelijk is.
Zij zijn dus in deze verhoogde afstemming gekomen, anders is het niet mogelijk.”
„Soms waren er gedachten in mij, die vlugger waren dan ik.
Kunt u mij dit verklaren?”
„Mijn sterke concentratie was het, die door u sprak.”
„Ik dank u, meester, ik begrijp u volkomen.
U heeft mij kunnen bereiken.”
„Juist, zoals nu, daar deze inwerking dezelfde is.
Gij weet nu hoe men zich van deze zijde met de mens op aarde verbindt.”
„Dus daarom werd mijn kunstgevoel weer bewust?”
„Heel goed gevoeld, alleen daardoor.”
„Merkwaardig is alles, groots en diep.”
„Gij beleeft wonderen en die kunt u alleen beleven, doordat ik mij met u verbind.
Een hogere afstemming kan zich met hén die onder zijn eigen levensafstemming leven, verbinden.
Dit zal u thans duidelijk zijn.
Overgaan en verbinden, daardoor wordt u bewust.
Gij zult die krachten leren kennen.
Eerst dan zult gij in een ander en hoger leven binnentreden, waar u groot geluk wacht.
Vergeet dit nooit.”
Nog steeds zag ik mijzelf.
Wonderbaarlijk was het, wat ik thans beleefde.
Toen hoorde ik: „U ziet door mijn wil en krachten.”
Ik vroeg: „U weet steeds waaraan ik denk, is dat zo eenvoudig?”
„Deed gij het niet bij anderen?”
„Ja, ik heb dit reeds beleefd, maar om het telkens en telkens weer te beleven, dat is juist het wonderlijke en daar kom ik nooit over uit gedacht.”
„Gij ziet, Lantos, hoe schoon deze krachten zijn.”
„Ik wil ze mij eigen maken, meester.”
„Ga zo verder en zoek het goede, dan zal het in u veranderen.
Door te veranderen gaat gij het leven aanvoelen, zult gij uw hoofd buigen voor Hem, die dit alles bestuurt.”
„Het is als in een droom, dit beleven.
Is dat goed gevoeld?”
„Het leven voor u, dus uw jeugd, ziet gij in visionaire toestand.
Gij zijt helder van geest, doch door mijn krachten.
Op eigen krachten zult gij dit niet kunnen.
Alleen door het goede te willen, zult gij ze u eigen maken.
Ik kom hier telkens op terug, omdat het de enige mogelijkheid is om hoger te kunnen komen.”
„Gij hebt met geen ondankbare te doen, meester.
Ik wil, ik ben daarvan overtuigd.
Gij zijt Liefde, meester en hebt lief, meer dan ik.”
„Zou ik mijn eigen kind niet in liefde bijstaan?
Zoudt gij anders handelen?
Zullen ouders, wanneer zij weten en wanneer zij al deze wonderen en problemen kennen, niet handelen zoals ik?
Is de liefde niet de kracht die ons verbindt, die bergen verzet en ons en al het leven doet leven?
Die ons verbindt met het hoogste wat er is, met onze Vader die in de hemel is?
Daarheen voert onze weg.”
„Ik ben arm aan liefde, meester, nog ben ik arm,” waarop ik hoorde: „Doch gij zijt bezig u deze liefde te veroveren.
Gij wilt geholpen worden, dat is reeds een groot bezit.
Dat zegt, dat gij bereid zijt uw kruis te dragen en door dit te dragen buigt gij u voor hogere machten.
Dat is de weg, de énige weg, mijn jongen.”
„Ben ik dus nog onbewust?”
„Helaas, gij zijt een levende dode.”
„Het is hard,” zei ik, „dat te moeten horen.”
„Die hardheid gaat gij afleggen.
Door het leven te beleven zult gij veranderen.
Doe steeds het goede, anders is dit onmogelijk.”
„Dus de mensen op aarde zijn niet bewust?”
„Neen, geen van hen.
Van al die miljoenen wezens, die thans op aarde leven, is er niet één geestelijk bewust.
Eerst dan, wanneer de mens de eerste geestelijke afstemming aan deze zijde binnentreedt, krijgt hij bewustzijn.
Dat bewustzijn is de liefde die zij bezitten; door goed te doen en voor anderen te leven, zijn zij zo ver gekomen.”
„Ik heb voor anderen nog niets gedaan,” zei ik.
„Ook die tijd is in aantocht.
Straks zult gij voor anderen iets gaan doen, heb slechts geduld.
Hier kunt gij alleen dat doen, wat innerlijk in u is, wat u voelt, wat in u leeft en die kracht is liefde.
Liefde te voelen voor al het leven, doet u ontwaken.”
„Ik maakte in mijn jeugd mijn God, waarom deed ik dat?
Kunt u mij dit duidelijk maken?”
„In uw jeugd reeds lag in u het verlangen naar geluk en naar het hogere.
Dus verlangens, die zich op deze wijze manifesteerden.
Gij wilde het leven leren kennen, zo ook God.
Doch gij hebt die gevoelens niet begrepen, maar zij hebben deze betekenis.”
„Hielp u mij ook daarin?”
„Ja, ik spoorde u aan het hogere leven te zoeken en iedere gedachte die u daarvoor koesterde, maakte u wakker en dwong u die weg te blijven volgen.”
„Ik dank u, meester, ik begrijp dit, ook nu ben ik niet anders.”
„Zo is het.
Gij zijt thans bewust, doch in die tijd handelde u onbewust.”
„U zegt dat ik thans bewust ben en zo-even, dat ik een levende dode ben, wat moet ik daaruit opmaken?”
„Ziet gij niet in uw jeugd?”
„Ja, voor mij speelt zich dit alles af, ik zie en voel het.”
„Welnu, gij zijt u daarvan bewust, doch door mijn krachten.
Gij ziet, hoort en voelt, doch dat zien, horen en voelen, is geen geestelijk bewustzijn.
Gij hebt nog steeds geen bezit.
Wanneer dat zo was, waart ge in een andere sfeer en wel in de sferen van licht.
Doch er is nog steeds duisternis om u heen en daarom zijt ge niet geestelijk bewust.
Dit bewustzijn komt dus, omdat ik u verbind.
Daarom weten wij dat de mens op aarde niet bewust is.
Zij zijn daar alleen stoffelijk bewust, hebben stoffelijk lief en dat is dus een ander bewustzijn.
Wanneer ik spreek van geestelijk bewustzijn, dan is dit uw eeuwige afstemming.
Nog voelt gij aards, dus stoffelijk.
Wij kennen het stoffelijke leven, dus stoffelijk bewustzijn, geestelijk bewustzijn en kosmisch bewustzijn.
Gij leeft nog steeds in uw stoffelijk leven en gaat thans dat leven afleggen.
Gij tracht u een ander bewustzijn eigen te maken.
Is u dit duidelijk?”
„Ja, ik voel wat u bedoelt, dank u.
Wanneer ik in mijn jeugd mijzelf was, want ik herinner mij die gevoelens, trok u zich dan terug?”
„Ja, dan waart gij u zelf.
Vergeet niet dat de mens een eigen wil heeft en dat de hogere geest uw leven niet kan en zal beïnvloeden, omdat hij dit weet.
Gij zult zelf moeten handelen, wij kunnen u alleen beschermen en leiden.
Aan uw innerlijk is dus door ons niets te veranderen.
Geen enkele geest kan de lasten van de mens dragen.
Ieder mens draagt zijn eigen kruis.
Toch kunnen wij helpen, door u in die richting te leiden.
Het ligt dus niet in mijn macht u geheel te laten leven, zoals ik mij dat zou wensen.
Dat is niet mogelijk en daarom voelde u twee tegenstrijdige gevoelens, die toch met elkander te maken hadden.
Wanneer ik voelde en zag dat gij de verkeerde weg zoudt inslaan, hielp ik u, door u voor die andere weg aan te sporen.
Ik werkte in stilte op u in, wat gij duidelijk hebt gevoeld.”
„Ik maakte zon en wolken, waarom deed ik dat?”
„Gij zocht, gij verlangde naar geestelijk geluk.”
„Houdt dit verband met mijn doen en laten in vele andere dingen?”
„Met uw gehele jeugd, in al uw gevoelens lag die drang.”
„Uren tuurde ik naar de hemel, behoorde ook dat daartoe?”
„Ja, het verlangen om te weten, om God te leren kennen, om geestelijk geluk te bezitten, bracht u in deze toestand.”
„Toen mijn zon verregende voelde ik, dat dit met mijn leven had te maken; hoe jong ik ook nog was, toch voelde ik het.
Was dit de waarheid?”
„U hebt het reeds beleefd, u weet dat uw leven vernietigd werd.
Doch ik liet het u in uw jeugd voelen.”
„U wist het reeds lang van tevoren?”
„Ja, ik zag in uw leven.”
„Merkwaardig is dit, u zag ver vooruit.”
„Ik maakte u reeds duidelijk dat de mens te peilen is, doch alleen dan, wanneer men zelf die krachten bezit.
Zoals gij nu waarneemt, zag ik in uw leven.”
„Gij kon dus niet ingrijpen?
Ik bedoel, zoudt gij mijn leven niet hebben kunnen veranderen?
Moest dit geschieden?”
„Ja, alles ligt vast, dit is een goddelijke wet.
In uw vorige toestand, in de wereld van het onbewuste, heb ik u dit duidelijk gemaakt.
U keerde dus met een vast doel naar de aarde terug en daaraan is niets te veranderen.
Ook niet door een geest of een mens, hoe hoog zij ook zijn gekomen.”
„Wanneer ik goed aanvoel, heeft mijn overgang, toen ik zelf een einde aan mijn leven maakte, geen betekenis en valt dit buiten die wet?”
„Neen, op uw tijd zoudt gij zijn gestorven.”
„Ik handelde dus zelf, niet onder kosmische invloed?”
„Zeer duidelijk gevoeld, zo is het.”
„Al dat lijden is dus voor niets geweest?”
„Neen, dat niet, gij zijt wakker geschud.”
„Ja, ik heb geleerd, hoe verschrikkelijk het ook was.
Maar waarvandaan kende hij mij, die mij daartoe aanspoorde?”
„Uit een ander leven.”
„Was hij zich dan daarvan bewust?”
„Ja.
Luister goed, ik zal u dit duidelijk maken.
Waart gij u bewust van uw kunstgevoel?”
„Ja, dat was ik.”
„Welnu, waarom hij dan niet?
In hem lag haat, een haat voor de één of andere mens.
Die mens waart gij.
Hij haatte u, kon u haten, omdat gij hem eens, ver terug, hebt gekweld, hebt gemarteld.
Die krachten en gevoelens lossen alleen dán op, houden op te bestaan, wanneer alles is goedgemaakt.
In uw aardse leven zoudt gij hem ontmoeten en dat is geschied.
Alles dus, mijn Lantos, oorzaken en gevolgen.
Het gevolg van één oorzaak hebt gij beleefd.
Hij wist wat u stond te wachten en daarom, daarom alléén, waart gij met hem in verbinding.
Gij hebt hem eens gemarteld – dit zult gij aanstonds aanschouwen – en daarom moest gij iets goedmaken.”
„Maar wanneer ik nu geen einde aan mijn aardse leven had gemaakt, wat dan?”
„Dan had gij beleefd, dat de demonen u aan deze zijde hadden opgewacht.
Gij zoudt zijn aangevallen en zij zouden u hebben voortgesleept, gemarteld en geslagen.
Toch had gij ook dan de oorzaak van dit gebeuren gevoeld.
Daarna ging hij dan heen, in hem en in u was er iets veranderd.
Het verleden loste daarin op, zo ook de wet van oorzaak en gevolg, zo ook de mens, de ziel die dit beleven zou en die had goed te maken.
Onbewust werd hij tot u getrokken, doch later werd voor hem alles bewust en ging dit gevoel tot bewustzijn over.
Want zijt gij geen kunstenaar geworden?
Waren dit niet uw verlangens?
Is dit niet geschied?
Gevoelens dus, doch oorzaken en gevolgen, niets en niets anders.”
„Zal ik weten waarom en hoe dat in het verleden is geschied?”
„Straks, wanneer ik u met het verleden kan verbinden.
Gij zult dan verheugd zijn, dat dit reeds is volbracht, dat gij hebt goedgemaakt.”
„Mijn dood en overgang waren dan enige jaren later gekomen?”
„Zeer goed, gij hebt het goed gevoeld, zo is het.”
„Het is mij nu heel duidelijk, meester en ik dank u.
Heeft u tevens op mijn ouders ingewerkt?”
„Neen, zij beleefden hun eigen leven.
Zij waren niet te bereiken en zullen in andere levens overgaan, om in dat stadium van gevoel, van liefde te komen.
Veel zullen zij nog te leren hebben.
Waarin zij thans komen, betekent, dat zij hard zullen moeten werken voor hun bestaan.
Dit hebben zij en duizend anderen nodig, wat alleen op aarde mogelijk is.”
„Maar waarom moest ik dit alles beleven en niet zij?
Zij zijn toch van ons geslacht?”
„Gij behoort bij mij, wat u straks duidelijk zal worden.
Gij zijt en waart de laatste van ons geslacht.”
„Ach, nu ga ik u begrijpen.
Wanneer ik dit voel, dan bent u de oorzaak en ik het gevolg.”
„Wij beiden zijn één, Lantos, hebben verbinding, zoals de wet van oorzaak en gevolg één en dezelfde betekenis heeft.
Eén oorzaak zal worden goedgemaakt en dit is thans geschied.
Gij hebt het beleefd.”
„Ik zou dus ons geslacht, hoezeer mijn ouders dat ook wensten, geen opvolgers hebben kunnen geven?”
„Ook dit is zeer goed gevoeld.
Neen, uw kringloop der aarde hoort ge, nam een einde.
Ik was degene die dit alles heeft vastgelegd.
Gij waart mijn kind en wij beiden zullen dus goedmaken.
Uw ouders leefden van ons bezit, dat ik eens een ander ontnam.
Doch eeuwen terug.
Maar in uw laatste aardse leven zou zich dit verleden openbaren en dit geldt voor ieder mens.
Allen zullen beleven, terugkeren en goedmaken, geen ontkomt hieraan.
Dat alles is strijd, leed en smart.
Gij hebt het beleefd.
In u lag die strijd, doch in alles steunde ik u om te gaan en te aanvaarden, te doen wat gij innerlijk voelde.
Ik vraag u, zoudt gij het bezit van anderen willen hebben, wanneer gij weet dat het hun is ontstolen?”
„Neen,” zei ik, „dat zou ik niet willen.”
„Welnu, gij zoudt heengaan en dit alles achterlaten, omdat gij innerlijk zo ver zijt gekomen.
Gij zoudt anders een heerser zijn geworden.
Is het u duidelijk?”
„Ja, meester.”
„Uw ouders leefden al die tijd van gestolen goederen, van het bezit van anderen, doch eens wordt het hun ontnomen en lost alles op.”
„Rustte dus op ons bezit een vloek?”
„Ja, de vloek van het verleden.”
„Dan is mij ook dit duidelijk, ik heb het gevoeld.
Nu ik dit weet, begrijp ik mijn heengaan.
Ik wilde weg, iets dreef mij van huis en dat betekende dat ik mij van het verleden ging vrijmaken.
Hoe machtig is alles, meester, hoe wonderlijk en natuurlijk.”
„Dit zijn wetten, mijn zoon, natuurwetten, het is Gods heilige leiding.”
„Anderen komen terug en schenken hun goederen aan anderen weg, is dat eenzelfde toestand als de mijne?”
„Soms, niet altijd, doch meestal is het één en dezelfde kracht, een andere betekenis is er niet.”
„Maar dan is dat geen goeddoen, dan is dat goedmaken?”
„Zo is het, doch de mens is zich daarvan niet bewust, hij denkt goed te doen, doch hij betaalt zijn schulden.”
Diep, heel diep, dacht ik.
Het was niet goed en niet slecht, hij voldeed alleen aan een wet en maakte goed wat hij eens misdeed.
Machtig was het, wat mij thans duidelijk werd gemaakt en ik dankte de meester heel innig.
„Dwingen anderen hen zulks te doen?” vroeg ik.
„Ja, anderen sporen hen daartoe aan en hebben vanzelf met hen te maken.”
„Hoe sluit zich alles ineen, Emschor.”
„Dat is het leven.
Het ene heeft verbinding met het andere, gaat in het vorige over.
Dit zijn wetten, Gods heilige wetten, toestanden, verbindingen en afstemming in de geest, dus oorzaken en gevolgen.
U voelt wel, alles is Gods wil, God kent al Zijn kinderen en weet, wat zij in het leven op aarde zullen doen.
Wat het ook zij, in welke toestand zij daar worden geboren, arm of rijk, alles ligt vast en zal geschieden.
En dat geschieden is Gods heilige wil, die alles bestuurt en leidt.
God weet wat de ziel op aarde zal beleven, omdat de mens daar terugkeert om te ontvangen, hetzij goed of kwaad, geluk of armoede, strijd of ellende.
In een vorige toestand hebben zij zich daarin gebracht.
Ik heb het beleefd, ook gij en duizend anderen zullen het nog moeten beleven.
Weer anderen zijn op aarde en dienen en geven zich geheel voor anderen.
Later zal u dit duidelijk worden, gij zult het zien en beleven.
U hoort het, steeds maar weer beleven, totdat gij u de geestelijke liefde hebt eigen gemaakt en de sferen van licht binnentreedt.”
„U kent Marianne?”
„Ja, ik ken haar.
Hier hebt gij met haar gespeeld, ik volgde u in alles.”
„Weet u hoe zij is overgegaan?
Kunt u mij daarvan vertellen?”
„Ja, doch later, wanneer wij zo ver zijn gekomen, hebt dus nog wat geduld.”
„Waarom, als ik u deze vraag mag stellen, deed zij zo vreemd?
Ik bedoel, in mijn jeugd.”
„In haar lagen dezelfde gevoelens als in u en wel de verbinding met u, doch ook zij was zich daarvan niet bewust.
Ook niet wanneer zij opnieuw geboren zal worden.
Maar eens is het zo ver, dan weet zij dat zij de uwe is.
Gij weet het nu reeds, maar zij zal in dit gevoel overgaan.
Gij beiden hebt eerst nog goed te maken, zij op aarde, gij aan deze zijde.
Daarom handelde ook zij naar een innerlijke drang.
Toch zal zij haar eigen leven moeten beleven, net als gij.
Het zal u dus duidelijk zijn, dat dát tot het verleden behoort, wat de mens in zijn aardse leven niet begrijpt en toch voelt.
Eens echter wordt het bewust en wel aan deze zijde.
Dáár, op aarde dus, is dit niet mogelijk.
Gij ziet niet achter de sluier, voelt de diepte niet van uw eigen leven, kunt niet door al die eeuwen heen zien.
Dit, ik zei het u reeds, kunnen alleen zij, die de krachten daarvoor bezitten en die de kosmisch ontwaakten zijn, de meesters, die de hoogste sferen hebben bereikt, die mij en u helpen om de mensheid op aarde van hun eeuwig voortgaan en van de kringloop der ziel te overtuigen.
Tevens, dat zij dáár zijn om goed te maken en te leren liefhebben, wat Gods leven is.
Dat is de weg die zij bewandeld hebben en gij en ik en miljoenen bewandelen zullen.
Zij, Marianne, handelde dus naar haar innerlijk gevoel, dat diep in haar verborgen lag.
Gij beiden zijt tweelingzielen, zijt één in alles, in gevoel, in begrijpen en in liefde.
Doch deze verbinding zult gij eerst aan deze zijde ontvangen.
Eerst later, mijn Lantos, want gij zijt bezig dit te verdienen, hoort ge, te verdienen.
Gij kunt nu geen ander meer liefhebben.
Die eenheid van gevoel gaat in u beiden over.
Daarin voelt gij uzelf, kent gij uzelf, daarin voelt gij Gods heilige Liefde.
Deze Liefde is machtig en omdat zij machtig is, zult gij die grote kracht, die geluk en zaligheid betekent, moeten verdienen.
Gij aan deze zijde, Marianne op aarde.
Zij zal nu moeten goedmaken, wat zij eens aan uw vriend Roni misdeed.
Ook dat zal ik u tonen, doch straks.”
„Heb ik dan goed gevoeld, toen ik hier rondwandelde en haar beeld in mijn armen droeg?”
„Ja, doch het waren mijn gevoelens.
Ik legde deze waarheid in u, die u voelde, doch niet begreep.
Thans is u alles duidelijk en ik raad u aan dit te aanvaarden.”
„Heb ik haar reeds op aarde ontmoet?”
„Ja, gij kende haar en zij kende u reeds vele eeuwen terug, doch gij beiden hebt uw geluk vernietigd.
De mens zal vernietigen wat hij niet kent en toch behoort het bij hem, bij zijn innerlijk leven.
Doch gij waart nog niet zo ver.
Daarom zijn alle mensen nog niet bewust, nog niet zo ver om deze grote en heilige liefde te ontvangen.
Zij denken dat zij die liefde bezitten, doch dat zijn eigen gedachten en verlangens, die geen geestelijke waarheid bevatten.
Zij hebben geen begrip van geestelijke liefde, noch van geestelijke eenheid en begrijpen.
Wat zij voelen behoort tot het stoffelijke leven en zijn aardse, dus stoffelijke gevoelens.
Ver van het geestelijk geluk ligt dit gevoel verwijderd.
Allen, wie dan ook, zullen zich moeten ontwikkelen.
Maar dat kost strijd, leed en smart; doch alleen daardoor kan men dat grote en machtige geluk bemachtigen.
In dit, in het leven van de geest, zullen alle mensen verbonden worden.”
„Dus op aarde ontvangt niemand deze liefde?”
„Jazeker.
Op aarde leven mensen tezamen, die reeds zo ver zijn, doch al die wezens behoren tot de begenadigden, want zij zijn één in alles.
Maar wanneer er ook maar één gedachte is die de één naar de ander zendt en die niet begrepen wordt, heeft die verbinding geen geestelijke betekenis en is het een aardse verbinding.
Eerst dán zal deze verbinding geestelijk zijn, wanneer de mensen, dus man en vrouw, deze liefde bezitten en innerlijk dragen.
Maar dan behoren zij tot onze wereld en zijn kinderen in de geest; hoort ge: kinderen.
Tweelingliefde waarop gij wacht en die gij bezig zijt te verdienen, is de heiligste verbinding die wij aan deze zijde kennen, is het hoogste geluk dat God aan Zijn kinderen kan schenken.
Deze liefde geeft, zij dient; zij gaat over in hem en hij in haar, zij leven door hun gevoel, in gebed en in geloof en werken voor één doel, om de mens en al het andere leven dat God heeft geschapen, gelukkig te maken.”
„Dan behoeft u mij niets meer te zeggen.
Ik ben dan nog niet zo ver.”
„Dank u; heerlijk is het dat ge mij gaat begrijpen.
Ga zo verder, vele wonderen zal en kan ik u dan duidelijk maken.”
„Door haar telkens en telkens weer te ontmoeten ben ik dus bewust geworden in haar liefde?”
„Ja, zo is het.”
„Wij moesten dus uiteen gaan?”
„Dit was noodzakelijk en ook weer niet.
Gij had dit door strijd kunnen overwinnen, door een leven als een hel te aanvaarden, waardoor gij ging leren liefhebben.
Wie wil dat op aarde?
Toch is dit de weg.
Het wezen dus, de ziel, zal dat wezen ontmoeten, die kosmisch bij hem behoort.
Alweer Gods wil en een wet, waaraan geen mens iets veranderen kan.
Doch de mens aanvaardt niet, hij gaat heen en zoekt en zoekt zo lang, tot hij denkt het beoogde doel te hebben bereikt en ziet daarin zijn liefde.
Daarom zal de mens, zal de ziel op aarde terugkeren, zullen mensen elkander ontmoeten, steeds opnieuw ontmoeten, omdat zij één zijn, één leven beleven, wat hun kringloop der aarde in het zieleleven betekent.
Daarvoor, mijn Lantos, is de aarde, de planeet waar wij bij behoren.
De aarde en ons leven dient als de louteringssferen.
Wanneer die eenmaal zijn afgelegd, gaat de ziel zich gereedmaken, om de vierde graad van universele afstemming binnen te gaan.
Er zijn zeven graden en u voelt wel, dat er duizenden jaren zullen voorbijgaan, voordat wij zo ver zijn.”
„Heeft u dit grote reeds ontvangen?”
„Ja, Lantos, mij is dit grote gegeven.”
„En u bent alleen?”
„Neen, nooit zal ik meer alleen kunnen zijn, omdat dit bezit in mij ligt.
Voelt ge de diepe betekenis hiervan?”
„Ja, ik voel het, want gij zijt in dit bezit overgegaan.”
„Zo is het.
Er is geen scheiding meer mogelijk, omdat ik in die afstemming leef.
Het is mijn bezit.”
„Ook het hare?”
„Wij zijn één, Lantos, zullen één blijven, ook op afstand.
In ons leven is er geen afstand meer wanneer zielen één zijn, één liefde voelen.
Wat ik beleef en voel, beleeft zij.
Begrijpt u hoe diep, maar hoe heilig deze verbinding is?”
„Ver ligt het nog van mij verwijderd.”
„Neen, wanneer gij het goede blijft zoeken, zult gij dit machtige in enige eeuwen ontvangen.”
„Eeuwen, zegt u?”
„Eeuwen, Lantos.
Maar wat zegt dat, gij leeft immers in de eeuwigheid?
Wat is een eeuw?
Wat is een aardse leeftijd?
Niets immers.
Gij zult u waardig maken om die geestelijke schatten te ontvangen.
Eens zult gij tot God bidden om nog wat te mogen wachten.
Gij zult Hem toeroepen, dat ge nog niet zo ver zijt en beangst bent, dat gij nogmaals deze liefde niet zult begrijpen.
Voelt ge, hoe machtig dat bezit, de kracht en het geluk is, deze liefde te voelen?
In een ander wezen eenzelfde liefde te mogen voelen, als gijzelf zijt en bezit?
Nogmaals, wat zijn eeuwen?
Dat het nodig is en zo lang duurt, kan ik u met een klein verhaal duidelijk maken.
Luister:
Een kind wordt op aarde geboren en bereikt de mannelijke of vrouwelijke leeftijd.
Dan wordt het zichzelf.
Het gaat bewust, voor de aarde althans, in dat leven over.
Volg nu dat leven en zie, het gaat niet omhoog, maar het daalt, dieper en dieper zinkt het weg om daarna te sterven.
Zeventig en meer jaren gingen er voorbij.
Niets heeft zich deze mens eigen gemaakt.
Hoort u goed?
Zeventig jaren, bijna een eeuw.
Is het u duidelijk wat een eeuw aan deze zijde betekent?
Hoeveel eeuwen zullen er nu nodig zijn om het heiligste te kunnen ontvangen?”
„Ik aanvaard, meester, ik kan niet anders.
Ik zal wachten, ik beloof het u.
Ik droomde in mijn jonge jaren dat ik een kunstenaar zou worden, waren ook dat uw gevoelens?”
„De mijne, Lantos.
Ik legde die droom in u en liet u dingen dromen, die eens zouden geschieden.
Ik zag dus vooruit, maar het lag in u.”
„Ook die droom dat ik zou doden?”
„Ook dat, want gij zoudt u vergeten.
Gij leerde daardoor en gij hebt geleerd u in het vervolg te beheersen.”
„Was het niet mogelijk dit tegen te gaan?”
„Nogmaals, gij hebt uw eigen leven te beleven en niet door mij en dus ook niet door anderen.”
„En het kwaad dan?
Zij hebben mij hierheen gebracht.
Dat mochten zij niet doen, maar is die kracht niet dezelfde?”
„Ik vraag u, Lantos, is het goed het kwade te doen?”
„Neen,” zei ik, „dat niet.”
„Welnu, zij deden het en zullen dat moeten goedmaken.
Gij hebt geboet, hij echter ging verder anderen te vernietigen.
Doch eens komt ook daar een einde aan en zoekt hij het goede.
Wanneer gij hem eens zult ontmoeten en hij vraagt u te helpen, wat zult gij dan doen?”
„Helpen!”
„Zo moet het zijn, Lantos.
Ook hij zal eens die krachten bezitten en dan eerst zijt ge broeders in de geest.
Maar hij zal tot zijn laatste daad toe goed moeten maken, wat hij anderen aandeed.
Gij echter staat aan het begin van uw eeuwige leven, maar gij zult u geestelijk moeten ontwikkelen.”
Ik vroeg verder: „De rust die in mij kwam toen mijn ouders, vooral mijn vader, zo bruut tot mij sprak, was die rust de uwe?”
„Ja, de mijne.
Het was mijn wil.”
„Hij heeft mij geslagen en getrapt, moet hij dat goedmaken?”
„Dat zal hij goedmaken, daaraan kan hij niet ontkomen en eens doet hij dit gaarne.”
„Het geluk dat ik voelde was uw geluk, nietwaar?”
„Ja, Lantos, ik was gelukkig dat gij deze weg voortzette, ten koste van alles.”
„Had ik mij niet kunnen beheersen?”
„Neen, de gevolgen waren dan niet te overzien geweest.”
„Ik dank u, meester, ik begrijp dit volkomen.
Is dit bezit nu in andere handen overgegaan?”
„Ja.
De rechtmatige eigenaars hebben dit terug ontvangen, want het was hun bezit.
Vele eeuwen geleden heb ik het hun ontstolen.
Doch u ziet, eens zal de rechtmatige eigenaar zijn bezit terugontvangen.
Gij beleefde dit alles in uw vorige aardse leven, anderen beseffen het eerst eeuwen later.
Weet, dat God geen heersers kent en dat God alleen Liefde is.
De gedachten van uw ouders waren dus verkeerd.
Zij wisten daar echter niets van en zullen dit eerst in een andere toestand aanvaarden, wanneer zij zichzelf en het leven leren kennen.
Zij volgen dus uw weg en ook zij hebben zich geestelijk te ontwikkelen.
Laten wij hopen dat zij in het volgende leven op aarde zo ver zullen komen.
Gij waart de laatste, zo ik reeds zei en zou heengaan.
Maar in dit leven zou zich alles voor u openbaren en dit beleeft eenieder.”
Machtig is het, dacht ik, daaraan kan de mens niets veranderen en zij weten er ook niets van.
Ik vroeg verder en zei: „Wie heeft dit gebouw vernietigd?”
„De elementen.”
Dan heb ik goed gevoeld, dacht ik, maar hoorde: „Ik liet het u waarnemen door mijn wil en krachten.”
„Waar waren toen mijn ouders?”
„In huis, zij werden verpletterd.
Hier liggen twee mensen, uw vader en uw moeder.”
„Zijn zij op deze plaats begraven?”
„Neen, op een plaats in het bos, dat was hun wens.”
„Was dit Gods wil, dat het ineen viel?”
„Neen, dat niet, het heeft met Gods wil niets te maken, al behoort het bij deze werking.
Hun overgang stond vast.”
„Dus toeval?”
„Neen, werking, dus gebeuren, doch alleen hun einde, niet deze ineenstorting.
Later zult gij deze wetten leren kennen, nu is het niet mogelijk voor mij ze u duidelijk te maken.”
„U liet mij dit alles beleven en van tevoren zien, met welk doel?”
„Om u thans van uw kringloop der aarde te overtuigen.
Gij zoudt het anders niet kunnen aanvaarden.
Doch u ziet, al die gebeurtenissen hebben verbinding en sluiten ineen.”
„Machtig zijt gij, meester Emschor.”
„Zeg dat niet meer, daar ik slechts een kind in de geest ben.
Alleen God is machtig.
Gij zult nu tevens aanvaarden dat er geen wonderen en problemen zijn en dat die wonderen en problemen zich oplossen zodra wij ze gaan kennen.
Een geestelijke wet kreeg dus verbinding met een aards gebeuren – in dit geval de elementen, die hun bezit vernietigden – en dit betekende hun overgang.
Dat zegt, dat stof en geest één zijn.
Voelt u wat ik bedoel?”
Ik dacht lang na en zei: „Wanneer ik een ongeluk krijg, dan hoeft dat niet vast te liggen?”
„Juist, dat bedoel ik.
Wanneer een ongeluk door onvoorzichtigheid geschiedt, is dit geen kosmisch gebeuren.
Toch heeft dit weer geestelijke betekenis, doch ik zei u, het is te diep om het daar reeds over te hebben.”
„Hoe is uw aardse leven geweest en hoe was mijn leven toen ik bij u behoorde?”
„Dat zal ik u tonen.”
De aarde zonk voor mij weg en al het leven verdween voor mijn ogen.
Ik bleef echter op de plaats waar ik was.
De oude burcht voor mij nam vormen aan, alles veranderde en scheen opnieuw te leven.
Duidelijk zag ik dit voor mij.
Daarna zag ik een ander beeld.
In één van de kamers van deze prachtige burcht zag ik een wezen en dat wezen herkende ik onmiddellijk.
Emschor, zei ik in gedachten, want hij was het.
Hij droeg een vreemd gewaad, doch ik herkende die uitrusting, omdat ook mijn vader en ik iets dergelijks hadden gedragen.
„Wat gij nu gaat zien behoort tot een tijd, voordat ik dit bezit mijn eigendom kon noemen.”
Toen vervaagde dit beeld en werd een ander beeld voor mij zichtbaar.
Ik zag Emschor te paard, doch hij was een huurling.
Hij droeg een gewaad, zoals de mensen in die tijd droegen.
Een slag werd geleverd en hij met vele anderen omsingelden het bezit van een ander, dat zij veroverden.
Hij zegevierde dus, doch bedroog zijn meester.
Velen werden afgemaakt, waaronder zijn heer.
Duidelijk zag ik dit alles.
Ook dit beeld vervaagde weer en ik zag hem in een van de kamers van deze burcht terug, waar hij te bed lag.
In een hoek van de kamer bouwde zich nu een wezen op en in dat wezen herkende ik mijzelf.
Groot en slank stond ik daar.
Ik voelde dat er iets niet in orde was en werd in gevoel met mijzelf verbonden, zodat ik de betekenis van dit beeld begreep.
Mijn vader was ziek en hij wilde dat ik zou heengaan en zijn bezit aan anderen vermaken.
Een duivels plan was het.
Ik begreep het geheel, omdat Emschor mij dit alles van tevoren had getoond.
Ik voldeed echter niet aan zijn verzoek en bleef weigeren.
Ik liet mij niet van mijn bezit afjagen.
Hij sprak tot mij en drong eropaan zijn verzoek in te willigen.
Ik bleef weigeren en vond hem geestelijk ziek.
Duidelijk verstond ik ieder woord, dat in die tijd werd gesproken.
Daarna voerde ik met hem een gesprek en haalde hem toch over.
Na dit beeld zag ik een ander.
Voor mij zag ik enige wezens, ook ik was daarbij.
Aan dezelfde tafel waar mijn vader zat, had ik plaatsgenomen.
Ik zag hem opstaan mij daarbij aankijkende en hoorde hem deze woorden uitspreken: „Ik wil dat hij, die de naam Lantos Dumonché draagt, dit bezit zal overnemen en voor die ... en die ... zal zorgen.
Stemt gij daarmee in?”
Deze vraag werd tot mij gericht.
Een bedrag werd vastgesteld en de namen werden opgetekend.
Ik antwoordde bevestigend en toen werden er documenten opgemaakt en verzegeld.
Ook dat beeld vervaagde weer en ik zag een ander waarvan ik beefde.
Voor mij zag ik mijn vader, hij had zich zelf het leven benomen.
Ik wist waarom en begreep dit alles.
Weer zag ik een ander beeld.
Vóór mij zag ik andere wezens en daarbij was ik.
Een ander document werd opgemaakt en het eerste verscheurd.
Daarin stond: „Ik wil dat hij die de naam Lantos Dumonché draagt, het bezit op meerderjarige leeftijd zal overnemen en zich als een heerser zal laten gelden.”
Het echte was vervalst.
Daarna zag ik mijzelf met enige kinderen en mijn gade.
Twee jongens en een meisje schonk zij mij.
Op dit beeld volgde een ander en zag ik mijzelf te paard.
Ik was gereed om ten strijde te trekken en voerde het bevel over honderden die mij volgden.
In de verte zag ik het doel van mijn tocht.
Als de wind zo snel vlogen wij vooruit en veroverden het bezit van een ander, maar velen werden er gedood.
Mijn tegenstander echter kende ik.
Het was de man uit mijn kerker, die demon.
Toen zag ik een ander beeld waarvan ik schrok.
Wij waren in onze martelkamer en dwongen hem van zijn bezit afstand te doen.
Zijn gelaat was als dat van een duivel en hij vervloekte mij.
Wat ik hem had aangedaan was mij thans duidelijk.
Doch ook hij was een rover en een moordenaar.
Ook zijn bezit was gestolen goed.
Het beeld vervaagde weer en ik beleefde mijn einde, doch op natuurlijke wijze.
Mijn kind volgde mij op en daarna de ene generatie na de andere.
Daarbij behoorden mijn ouders.
Wonderlijk zat dit alles in elkaar en ik moest het aanvaarden.
Machtig is het verleden, dacht ik.
„Gij ziet, Lantos, strijd, roof en geweld.
Doch het geweld is vernietigd.
Zij, wiens bezit ik stal, hebben het terug.
Uw ouders zijn de laatsten geweest die hier leefden.
Gij ging heen en hebt uw leven door eigen hand beëindigd.
Ik zou zo kunnen doorgaan en u meer toestanden en gebeurtenissen duidelijk maken en tonen, doch dat voert ons te ver.
Ik wil alleen met dit volstaan en gij zult aanvaarden.
Gij hebt veel goedgemaakt, ook ik.
U ziet, dat wanneer de vader zijn bezit heeft gestolen, de kinderen dit alles weer zullen afstaan.
Gij hebt uw eigen leven te beleven, ik het mijne en beiden hebben wij geleden.”
„Waar is mijn moeder, uw gade?”
„Zij is aan deze zijde, doch bezit een hogere afstemming dan ik.”
„Is zij uw geluk?”
„Neen, zij niet, zij behoort een ander toe.”
„Waar zijn mijn vrouw en kinderen?”
„Er zijn er thans op aarde en er leven er reeds in de sferen van licht.
De ene generatie volgde op de andere, Lantos.
Gij zijt dus hier teruggekeerd en ging heen.
Daarom keerde ik tot de aarde terug.
Daardoor alleen zijn wij verbonden en zullen wij beiden goedmaken.
Gij voelt tevens dat het voor mij niet mogelijk was, het in die tijd goed te maken, omdat u mijn kind was.
Gij dwong mij ertoe het te laten, doch ik kon niet toestemmen en maakte een einde aan mijn leven.
Gij hebt niet gedaan wat ik u vroeg, gij vervalste de documenten en hebt nieuwe laten opmaken.
Doch mijn daad bleef, die was niet te vernietigen, op mij rustte alles.
Nog was mijn overgang niet genoeg.
Gij echter zijt verder gegaan met vernietigen.
Doch God dank ik dat dit alles is geschied.
Mijn zonden zijn mij vergeven.
Ik heb dit met mijn leven geboet en aan deze zijde, zo ook op aarde, in andere levens dus, weer goedgemaakt.”
„Hoeveel levens zijn er afgelegd?” vroeg ik.
„Vele,” hoorde ik zeggen, „doch in dit leven waren wij tezamen.
In andere levens zijn gij en ik overgegaan, om toch weer op dit bezit terug te keren.
Voelt gij thans hoe diep de mens, de ziel, het leven is, wat de stof voert en leidt?
Dit alles is niet te peilen, mijn jongen, laat dit dus voldoende zijn.
Gij ziet tevens dat liefdebanden niet verbroken kunnen worden.
Ten goede of ten kwade, eens zullen wij tegenover elkander staan en goedmaken of ontvangen.
Wij allen vervloeken, wij allen hebben harten verbrijzeld en roofden en martelden.
Zij, die de sferen van licht hebben bereikt, weten dit alles.
Geen mens kent op aarde zichzelf.
Niemand heeft het recht een ander te vervloeken.
Zij, die op aarde leven zullen dat aardse moeten afleggen.
Ook zij, die in de duisternis leven, moeten goedmaken, want allen volgen wij één weg, de weg van geestelijke ontwikkeling.
Eens zijn wij allen tezamen.
Eens zien wij terug op het verleden en zijn broeders en zusters in de geest en gaan steeds verder.
Zij dus, die op aarde in het bezit zijn van veel stoffelijk geluk, zullen het weer verliezen, wanneer hun voorouders het gestolen hebben.
Alles is op aarde aan ondergang onderhevig.
Alles moet en zal veranderen, geen mens kan dit tegenhouden.
Geen mens op aarde bezit de kracht dit te overzien.
Wetten zijn het, niets dan wetten, Lantos.
Kunt gij dankbaar zijn dat gij in uw jeugd zijt heengegaan?
Kunt gij dit uit het diepst van uw hart zeggen?
Voelt gij behoefte om God dankbaar te zijn?
Weet gij, dat het een genade is dit alles te aanschouwen?
Ik mocht u dit alles tonen, doch de betekenis van het verleden zult gij thans voelen en begrijpen.
En dit alles zullen wij aan de mensheid bekendmaken.
Ik wacht op u, totdat gij de sferen van licht zijt binnengegaan.
Ik zou kunnen doorgaan u beelden uit mijn jeugd en vele andere te tonen, doch ik zei u reeds, dit alles gaat te ver.
Het gaat mij alleen om u duidelijk te maken, dat alles weer moet worden goedgemaakt.
Wanneer de vader rooft en de kinderen van het geroofde leven, zal toch eens de vader tot de aarde terugkeren, om zich op hen in te stellen, hen te helpen en te steunen, doch op deze wijze zoals ik thans doe.
Doch vader en moeder en kinderen hebben hun eigen leven te beleven en wat zij daarvan maken is hun eigen wil.
Mijn zonden zijn mij vergeven, op dit ogenblik lost mijn en uw verleden op en gaan wij in dit leven over.
De hogere sferen staan voor mij open, toch blijf ik bij u en zal ik u in alles steunen.
Gij gaat verder om aan uzelf te werken en ik volg u in alles.”
Daarna voelde ik een krachtige stroom door mij heengaan en een hand drukte liefdevol mijn schouder.
Ik wist van wie die kracht en die hand waren.
Tranen sprongen mij in de ogen.
Voor het eerst schreide ik en ik voelde de warmte van hem, die mij liefhad.
Stil werd ik en lang dacht ik na.
Ongelofelijk diep was alles, toch aanvaardde ik, want ik had het gezien.
Ik zou niet hebben kunnen aanvaarden, wanneer mij dit niet duidelijk was gemaakt.
Hem, die mij vernietigd had, hém kon ik thans vergeven en dankbaar zijn.
Hoe was ik op dit ogenblik, in die korte tijd veranderd!
Waarheden veranderden de mens in één seconde.
Dit waren waarheden, die ik in mij voelde.
Hier was het mij getoond en ik boog mijn hoofd.
Ik dank u, mijn vader.
Toch zal ik u meester blijven noemen.
Mijn vooreeuwse vader was mijn leider en meester.
Hoe was het mogelijk, hoe diep, hoe ongelooflijk.
Toch moet ge aanvaarden, steeds maar weer aanvaarden, Lantos, zo sprak ik tot mijzelf.
Gij kunt niet anders en er ook niet aan ontkomen.
Machtig was alles, wat ik tot nu toe had beleefd.
Ik begreep nu dat God geen soorten van mensen schiep, maar dat de mens van zichzelf een vreemde soort maakte.
Hoe dierlijk was de mens in zijn levens al eeuwenlang.
Nog was ik niet gelukkig en behoorde niet tot hen, die in die lichtende sferen leefden.
Nogmaals dankte ik mijn vader en vroeg: „Wisten mijn ouders, dat zij van gestolen geld leefden?”
„Ja, zij wisten daarvan en ook gij zoudt het te weten zijn gekomen.”
„Moeten zij op aarde honger lijden?”
„Neen dat gaat te ver, maar zij zullen hard voor hun brood moeten werken.”
„Maar vertel mij, meester, hoe komt het dat het verleden in de ziel van de mens verborgen ligt en zij daarvan niets weten?”
„Omdat het stoffelijk lichaam het niet kan verwerken.
Doch wat de mens moet beleven, dat zal hij bewust voelen.
Bijvoorbeeld uw kunst.”
„Ja, ik voel en begrijp u.”
„Al die andere levenservaringen lossen in dat aardse leven op, omdat men in dat leven de betekenis niet kan en zal aanvaarden.
Velen geloven niet eens dat er een voortbestaan is, anderen weer wel, doch er zullen er maar enkelen zijn die het verleden kunnen aanvaarden.
Toch ligt het in de mens, diep in het wezen ligt het verborgen.
Hebt gij mij nog vragen te stellen?”
„Misschien, maar ik weet u thans niets meer te vragen.”
„Welnu, mijn jongen, dan gaan wij verder, ik heb u nog meer te tonen.
Ik ga u thans met uw voorlaatste leven verbinden.
Gij keert terug naar de plaats waar gij hebt geleefd.
Vandaar gaan wij weer verder.”
Ik keerde tot mijzelf terug en de aarde was weer voor mij zichtbaar.
Nog eenmaal zag ik naar dit alles en ging heen.
„Terug naar uw atelier,” hoorde ik zeggen, „daar begint ons onderzoek.”
Spoedig was ik op de plaats aangekomen en voelde onmiddellijk de mij bekende inwerking.
Op hetzelfde ogenblik werd mijn atelier zichtbaar en zag ik weer die stukken en brokken van dat oude beeld.
Nu voelde ik echter dat ik met de uitstraling daarvan werd verbonden.
Daarna werd ik opgeheven en voort ging het ’t onbekende tegemoet.
Ik zweefde weer over de aarde en leerde mij in snelle vaart verbinden.
Steeds sneller ging het, totdat ik voelde dat de krachten die mij voortstuwden, minderden en ik hoorde mijn leider zeggen: „Wij zijn waar ik wilde wezen.
Hier, Lantos, hebt gij uw gevoel voor kunst u eigen gemaakt.
Wij zijn thans in het oude Egypte.
De stad waarin wij ons bevinden heet Memphis.
Eeuwen geleden bloeide hier de kunst.
Gij waart één van die meesters.
Gij bracht het tot grote hoogte en leefde u in de schone kunst geheel uit.
Nog is uw kunst bewaard gebleven.
In paleizen en tempels bewaart men uw beelden.
Ook Marianne leefde hier.
Gij hebt haar op deze plaats leren kennen en zij was uw geliefde.
Gij echter bracht leed en smart en ontstal een ander zijn geluk.
Gij hebt nu geboet en goedgemaakt.
Aanstonds zal ik u met uw kunst verbinden, waarbij ook dat behoort, wat in uw eigen woning ineenstortte.
Gij hebt u afgevraagd, hoe dit beeld tot u werd gebracht.
Welnu, dat alles is mijn werk, ik wilde dat en ik verbond mij met een ander leven.
Wanneer wij voor hogere machten werk verrichten worden wij tevens in alles geholpen.
Wat ik deed was eenvoudig.
Ik legde mijn wil in hem die naar Rome zou gaan, dat hij één van uw beelden mee zou nemen.
Ik maakte hem wakker voor deze oude kunst, wat mij volkomen gelukte.
Daarna inspireerde ik hem het tot u te brengen.
Wat er verder geschiedde, weet u.
Gij zoudt een ander beeld maken, doch het oude viel uiteen.
Ik wist dat dit zou geschieden.
Doch mijn bedoeling was alleen om u met deze kunst, die u in het verleden tot stand bracht, te verbinden.
Gij zult later al deze krachten leren kennen en aanvaarden hoe eenvoudig dit in zijn werk gaat en tot stand is te brengen.
Voor u zijn dit wonderen en toch is alles slechts concentratie.
Maar ik ga u van een ander wonder vertellen.
Schrik niet, wanneer ik u meedeel dat hij, die dit beeld tot u bracht, uw eigen kind was.
Uw kind dus uit deze tijd, uit dit leven waarin u hebt geleefd.”
„Wat zegt u?”
„Uw eigen kind, u hoort mij duidelijk.”
„Met Marianne?” vroeg ik snel.
„Neen, zij niet.
De moeder van uw kind hebt gij verlaten.”
„En Marianne?”
„Ook haar.”
„Waarom,
als ik vragen mag?”
„Omdat gij een verleider en zij een lichtzinnige was.
Zij gaf u geen kind.
Zij bezat het gevoel niet om dat reine en machtige te ontvangen.
Gij beiden had niet lief.
Wat gij als liefde dacht te bezitten, was niets dan hartstocht.
Gij hebt ook haar verlaten, doch later zijt gij teruggekeerd.
Gij bleef zoeken tot in uw laatste leven op aarde.
Doch thans weet ge, dat zij de uwe is.”
„En daarna?”
„Daarna hebt gij u in haar leven gedrongen en haar geluk en dat van een ander vernietigd.”
„Wiens geluk?”
„Van Roni.”
Mijn God, dacht ik, welke wonderen moet ik beleven.
„Hoe weet u dit alles?” vroeg ik.
„Ik volgde u reeds vele eeuwenlang.”
„Leefde u hier?”
„Ja, doch vanaf deze zijde moest ik u volgen en ik heb dit werk voortgezet.”
„Ben ik hier gestorven?”
„Ja.”
„Waar is mijn kind, weet u dat ook?”
„In de sferen van licht.
Hij is thans uw broeder in de geest.”
„Zal ik hem terugzien?”
„Ook dat zal geschieden en vele anderen.”
„Wat is dan toch de bedoeling van al deze levens?”
„Door al die levens te beleven zult gij de waarachtige liefde leren kennen.
Wat u te leren hebt, is de zuster- en broederliefde.
Zij allen die wij kennen en hebben gekend, zijn onze zusters en broeders in de geest.
Het kan immers niet anders.”
„Keert mijn kind terug?”
„Neen, hij gaat verder, zoals alle anderen, die reeds dáár zijn gekomen.
„Mijn meester en vader, wie gij ook zijt, ik aanvaard alles, maar hoe zal de mens op aarde dit kunnen aanvaarden?”
„Zij moeten het voelen, goed doorvoelen, anders is het niet mogelijk.
Toch zullen wij er veel, heel veel bereiken.
Het is Gods wil dat dit geschiedt.”
„Ik zal mij aan u overgeven, want ik begrijp en aanvaard alles en zie dat het waarheid is.
Ik ben u heel, heel innig dankbaar en ik beloof u heilig, dat ik mij geheel zal geven.”
„Ik dank u, Lantos.
Weet, dat ik u de heilige waarheid toon en duidelijk maak.
Wanneer gij dit alles niet kon aanvaarden, zou ik moeten ophouden en wachten, totdat gij zo ver zijt gekomen, totdat gij bereid zijt opnieuw mij te volgen en naar mij te luisteren.”
„Neen,” zei ik, „dat doe ik niet, blijf bij mij, ik ben gereed.”
„Prachtig, dan gaan wij verder en zullen wij ons doel bereiken.”
„Wanneer Marianne op aarde is, kunnen wij haar dan bezoeken?”
„Gij zult haar terugzien, doch later, wanneer die tijd gekomen is.
Hebt u nog vragen te stellen?”
„Neen.”
„Welnu, dan zullen wij ons verbinden.”
Ik voelde nu dat ik geheel overging en in de straten van Memphis wandelde.
Wonderlijk was het, want ik voelde mij alsof ik hier nooit vandaan was geweest en er nog leefde.
Mijn vorige leven keerde in mij terug, bewust ging ik daarin over.
Hoe groot waren geestelijke krachten!
Een prachtig paleis trad ik binnen.
Voor mij zag ik schone kunst en zou ik die kunst de mijne kunnen noemen?
Ik moest dit aanvaarden, want ik was ermee verbonden en voelde mijzelf in die stenen beelden.
Niets zou mij duidelijker kunnen aantonen, dat ik in waarheid daarmee te maken had.
Hoe diep was alles!
Wonderlijk schoon was mijn kunst.
In Rome had ik die hoogte niet kunnen bereiken.
Nu wist ik dit eerst, daar ik het voelde en waarnam.
In dat leven, ik begreep het, had ik mij uitgeleefd.
Toen knielde ik neer en dankte God voor alles, wat ik tot nu toe had ontvangen.
Mijn eerste gebed zond ik tot God op in kinderlijke eenvoud.
Lang bleef ik God danken.
Hier had ik geleefd en mij mijn kunst eigen gemaakt.
Diep, heel diep was de mens.
Steeds dieper daalde ik in mijn eigen leven af en nog zou ik de diepste zielegeheimen niet kunnen waarnemen, want dan was er geen einde.
Tevens begreep ik nu dat dit voldoende was om te kunnen aanvaarden.
Ik vroeg aan de meester: „Wie was mijn leermeester, weet u dat?”
„Gij bezat er velen.”
„Waar leefde Marianne?”
„Wilt gij daarheen?”
„Gaarne,” zei ik, „als dat mogelijk is.”
„Ook dat is mogelijk, volg mij.”
Ik bleef Emschor als in een waas gehuld waarnemen, toch wist ik dat hij het was die mij leidde.
Plotseling hield hij mij staande en zei: „Ziet gij daar voor u dat water?”
„Ja,” zei ik.
„Dat is de Nijl.
Wij gaan echter wat verder, kom volg mij.”
Een tijdlang wandelden wij voort.
Opnieuw bleef hij staan en zei: „Ziet gij dat gebouw voor u?”
„Ja,” zei ik, „duidelijk.”
„U ziet wat ik zie, u voelt wat ik voel, doch alles is eens beleefd, dus werkelijkheid.
Dit gebouw is vele eeuwen oud.”
Nu zag ik een prachtig gebouw voor mij.
Zeldzame beelden versierden het geheel en links en rechts zag ik de sfinx.
Op hetzelfde ogenblik trad een wezen door de poort binnen en liep naar de ingang van dit gebouw.
Ik kende die gang en die hele verschijning.
Zag ik goed?
Voelde ik duidelijk?
Was zij, die ik waarnam en voelde, Marianne?
Dan hoorde ik mijn meester tot mij zeggen: „Zij is het, Marianne.”
Mijn God, hoe machtig is dit beeld.
Haar te zien in een ander lichaam!
Doch haar gehele persoonlijkheid voelde ik nu in mij komen.
Wonderbaarlijk was het.
Zo had ik haar in mijn kerker gevoeld.
Ja, zij was het.
Mijn gevoel bedroog mij niet.
Mijn leven zou ik hiervoor willen geven.
Tranen welden in mij op, doch ik beheerste mij.
Diep was mijn liefde voor haar, want nu was mijn gevoel bewust.
Bewust lief te hebben, ach, welk een grote schat, welk een geluk.
Een geheel andere persoonlijkheid was zij in dit leven en toch voelde ik aan iets, dat zij het was.
Haar liefde, dat gevoel was niet te loochenen, daaraan kende ik haar.
Hoe schoon was haar figuur!
Ik volgde haar naar binnen.
Enige bedienden wachtten haar op.
Nu trad zij een groot vertrek binnen en werd door een ander wezen ontvangen.
Ik voelde mij nu dieper wegzinken en ik begreep dat gevoel, want de meester ging mij nog dieper verbinden.
Het wezen dat haar opwachtte herkende ik onmiddellijk.
Het was Roni, mijn vriend.
Welk een probleem!
Om hem heen zag ik veel bezit.
Nu voelde ik de verbinding met haar en hem en ik begreep, dat ik tussen hen beiden stond.
Maar hoe was dit mogelijk?
Ik peilde opnieuw en voelde de zuiverheid van mijn waarnemen.
Nu hoorde ik hen spreken.
Hij voelt en weet dat hij wordt bedrogen, dacht ik.
Toen zag ik een gebeurtenis uit het verleden.
Wonderlijk was het.
Daarna vervaagde het beeld en hoorde ik de meester zeggen: „Hij was met haar getrouwd en gij waart haar minnaar.
Kom volg mij.”
Wij keerden terug naar de oever van de Nijl.
Wat tot de aarde behoorde verwaasde.
Ik daalde af totdat ik voelde, dat ik met mijn eigen leven werd verbonden.
Voor mij zag ik twee wezens, twee geliefden en ik herkende hen onmiddellijk.
Het waren Marianne en ik.
Slank en schoon was ik, zij als een tijgerin en niet te doorgronden.
Vals en gemeen waren wij beiden.
Hier zag ik waarheid en werden mij ontzaglijke problemen duidelijk gemaakt.
Ik volgde die twee en ik voelde de innerlijke toestand van mijzelf, maar tevens van Marianne.
In niets hadden wij enig bezit.
Wij waren geestelijk arm, toch hadden wij lief, innig lief, doch die liefde was hartstocht, niets dan hartstocht.
Zij was niet eerlijk, maar ook ik niet.
„Beiden waart gij lichtzinnig,” hoorde ik de meester zeggen en ik aanvaardde.
Hier voelde en zag ik dat hij de waarheid sprak.
Dit was niet liefhebben, maar grof egoïsme.
„Wonderlijk,” zei ik tot de meester, „heel wonderlijk.”
„Ik zei u immers dat gij wonderen zoudt beleven?
Deze wonderen kunt u alleen aanvaarden, omdat gij ze waarneemt.
Gij moet aanvaarden of alles heeft geen nut, dan blijft ge zoeken.
Dit zij u voldoende.”
„Ik aanvaard,” zei ik, „ik kan niet anders.
God dank ik en ook u.
Ik zal mijn best doen, zeg mij wat gij wenst.”
„Voelt gij deze genade, Lantos, die God u en mij geeft?
Word wakker, meer heb ik u niet te zeggen.”
Stil werd ik door alles.
Op de plaats waar ik met Marianne eeuwen terug had gewandeld, knielde ik neer en bad vurig en mijn gebed kreeg meer en meer kracht.
Als een kind bad ik tot mijn Vader en ik vroeg op deze plaats aan God, mijn liefde niet te verbreken.
Ik voelde dat ik waarachtig lief kreeg en ik wilde deze innerlijke kracht behouden.
Eens zou mij deze grote en heilige liefde worden gegeven en daarvoor zou ik mij inspannen.
Ik voelde mij nu zeer opgewekt.
Mijn meester was in zijn eigen leven teruggekeerd, maar dicht naast mij voelde ik hem en ik wist, dat hij zou blijven waken en mij zou volgen.
„Kom,” hoorde ik hem zeggen, „mijn Lantos, wij gaan verder, ik heb u nog meer te tonen.”