De breuk
Wat ging er in beide wezens om?
Waren zij mijn ouders?
Moest ik eenzelfde leven leiden als zij?
Was ik geboren om op jacht te gaan, te strijden, te roven en te doden?
Ieder misgunde een ander zijn bezit.
Het was steeds roven en veroveren van ander grondgebied.
In al die tijd had ik mijn gevoel voor kunst niet bemerkt, maar nu drong het zich weer aan mij op.
Er groeide iets in mij waaraan ik geen weerstand kon bieden.
Het werd steeds inniger en ik begon weer aan mijn toekomst te denken.
Wat moest ik hier nog doen?
Ik besloot er met mijn ouders over te spreken en de volgende morgen achtte ik het ogenblik gekomen.
Mijn vader vond het belachelijk en barstte in een hartstochtelijk, bijna dierlijk gelach uit en ik werd rood van woede, toen ook mijn moeder de toch reeds gespannen atmosfeer met haar hoongelach verscherpte.
Ik zei hun, dat ik niet kon zijn wat zij van mij wensten en ik niet voor heerser was geboren.
Op dit ogenblik speelde ik met mijn leven, doch ik had rijpelijk overwogen wat mij te doen stond.
Ik werd er innerlijk toe gedreven, wat ik duidelijk voelde en zette alles op alles.
Ik was mij dus bewust wat ik deed en tartte de heerschappij van mijn ouders.
Nog verder te spreken werd mij niet toegestaan.
„Gij, een kunstenaar?
Belachelijk,” herhaalde mijn vader.
Toch zei ik nog, dat ik niet geschikt was voor dit, wat zij van mij wilden en vroeg: „Laat mij begaan.”
Maar dat was te veel.
Als een wild dier sprong hij op mij af en slingerde mij door de kamer.
Daarna ging hij heen en ook mijn moeder verwijderde zich.
Hij keerde weer terug en zei: „Ik geef u één dag bedenktijd; langer niet,” waarop hij opnieuw verdween.
Ik ging heen om in de natuur mijn rust terug te vinden.
Onbewust voerden mijn schreden mij naar mijn geliefd plaatsje in het bos, waar ik met Marianne zo dikwijls vertoefde en zette mij neer om na te denken.
Een geweldige kracht doorvoer mij en mijn besluit stond zó vast, alsof het in het diepst van mijn ziel was gegrift.
Ik zou en moest hier zo spoedig mogelijk vandaan, of het zou mij het leven kosten.
Ik voelde duidelijk, dat ik mij in alles zou moeten beheersen, wilde ik hem niet tot het uiterste brengen.
In gedachten tuurde ik voor mij heen, maar ook de natuur was veranderd.
Ik stond op grond, die mij innerlijk verschroeide en die ik haatte.
Toen ging mijn prille jeugd aan mij voorbij.
Waar was Marianne?
Wat was er van haar en haar ouders geworden?
Zou ik haar nog eens terugzien?
Die arme mensen hadden toch geen kwaad gedaan?
Zij waren onschuldig.
Hier had zij voor mij gezongen, nog hoorde ik haar lieflijke stem.
Hoe gelukkig waren wij beiden geweest.
Het gaf mij thans kracht om tot het uiterste te strijden.
Ik vocht voor mijn geluk en gevoel, ik vocht voor mijzelf, tenminste dat dacht ik, want waarvoor beleefde ik anders dit alles?
De ene herinnering na de andere keerde in mij terug; zij waren vol levensvreugd.
Op deze plaats waren wij door mijn verzorgster in de echt verbonden.
Hoe scherp waren toen reeds mijn gedachten.
Hier begreep ik, dat ik in niets was veranderd, van kind af was ik zó geweest.
Als ik aan mijn verjaardagen dacht, kwam er een woede in mij op jegens dat andere wezen.
Dat geluk zou ik hun nooit gunnen, ik liet mij niet binden, wilde mijn eigen heer en meester zijn.
Ik sloeg al die wetten en protocollen stuk, omdat ik nu handelend moest optreden en begreep wat mij te wachten stond.
Wat zou kunnen komen, betekende, dat mijn leven aan een zijden draad hing.
Zij konden met mij doen, wat zij wilden en wensten.
Hun ouderlijke macht was onbegrensd en ik zag mijzelf reeds in de folterkamer om mij te dwingen.
Zij hadden het recht daartoe.
Ik keek naar mijn arme lichaam en voelde reeds de kwellingen die het zou ondergaan.
Een stekende pijn sneed door mijn borst als ik eraan dacht.
Tot nu toe had ik weinig gebeden en toch stuurde ik gedachten omhoog om hulp.
Mijn tegenstanders waren mij te machtig, ik zou het onderspit moeten delven.
Lang bleef ik in gedachten om hulp vragen en in mij kwam een weldadige rust.
Een zachte wind voer door het struikgewas, wat mij onwillekeurig deed huiveren.
Ik voelde het als verraad, want ik vertrouwde niets meer.
Er broeide iets en die stilte maakte mij angstig.
Mijn rust van zo-even loste daarin op en ik werd een speelbal van verschillende gevoelens.
Alles om mij heen was thans in diepe rust als wachtte het op de storm die in aantocht was.
Het was zo angstig, dat ik dacht die storm te voelen.
Ik zag bliksemflitsen en hoorde het knetterend geluid van onweer.
Het geloei werd krachtiger en sterker en ontwortelde de grootste woudreuzen.
Eeuwenlang hadden zij de elementen weerstaan, thans werd al dit schone met de bodem gelijk gemaakt en vernietigd.
Ik schrok van mijzelf toen ik dit voelde, zodat ik mij betastte en niet wist of ik waakte of droomde.
Doch ik was wakker, maar een vreemd beeld joeg door mij heen.
Ik keerde tot dit beeld terug en moest aanvaarden, dat ik juist had aangevoeld.
Alles om mij heen was vernield, van mijn ouderlijk huis was niets meer te zien.
Eens stond daar de trotse burcht van mijn voorouders, thans was het een puinhoop.
Nu hoorde ik hulpgeroep en snelde in de richting vanwaar dit tot mij kwam.
Mijn schreden voerden mij naar mijn ouderlijk huis en ik zag dat alles zich in goede welstand bevond.
Met een schok kwam ik weer tot mijzelf terug.
Hoe kon dit?
Waar kwamen deze gevoelens vandaan?
Ik hoorde toch de storm, zag de woudreuzen vallen en hoorde het hulpgeroep heel duidelijk.
Droomde ik dan, was ik niet mijzelf?
Was ik mij niet meer ten volle bewust van het leven om mij heen?
Ik ben zeker overspannen, dacht ik en moet tot rust zien te komen.
Toch vond ik het wonderlijk, want ik zag werkelijk dat het geschiedde.
Om mij heen was het thans rustig en ik keerde terug naar de plaats waar ik vandaan was gekomen.
Ook hier was het rustig en stil, heel stil zelfs.
De vogels zongen hun prachtige lied, dat mij goed deed en mij tot mijzelf terugbracht.
Ach, hoe moe was ik.
Maar waarom was ik niet zoals andere kinderen.
Waarom die vreemde dingen van zo-even?
Ik voelde het toch en het ging door mij heen, héél duidelijk was het.
Dáár, aan die boom zag ik plotseling nog sporen van mijn zon, mijn licht.
Nu wist ik ineens waarom ik die had gemaakt.
Ik hunkerde naar geluk, licht en warmte, maar het werd mij niet gegeven.
Mijn licht werd door de elementen vernietigd.
Als ik deed wat mijn ouders wensten, zou dan alles anders zijn geweest?
Maar neen, ik had het immers geprobeerd.
Dit voorval maakte mij zo van streek, dat ik er niet aan kon denken.
Thans zag ik in alles onraad en vernietiging.
Ook mijn God was uiteen gevallen, Hij, Die men God noemde en aanbad.
Ik kon niet bidden en toch dacht ik veel aan Hem, reeds als kind.
Hoe had ik met Hem gesproken?
Toen keerden mijn gedachten tot mijn licht terug.
Door een regenbui geschiedde het, langzaam maar tergend vloeide mijn geluk en licht uiteen.
Was dit mijn leven?
Was dit een symbool van mijzelf?
Hoe kwam ik zo te denken, van wie waren deze gedachten?
Ik vond mij sentimenteel, sprong op van de plaats waar ik zat en maakte een flinke wandeling.
Ik voelde mij koortsig, maar de dofheid van enige dagen geleden voelde ik niet meer.
Wat hadden die geleerden toch met mij uitgevoerd?
Mijn hersenen onderzocht?
Maar hoe, zij konden toch niet in mijn hoofd kijken?
Deze gedachten kwamen in mij op en ik dacht dit raadsel te ontcijferen.
Men had mij in slaap gebracht en mij misschien gedwongen, hun mijn ware gevoelens mee te delen zonder het te willen.
Maar was dat mogelijk?
Reikte hun wijsheid zover?
Eén van hen had mij met zijn blik doorboord, wat ik eerst nu begreep.
Maar al deze gedachten verwierp ik, alles was mij onverschillig.
Op mijn wandeling echter keerde ik tot de tijd terug, toen ik hier hand in hand met Marianne wandelde.
Een heerlijke tijd was dat geweest.
Wij hadden „begraven” gespeeld en ik had haar beeld gemaakt.
Waar was het?
Och, in mijn museum.
Mijn figuurtjes had ik bijna vergeten.
Spoedig was ik op de plaats en herkende de plek waar mijn miniatuurtjes verborgen waren.
Als Marianne nog leefde en vorm bezat en niet uiteen was gevloeid zoals mijn zon, hoe gelukkig zou mij dat maken.
Voorzichtig deed ik de aarde weg en ja, mijn eerste beeldje dat ik tevoorschijn haalde, was nog in leven.
Voor mij lag Marianne, als een mummie in doeken gewikkeld, haalde ik haar uit haar graf tevoorschijn.
Ze leefde nog en het beeld was verhard, het was voor vergaan behoed.
Mijn Marianne, mijn lief vriendinnetje, jou alleen heb ik lief.
Jou kon ik vertrouwen.
Maar waar zijt ge thans?
Ik drukte haar aan mijn borst en gaf haar een kus op het voorhoofd.
De gelijkenis was sprekend, uit haar oogjes, waarmee zij mij aanzag, kwamen kleine lichtjes.
Het was alsof zij tot mij sprak, maar hoe ik ook luisterde, ik verstond haar niet.
Ook had ik het gevoel, alsof ik haar reeds heel lang kende.
Dit gevoel ging verder dan mijn jeugdjaren, het konden wel honderd jaren zijn.
Ik kon dit niet in woorden uitdrukken, want het was zo vreemd, maar ik dacht haar nog beter dan mijzelf te kennen.
Daarna ging het beeld van ons trouwen aan mij voorbij en ook hierin voelde ik iets merkwaardigs.
Ik voelde mij opgeheven, mij in gevoel van de aarde verwijderen, alsof deze verbintenis in de hemel werd gesloten.
Toch moest ik er zelf om lachen, want mijn verbeelding speelde mij zeker parten.
Maar hoe dierbaar was mij thans dit beeldje.
De grond, waarvan het was gemaakt, haatte en minachtte ik echter, omdat die aan mijn ouders toebehoorde.
Toch wilde ik het beeld behouden; voor mij was het een grote schat, één van de vele schone herinneringen uit mijn prille jeugd.
Een tijdlang stond ik in diep gepeins verzonken.
Waar moest ik mijn Marianne laten?
Meenemen naar mijn kamer?
Daar dreigde voor haar gevaar.
Lang behoefde ik niet na te denken; ik legde haar op dezelfde plaats neer, waar zij was verhard.
In een gelukkige stemming keerde ik huiswaarts.
De dag verstreek, morgen zou ik op mijn vaders vraag moeten antwoorden.
Ik was bereid tot het uiterste en bereidde mij voor op de dingen die zouden komen, hoe gruwelijk ze ook zouden zijn.
De volgende morgen sprak ik het eerst mijn moeder, die mij verschillende vragen stelde en zeer kwaad werd toen ik haar mijn plan meedeelde.
„Waarom haalt gij u die dingen in het hoofd?
Gij zijt een vloek voor ons geslacht en verdient te worden gemarteld.
Op mij behoeft ge niet te rekenen, uw vader zal handelen.
Nog is het niet te laat, nog kunt gij onze zijde kiezen, als gij tot andere gedachten komt.
Kunstenaar!” liet zij erop volgen en barstte in een schaterlach uit.
Haar ogen doorboorden mij, doch ik bleef rustig, want hiertegen viel niet te spreken en ik wachtte dus tot mijn vader zou komen.
Toen hij binnentrad, vroeg hij mij onmiddellijk wat ik besloten had te doen.
In mij kwam weer die ontzaglijke rust, die de mijne niet was.
Woord voor woord overwegend en diep nadenkend, vertelde ik hem van mijn plannen.
Onder mijn spreken werd hij vuurrood van drift, maar ik probeerde hem duidelijk te maken dat ik voor heerser niet geschikt was en mijn eigen gevoelens wilde volgen.
Toen vergat hij zichzelf en trad op mij toe.
„Gij schelm, gij ondankbare!
Gij vervloekt ons en vervloekt ook u zelf!”
Door mijn rust geraakte hij al meer en meer van streek en vóór ik erop bedacht was, had ik een slag van zijn gespierde handen ontvangen en tuimelde ik op de grond.
In een hoek van de kamer bleef ik liggen, de klap was verschrikkelijk geweest.
Mijn moeder zag bij dit alles toe, zonder zich ertegen te verzetten.
Adder, dacht ik, op deze wijze zult gij mij nooit bereiken.
Mijn vader rende heen en weer door de kamer en ik voelde, dat mijn leven op het spel stond.
Ik bleef liggen waar ik lag, was te versuft om te kunnen opstaan.
Waren dit mijn ouders?
Zou ik hen moeten liefhebben?
„Zij,” die dit vreselijk spel zat te aanschouwen, had mij onder het hart gedragen.
Nu leerde ik hen kennen, zoals ik hen nog niet had gekend.
Op dit ogenblik werd ik mij ervan bewust, dat ik beter dan te voren wist wat mij te doen stond.
Ik had gekozen en zou ten koste van mijn leven volhouden.
Hier wilde ik niet meer blijven, want ik zou niet meer in staat zijn verder te leven.
Ik zag hen als dierlijke wezens, maar een dier had zijn vrijheid, een mens werd daarentegen gedwongen te doen wat een ander wilde.
Of het verkeerd was of niet, men moest en zou gehoorzamen.
Ik wilde echter niet gehoorzamen, nooit!
Ik tartte zijn kracht, had geen gevoel meer voor hem en mijn moeder, want ik zag dat zij genoot nu mijn leven op het spel stond.
Ik dacht dat mijn vader een beroerte nabij was, zo hijgde hij naar adem.
Hoe zou dit eindigen?
Plotseling bleef hij voor mij staan en bekeek mij geruime tijd.
Zijn ogen waren met bloed doorlopen, zijn drift had het hoogtepunt bereikt.
Ik keek voor mij, doch hij riep mij toe: „Zie mij aan, ongelukkige!”
Ik keek naar hem op en schrok.
Hoe was hij veranderd!
Dit was geen mens meer, dit was een dier.
Ik echter voelde mij als een pasgeboren kind, ik kon wel denken, niets hinderde mij.
Het was alsof mij dit alles niet aanging.
Het was hetzelfde gevoel, dat ik reeds enige malen had gevoeld als ik modelleerde, ik voelde dit heel duidelijk.
„Sta op,” riep hij, „sta op, of ik worg je.”
Ik probeerde op te staan, doch het was mij niet mogelijk.
Ik was te versuft, mijn knieën knikten en ik viel terug.
Hij dacht dat ik niet wilde opstaan en nogmaals schreeuwde hij mij toe: „Sta op.”
Maar ik kon niet en bleef liggen.
Toen pakte hij mij vast, tilde mij tot hoog boven zijn hoofd en slingerde mij enige meters van zich af.
Daar bleef ik liggen, geen zucht kwam over mijn lippen.
Bloed vloeide uit mijn mond, maar nog was het niet genoeg.
Weer stond hij voor mij en bulderde mij toe: „Spreek, kom spreek, wat wens je te doen?”
Ik kon niet spreken, want ik had niets meer te zeggen.
Ten tweede male werd ik opgepakt en vloog mijn lichaam door de ruimte, waarna ik met een smak neerviel.
Nogmaals vroeg hij mij te zeggen, hoe ik aan deze ideeën kwam.
Wie had mij dat duivelse ingeblazen?
Wie mij besmet en vergiftigd?
In mijn borst voelde ik een scherpe pijn en ik was als gebroken.
Mijn moeder liet hem begaan, geen woord sprak zij, ze stemde in met de kastijding, die hij mij toebracht.
Plotseling rende hij de kamer uit.
Mijn moeder bleef, doch geen woord sprak zij.
Hoe ellendig voelde ik mij!
Na enige minuten keerde hij terug en smeet mij enige documenten voor de voeten.
„Hier, ellendeling, mijn huis uit!
Je lijk vergiftigt deze bodem, als ik je niet tot andere gedachten kan brengen.”
Ik begreep hem onmiddellijk.
Mijn leven was gered, want hij was beangst voor mijn lijk.
Een krachtig geluk doorstroomde mij.
Beiden verlieten toen de kamer en ik was alleen.
Na een korte tijd trachtte ik mij te bewegen.
Ach, wat deed mij alles pijn!
Ik spande al mijn krachten in, want hier kon ik niet blijven liggen.
Meteen overviel mij een angst, zou er wat gebroken zijn?
Neen, ik kon mij bewegen en na veel moeite gelukte het mij op mijn kamer te komen.
Ik legde mij neer op het bed en na een poos te hebben gerust, ontdeed ik mij van mijn kleren en bette mijn borst en andere lichaamsdelen, die gewond waren, met koud water.
Het deed mij goed en het verfriste mij terstond.
Nu begon ik te denken, want ik moest zo snel mogelijk hier vandaan.
Nog leefde ik en hij kon van plan veranderen.
Dan wachtte mij de martelkamer en zou het mijn einde betekenen.
In hem lag angst, schrik en bijgeloof, maar ik bezat niets van dat alles.
De documenten had ik onbewust gegrepen en meegenomen.
Ik wist zeer zeker dat ik mijn wil er niet op gevestigd had.
Wat waren het voor documenten?
Ik bezag ze één voor één.
Mijn geboorte en afkomst had hij vernietigd.
Maar er was er één, dat waarde had en dat ik kon inwisselen.
Dit was thans mijn enige bezit van de vele miljoenen, die hij had.
Een aalmoes, maar ik was tevreden, meer kon ik niet verlangen.
Ik rustte nog wat en daarna zou ik mij gereedmaken om te vertrekken.
Plotseling hoorde ik enig gerucht in mijn nabijheid en hoorde zacht fluisterend „Lantos” roepen.
Ik riep terug om tot mij te komen en mijn vaders oude dienaar trad binnen.
„Wat wenst gij?” vroeg ik hem.
„Kan ik u helpen?” zei hij tot mij.
„Hoe durft gij het aan, tot mij te komen?”
„Ik wilde u even zeggen, dat uw ouders voor enige dagen zijn heengegaan.”
De oude getrouwe zag mij aan en sprak verder: „Als God het u zelf kon zeggen zou Hij u aanraden te gaan.”
„Hoe komt gij aan deze woorden en waarom zegt u mij dit?”
„U weet dat ik u als kind heb gekend.
Op jeugdige leeftijd reeds, toen u nog in uw wieg lag, werd dit alles aan mij voorspeld.
Ik heb er echter nooit over gesproken.”
„Wie deed dat?” vroeg ik met belangstelling.
„Een vrouw, maar u weet, dat ze zal worden gehangen, wanneer uw ouders het weten.
Zij zei: „Dit huis gaat ten onder.
God geve u de kracht dat ge kunt zwijgen, of uw leven is in gevaar” en eerst nu spreek ik.”
„Kom bij mij, waarde vriend.”
Ik vatte zijn oude handen en kuste ze.
„Lantos, mijn Lantos!
De wereld staat voor u open.
God leidde u; dat Zijn zegen op u moge rusten.”
Ik dankte hem voor deze innige woorden, want ik wist dat hij zeer gelovig was.
„Zijn wij alleen in dit huis?”
„Wij zijn alleen, doch ik moet heengaan.”
„Vaarwel dan, mijn vriend, vaarwel.”
De deur sloot zich achter hem.
Een vriend was heengegaan.
Toch straalde de zon in dit duistere oord door de liefde en het geloof van één mens.
Merkwaardig was hetgeen hij mij vertelde.
Het sloeg op dát, wat ik enige dagen geleden had waargenomen.
Maar ik moest nu aan mijzelf denken en handelen.
Goddank, zij waren heengegaan.
Ik begreep dit heengaan en was dankbaar gestemd.
’s Avonds voelde ik mij reeds veel beter, maar hier in huis kon ik niet tot diepe gedachten komen en dus maakte ik mij gereed om nog een wandeling te maken.
Ik voelde mij tamelijk goed, er was niets gebroken.
Maar waar moest ik heen?
Onder mijn wandeling rijpte mijn plan en voelde ik waarheen ik zou gaan.
In een ander land zou ik mijn geluk beproeven.
Kunstenaar, beeldend kunstenaar wilde ik worden.
Mijn gevoelens voor de kunst keerden in mij terug.
Ik voelde mij weer als in mijn kinderjaren.
Het werd steeds bewuster, scherper en duidelijker omlijnd.
Ik kwam op de plaats waar ik Marianne verborgen had en stond in gedachten stil.
Haar wilde ik meenemen.
Zij, mijn lief vriendinnetje, zou mij inspireren.
Ik haalde haar beeltenis tevoorschijn en deze was nog geheel gaaf.
Wanneer ik aan die tijd dacht, voelde ik een stroom door mij heengaan, die ik als geluk beleefde.
Een tijdlang zag ik naar het beeld.
Dat waren de schoonste uren van mijn leven geweest, die ik had beleefd.
Wellicht konden ze terugkeren!
Tot laat in de nacht bleef ik in de natuur, die mijn wonden verzachtte en mijn geest versterkte.
Hier kwam ik tot mijzelf.
Was ik vervloekt?
Rustte op mij een vloek?
Lang dacht ik hierover na.
Wie zou mij vervloeken?
Toch was het vreemd, dat ik van mijn jeugd af ons bezit had verafschuwd.
Waarom waren die gevoelens in mij?
Had dit alles een betekenis?
Waarom wilde ik die rijkdom niet?
Was dat leven niet veel gemakkelijker?
Wat stond mij thans te wachten?
Ik wist, dat wat mij te wachten stond moeilijker zou zijn.
Het aardse geluk lag hier aan mijn voeten.
Ik kon bevelen, zonder zorg mij uitleven, werd bediend en op de handen gedragen.
Doch ik voelde de diepe kloof tussen mij en mijn ouders, hun geslacht en bezit.
Alles bleek mij echter een raadsel en het zouden problemen blijven.
Was dit liefde tussen ouders en kind?
Ik walgde van alles.
Wie bezat liefde?
Als er een God was, was het dan een Vader van Liefde?
Kon hij dit alles goedvinden?
Was dit Gods bedoeling?
Merkwaardig, dat ik nu aan een God ging denken op het ogenblik dat mij een nieuw leven wachtte!
Rustte op hun leven en op dat van mij een vloek?
Die vloek liet mij niet met rust; telkens keerde die in mijn gedachten terug.
Zou ik hier nog terugkeren?
Zou ik hen beiden nog eens ontmoeten?
Waar en wanneer zou dat zijn?
Ik wilde hen niet meer zien, zij waren niet te bereiken.
Hun leven wilde ik niet, niets, niets van alles, wat tot hun bezit behoorde.
Ik voelde op dit ogenblik, dat het een lange, heel lange scheiding zou zijn.
Was het voor dit leven?
Was er een voortgaan?
Een leven na de dood?
Wanneer dat zo was, bestond dan de mogelijkheid dat ik hen daar weer ontmoette?
Zouden wij dan elkander begrijpen?
Was ik degene, die hen niet begreep?
Ik had mij dit reeds verscheidene malen afgevraagd en mijzelf geantwoord en nog vroeg ik ernaar, telkens en telkens weer.
Maar ik werd tenslotte onverschillig; ik zou gaan en wel zo spoedig mogelijk.