Ik maakte een eind aan mijn leven en het binnentreden in de geestelijke wereld

Alles was emotioneel wat ik hier beleefde, maar nu begon ik toch hevig naar de dood te verlangen.
Al mijn verlangens hadden plaatsgemaakt voor deze ene gedachte „de dood”.
Roni was gelukkiger dan ik; had hij mij maar, in plaats van ik hem, de schedel ingeslagen, want dit lijden was verschrikkelijk.
De dag was heengegaan en de nacht naderde.
Ik wilde trachten wat te slapen.
De wind huilde weer door het luik, maar dat maakte mij niet angstig meer, daaraan was ik nu gewend.
Ik verlangde alleen nog te mogen sterven, meer niet.
Innerlijk voelde ik mij wat rustiger, maar toch kon ik de slaap niet vatten, zodat ik onwillekeurig weer om mij heen begon te zien.
Ja, daar zag ik weer beweging, dus waren zij in aantocht.
In lange tijd had ik van hen niets gezien.
Ik had mij dus niets verbeeld.
Nog steeds wist ik niet of het mensen of dieren waren.
Ik volgde al hun bewegingen en vond het wonderlijk, dat ik niet meer zo angstig was als voorheen.
Ze werden steeds duidelijker, maar bleven in een waas gehuld.
Ik volgde hen in alles.
Waarlijk, zo dacht ik, het zijn mensen.
Maar waar komen deze mensen vandaan?
Nu hoorde ik een fluisterend geluid en trachtte de betekenis hiervan op te vangen.
Maar het was te zacht.
Toen vroeg ik plotseling: „Zijn hier mensen?
Zijt gij levende wezens?”
Ik wachtte, maar hoorde niets, doch het leven werd dichter en dichter om mij.
Onverwachts voelde ik iets onbegrijpelijks in mij komen.
Het was alsof er tot mij werd gesproken.
Nogmaals vroeg ik of er mensen waren.
Weer hoorde ik spreken, maar ik verstond het niet en vroeg: „Zijt ge waarlijk een mens?”
Plotseling hoorde ik heel duidelijk zeggen: „Zoals gij.”
Zoals ik?
Maar dat kon immers niet?
Ik zat hier opgesloten en was alleen.
Ik vroeg: „Welke krachten zijn het dan, die gij bezit?”
„De uwe,” hoorde ik zeggen.
„De mijne?” herhaalde ik.
„De uwe,” hoorde ik weer.
„Zijt ge mens of dier?” vroeg ik.
„Mens, zoals gij.”
„En waar leeft u?”
„Hier, dicht bij u, om en in u.”
Daarvan begreep ik niets.
In mij?
Was ik met de onzichtbare wereld verbonden, met het Hiernamaals?
Was er dan toch een voortleven?
Ik vroeg opnieuw: „Zijt gij gestorven?”
„Neen,” hoorde ik, „wij leven immers?”
Nu wist ik nog niets.
Naast mij zag ik nu verschillende wezens.
Ik kon hun lichamen waarnemen en zag, dat het mensen waren.
Ze spraken dus de waarheid.
Zij zagen mij aan en glimlachten mij toe.
Ik herhaalde mijn vraag, doch kreeg geen antwoord.
Nu vroeg ik: „Zijt gij van de aarde?”
„Ja,” hoorde ik zeggen, „maar in een andere wereld.
Tussen de aarde en het Hiernamaals.”
Ook daarvan begreep ik niets.
Ik meende, dat men mij voor de gek hield, of suggereerde ik mijzelf?
Doch op hetzelfde ogenblik hoorde ik zeggen: „Ik spreek de waarheid, u ziet ons toch?”
„Ja, ik zie u.”
„Welnu, kom dan tot ons,” hoorde ik zeggen, wat mij onwillekeurig deed huiveren.
„Tot u?” vroeg ik.
„Hier zijt gij van al uw kwellingen bevrijd.
Hier is leven en kunt ge u vermaken.”
Dit maakte mij van streek, want zij wisten waarnaar ik hunkerde.
Dan moesten het mensen zijn, want zij dachten zoals ik.
Maar waarom geen rechtstreeks antwoord op mijn vraag, of zij op aarde waren gestorven?
„Zijt gij gestorven,” vroeg ik.
Toen dacht ik een duivels gelach te horen.
Waren het duivels?
„Vertel mij wie gij zijt?” vroeg ik opnieuw.
„Is niet mogelijk,” hoorde ik.
„Waarom niet?” vroeg ik en hoorde: „Vertelt gij aan eenieder wie gij zijt?”
Dit antwoord was duidelijk, zo denken en spreken konden alleen mensen.
Daarna vroeg ik: „Kunt u denken zoals ik?”
„Zoals gij.”
Geruime tijd hoorde ik nu niets meer, maar zag hen duidelijk.
Eerst wilde ik dit verwerken, want ik begreep er nog niets van.
Toch stelde ik nog enige vragen, maar ik kreeg geen antwoord meer.
De nacht verstreek en de dag naderde, maar nog was ik niet achter de waarheid.
De ganse dag dacht ik aan alles en verlangde naar de duisternis, want ik beleefde dingen waarvan ik in mijn leven niet had gehoord.
Eén ding was mij duidelijk: ze waren afschuwelijk die wezens.
Het waren gedaanten, menselijke wezens, maar meer duivels.
Op de dag, wanneer het licht was, zag of hoorde ik niets van hen.
Het daglicht konden ze blijkbaar niet verdragen.
Toch hunkerde ik naar de nacht, want het ontnam mij mijn andere gevoelens, mijn leed, honger en dorst en verlangens.
Nu duurde de dag voor mij een jaar.
Hoelang ik reeds hier was wist ik niet.
Maar aan het jaargetijde, wanneer de warmte plaatsmaakte voor de koude, wist ik, dat er weer een jaar om was.
Hoe mijn arme lichaam dat kon uithouden begreep ik nog steeds niet.
De koude deed mij bijna bevriezen en de zomer soms stikken.
Toch gebeurde geen van beide, ik bleef in leven, hoe armzalig het met mij ook was gesteld.
Al die verschillende gevoelens die door mij waren heengegaan, kon ik van elkander onderscheiden.
Het meest had ik door die verschillende angstgevoelens te lijden gehad, evenals door mijn verlangens.
Nu was er een nieuwe bezigheid op komst en daarmee zou ik mij vermaken, daarnaar verlangde ik, zodat de dag mij thans een eeuwigheid duurde.
Wellicht kwam ik nu achter de waarheid, zouden zich vele raadselen oplossen.
Alles zou in mij veranderen, wanneer ik eerst maar alles van hun leven afwist.
Uiterlijk behoefde ik niet meer te veranderen.
Wanneer ik, zoals ik nu was, voor mijn vrienden verscheen, zouden zij mij niet meer herkennen.
Ik droeg een lange baard, mijn haar hing tot op mijn schouders en het was sneeuwwit.
Ik zag eruit als een geleerde, als een eerbiedwaardig mens en toch was ik een moordenaar.
Innerlijk en uiterlijk had in mij een grote verandering plaats gegrepen.
Ik nam als gewoonlijk in mijn hoekje plaats en wachtte de nacht af.
Naarmate het duisterder werd zag ik ook hen naderen.
Nog waren zij in een waas gehuld en ik wist reeds wanneer ik kon gaan spreken en zij mij zouden antwoorden.
Om hen heen zag ik thans een roodachtig licht, maar daar doorheen groene lichtflitsen en onwillekeurig moest ik aan een naderend onheil denken dat met hen tot mij kwam.
Doch toen zij dichterbij kwamen, dacht ik alleen nog maar aan mijzelf en aan de vragen, die ik zou mogen stellen.
Zag ik duidelijk?
Waarlijk, ik zag een vrouw.
Waar kwam zij vandaan?
„Zijn hier vrouwen?” vroeg ik.
Geen antwoord.
Ik had toch duidelijk de vrouwelijke lijnen waargenomen, daarvoor was ik kunstenaar.
Een kunstenaarsoog zag scherper dan dat van een gewoon mens.
Weer zag ik vrouwen, het waren er niet één maar tientallen.
Ik zag hun lichamen bewegen, op en neer gaan, als speelden zij een spel, zoals duizenden muggen kunnen doen.
Zwierig zweefden zij omhoog om dicht langs mij heen te gaan.
Ze waren tastbaar, doch ik durfde mij niet te verroeren.
Droomde of waakte ik?
Ik betastte mij, sloeg met mijn vuist tegen de muur, kneep mij in mijn ingevallen wangen en constateerde dat ik wakker was.
Ja, het waren vrouwen, ik zag ze nu duidelijk.
Ik luisterde of ik hen hoorde spreken en zag dat zij elkander omhelsden.
Het was vreemd, maar ik was zeer rustig en zag toe.
Plotseling hoorde ik een stem die ik dadelijk herkende en tevens was ik ervan overtuigd, dat ik die innerlijk hoorde.
„Wilt gij vragen stellen?” hoorde ik zeggen.
„O,” zei ik, „gaarne, heel gaarne.”
En ik vroeg: „Zie ik goed, zijn dat vrouwen?”
„Gij ziet juist,” hoorde ik en was gelukkig.
„Vertel mij, waar komen deze vrouwen vandaan?”
„Van de aarde,” zei de stem.
Dit is, dacht ik, een duidelijk antwoord.
Daarna hoorde ik zeggen: „Ziet gij mij?”
„Neen,” zei ik, „ik zie u nog niet,” maar ik bemerkte, dat zich dicht naast mij iets verdichtte.
„Ja,” riep ik heel blij, „nu zie ik u.”
Ik keek in twee groenuitstralende ogen die mij doordringend aanzagen.
Daarna hoorde ik zeggen: „Ben ik een mens?”
„Ja, u bent zoals ik, een mens, ik dank u.”
Daarna trok hij zich terug en ik vroeg: „Is daar vermaak?”
„Hier is alles.
Wij leven zoals wij zelf willen.”
„Prachtig,” zei ik.
Het gesprek vlotte nu snel, het ging als vanzelf.
„Wat moet ik doen om daar bij u te komen?”
Heel duidelijk hoorde ik toen: „Maak een einde aan uw leven, blijf niet in die kerker, kom tot ons.”
„Meent gij dat?” vroeg ik.
„Jazeker, ik meen het.”
„Zeg mij eerst nog, bent u gestorven?”
Het wezen scheen te moeten nadenken en na enige tijd hoorde ik: „Wij zijn allen gestorven.”
„Zo,” zei ik en liet erop volgen:
„Dus er is een Hiernamaals?”
„Iets dergelijks.”
„Er is dus geen dood?”
„Neen,” hoorde ik zeggen, doch het klonk mij scherp in de oren.
„Heerlijk,” zei ik, „u leeft dus aan de andere zijde van het graf?”
„Ja,” hoorde ik, maar het had lang geduurd voor ik dit antwoord kreeg.
„Stoort ons iets?”
„Ja,” zei de stem.
„Dat dacht ik al,” zei ik.
„Maar leeft u in de hel?”
„Neen,” zei hij, „hier is het heerlijk.”
Toen hoorde ik een gelach, maar begreep niet waarom zij om die vraag moesten lachen; ik meende het toch ernstig.
„Zij lachen niet om u,” hoorde ik, „zij maken pret.”
„Pret?” herhaalde ik.
En ik verveelde mij dood.
Daar hadden zij vermaak, waren tezamen en ik was steeds alleen.
Nu hoorde ik na mijn gedachten zeggen: „Kom dan tot ons?”
„Ik zal er ernstig over nadenken,” zei ik.
Daarna vroeg ik, wat mij het meeste bezighield: „Zeg mij, lieve vriend, is daar God?”
Ik hoorde nu een verschrikkelijk gelach en ik voelde dat mijn vraag dom was gesteld.
Satanisch klonk hun gelach mij in de oren.
Toch vroeg ik: „Lacht u om mij?”
„Neen,” zei hij.
„Kent u dan een God?”
„Ik niet en wij allen niet,” hoorde ik hem zeggen.
Dat was weer een duidelijk antwoord, zij kenden God ook niet.
„Zeg mij, waarde vriend, maar geef mij duidelijk antwoord, zijt gij verdoemd?”
Ik luisterde aandachtig en hoorde hem zeggen: „Geen van ons weet er iets van.”
„Dus daar bij u is geen verdoemenis?”
„Hier niet.”
Als dat zo was, wilde ik naar die wereld.
„Nog één vraag, die u mij duidelijk moet beantwoorden.”
„Vraag zoveel gij wilt,” hoorde ik.
„Ik dank u, ben u zeer dankbaar.
Brandt er vuur bij u?”
„Vuur? zegt ge.”
„Ja, vuur?
In de hel brandt toch vuur?”
„Hier is geen vuur.”
Ook dat niet?
Zijn dan de geestelijken op aarde krankzinnig, of ben ik het, dacht ik.
„Het zijn krankzinnigen,” hoorde ik hem zeggen en hij herhaalde, „hier brandt geen vuur.”
„Hoe gelukkig maakt u mij, lieve vriend, hoe gelukkig ben ik.”
Een diepe zucht ontsnapte mijn borst.
Als dat zo was kon ik weer liefde voor God voelen.
Ik dacht lang na en ook hij sprak niet tot mij, alsof hij blijkbaar wist dat ik moest denken.
Na lange tijd vroeg ik: „Zijn al die geestelijken – en er zijn er velen – dan verkeerd ingelicht?”
„Ja,” hoorde ik, „dat moet zo zijn.”
„En de Heilige Vader?”
„Ook hij.”
„Dat is verschrikkelijk,” zei ik.
Miljoenen mensen werden dan bedrogen.
Als zij het niet wisten, wie dan?
Zij waren toch de vertegenwoordigers van God?
Ach, die onbegrijpelijke God.
Al die geleerden, die God kenden, waren dus op een dwaalweg, wisten van God niets af, evenals ik.
Ik was mijn vriend zeer dankbaar, doch dit probleem werd steeds ingewikkelder, nu kon ik er helemaal niets meer van begrijpen.
Wat een mysterie!
„Kom tot ons,” hoorde ik hem zeggen, „en uw leed en smart is voorbij.
Alles wordt opgeheven, kom, kom spoedig, de tijd dringt.”
„Zal ik bij u zijn?”
„Welzeker.”
„Is het bij u nacht en dag?” vroeg ik.
„Hebt u mij niet gehoord?” vroeg ik opnieuw, daar het zolang duurde voor ik antwoord kreeg.
„Jawel,” zei hij na een tijd, „maar ik kan u dit niet verklaren.”
„Is mijn vraag dan zo moeilijk?”
„Dat niet, maar vergeet niet dat wij in een andere wereld zijn.”
Dat was waar, dat ik daaraan niet had gedacht.
Toch vond ik het vreemd.
Mijn vraag was niet diep, maar menselijk.
Van dag en nacht wist het kleinste kind af.
Is die wereld dan zo onbegrijpelijk?
Het moest wel zo zijn, want alle mensen op aarde wisten er niets van, zelfs de hoogste geestelijken niet, zoals zij zeiden.
„Vertel mij,” vroeg ik, „hebt gij genoeg te eten en te drinken?”
„Wij hebben alles wat uw hart begeert.”
„Wat zijt gij daar dan gelukkig, ik bezit helemaal niets.”
„Kom dan en wacht niet langer.”
Nu vroeg ik weer: „Gij zijt dus toch gestorven?”
„Ja,” zei hij.
„Dank u, thans bent u duidelijk.
Op aarde?”
„Op aarde,” hoorde ik.
„Kunt u mij nog meer vertellen?”
„Alleen wat gij mij vraagt.”
Ik dacht na en kon niet tot vragen komen.
Toch waren er duizenden in mij.
Na een tijd vroeg ik weer: „Weet u dat ik hier op mijn dood wacht?”
„Ja,” hoorde ik, „dat hebt u mij reeds verteld.”
Ik word nog gek, dacht ik, want ik verwarde alles dooreen.
„U bent dus dood en u leeft?” vroeg ik en was verheugd over mijn scherpe vraag.
„Ja,” hoorde ik, „wij zijn dood en wij leven.”
Nu wist ik voldoende.
Er was dus geen dood.
Zij leefden in een andere wereld en ik zou daarin binnentreden.
Dan was de dood iets heerlijks en behoefde ik mij niet angstig te maken.
Ik vroeg: „Hebt ook gij een einde aan dit aardse leven gemaakt?”
„Ik niet, doch velen hier.”
„Heerlijk,” zei ik, „ik kom spoedig, moet er eerst goed over nadenken.”
Het leek mij een grote stap, maar dan was ik van alle ellende bevrijd.
„Wat denkt gij te doen?” hoorde ik nu weer.
„Ik zal eerst denken en dan zal ik het u morgennacht zeggen.”
Daarna hoorde ik zoiets als een gegrom, doch dacht dat het niet voor mij was bestemd en dat het één of ander wezen dat deed, wat ik had opgevangen.
Vervolgens hoorde ik: „Ik raad u aan spoedig te besluiten, de tijd dringt.”
Voor de tweede maal werd mij dit gezegd en ik antwoordde: „Ik zal voortmaken.”
„Goed,” hoorde ik, „heel goed, want gij bezit nu nog de kracht het te doen.
Straks zal uw uitgehongerd lichaam niet meer in staat zijn dit te kunnen.”
„Dat is duidelijk,” zei ik, „daaraan heb ik niet gedacht.”
Hij had gelijk, spoedig zou ik die krachten niet meer bezitten.
Ik bedankte hem, maar vroeg nog snel, daar het reeds begon te schemeren: „Helpt u hier nog andere gevangenen?”
„Ja, nog één.”
„En die anderen?” vroeg ik.
„Die horen en zien ons niet.”
„Dus ik ben bevoorrecht?”
„Dat bent u,” zei hij.
„U bent begaafd,” liet hij erop volgen.
Dat was waar; hoe duidelijk was dit antwoord.
„Weet u,” vroeg ik nog, „dat ik een kunstenaar ben?”
„Ik weet het.”
„Van wie?”
„Ik zie en voel het.”
„Prachtig,” zei ik, „u hebt mensenkennis.
Is die andere die u helpt ook begaafd?”
„Neen,” hoorde ik zeggen.
„Gij zijt gevoeliger dan hij.”
Dat begreep ik ook en was daar verheugd over.
Nog hoorde ik: „Nu ga ik heen en denk goed na; tot vannacht.”
„Tot vannacht,” zei ik, „en heel, heel veel dank.”
De wezens losten voor mij op, want de nacht maakte plaats voor de dag.
Nu had ik heel veel problemen om over na te denken.
Zou ik ertoe besluiten?
Merkwaardig vond ik alles.
Zeer interessant was het.
Ik verheugde mij het meest, dat de geestelijken van de aarde van al deze problemen niets afwisten.
Hoe schermden zij met hun wijsheid!
Hoe geleerd waren al die mensen!
Zij waren de uitverkorenen en toch wisten zij niets, niets van dit leven af.
Ik voelde mij zeer gelukkig en was al mijn ellende vergeten.
De gehele dag dacht ik na.
God verdoemde niet, er was geen vuur, twee grote problemen waren dus al beantwoord.
Men had daar te eten en te drinken, men leefde daar en men kon gaan waarheen men zelf wilde.
Het kon niet mooier.
Ik zou er een einde aan maken, vast en zeker.
Maar hoe zou ik dit doen?
Aan die tralies?
Dat was de enige plaats die ervoor in aanmerking kwam.
Met mijn hoofd tegen de muur lopen was niet zo zeker.
Hier wilde ik niet langer blijven, want ik verlangde naar de mensen, naar feesten en naar eten en drinken, naar liefde en geluk.
Mannen en vrouwen waren daar bijeen, het kon niet heerlijker zijn en ik was met alles tevreden.
Hier bezat ik niets en het zou nog lang kunnen duren voordat ik zou sterven.
Ik wilde die afschuwelijke nachten, die ik in het begin had doorgemaakt, niet weer beleven, dan zou ik krankzinnig worden.
Nu bezat ik nog de kracht, over enige tijd niet meer, want ik werd steeds zwakker.
Zou ik hier als een zieke moeten liggen?
Neen, ik was vast besloten er een einde aan te maken en verlangde reeds dat het nacht werd, om het hem te kunnen zeggen.
Om door al dat ongedierte te worden opgegeten, daar voelde ik niets voor.
Was Roni ook in die wereld?
Dan had ik niet gedood, maar hem alleen het aardse leven benomen.
Een gevoel van verlichting kwam er in mij.
Roni leefde dus en wist thans meer dan ik; ik zou hem zelfs terugzien.
Ook Marianne!
Dan zouden wij hand in hand verdergaan en elkaar kunnen liefhebben.
O, welk een geluk wachtte mij daar.
Als zij er reeds was, zag ik haar wellicht onmiddellijk.
Wanneer ze echter nog in leven was, dan zou ik wachten.
In ieder geval leefde ik, leefde zij, er was geen vuur en men wist daar van geen verdoemdheid af.
Vele schone dingen wachtten mij.
Spoedig kon men mijn lijk gaan begraven.
Ik zou hun gezichten wel eens willen zien.
Wanneer ik hier schrijven kon, zou ik er een heerlijk briefje bij leggen en hun voor alles danken, wat ik in al die tijd had genoten.
De zon ging onder, aanstonds zou het nacht zijn.
Ik dacht aan al de vragen die ik nog had te stellen en wilde voorbereid zijn.
Zuiver moest ik trachten te denken.
De vorige nacht werd het mij bijna noodlottig.
Mijn brein raakte verward, maar toch had ik de voornaamste vragen onthouden.
Het waren die vragen, waarnaar mijn gehele ziel hunkerde.
Ik nam als gewoonlijk plaats en wachtte af.
Links van mij zag ik reeds beweging.
Dadelijk stelde ik een vraag, maar kreeg er geen antwoord op.
Nog zou ik moeten wachten.
Maar waar ik ook keek, overal zag ik nu leven.
Uit de diepte kwamen zij omhoog, hetgeen werkelijk vermakelijk was.
Plotseling hoorde ik zeggen: „Goedenavond, mijn vriend.”
„Goedenavond,” zei ik, „het verheugt mij dat u zo vroeg zijt gekomen.
Weet u dat het avond is?” vroeg ik.
„Ik hoorde het u zeggen,” zei hij.
„Weet u dat zelf dan niet?”
Ik luisterde, maar hoorde niets.
Toen, na enige minuten, zei hij: „Wat een onzin.”
„Wat een onzin?” herhaalde ik zijn gezegde.
Ja, zei ik tot mijzelf, het is ook onzin.
Ik heb wel andere vragen te stellen.
„Mijn beste vriend hoort u mij?”
„Ik hoor u en luister.”
„Dank u, maar luister nu goed, ik heb u wat te zeggen.
Ik zal er een eind aan maken.”
„Heel goed, maar doe het vlug.”
„Helpt u mij?”
„Ja,” hoorde ik, „ik zal u helpen.”
„Zult u mij gelukkig maken?”
Ik schrok geweldig, want een satanisch gelach weerklonk.
Zijn het duivels? dacht ik.
Onder al dat gelach dacht ik een afschuwelijk gekrijs te horen.
Waar had ik dat eens gehoord?
O, ja, toen Roni stierf.
Nu wist ik niet meer wat ik vragen zou.
„Waar denkt gij aan, lieve vriend?” hoorde ik hem zeggen.
„Waarom lacht u om mijn vraag?”
„Hoe komt u erbij, ik lachte niet.”
„Ben ik achterdochtig?”
„Ja,” zei hij, „dit gaat u niet aan.”
„Waarom lachen zij dan?”
„Zij vermaken zich.”
„O, dat verandert.”
Ik zag nu vele wezens bijeen en zij maakten zich vrolijk.
Iets was er dat mij afstootte, waarvan ik walgde, doch ik slingerde het van mij af.
Zij meenden het goed met mij en ik mocht niet ondankbaar zijn.
Toch keerde die walging in mij terug en het maakte mij angstig.
Daarom vroeg ik hem: „Wat is het dat mij angstig maakt, weet u dat?”
Scherp was zijn antwoord en ik hoorde: „Uw geweten.”
„Mijn geweten?”
Maar ik moest dit beamen, de man sprak de waarheid.
Ik was een moordenaar, ik had gedood.
„Hebt gij nog iets te vragen?”
Ik dacht na, maar wist niets meer te vragen.
„Ik heb weinig tijd,” hoorde ik.
„Zo, dat is jammer.”
„Ik zal u helpen.”
„Dat is goed,” zei ik, „dat is heerlijk.”
„Morgen dus?”
„Morgen,” zei ik.
Ja, morgen zou ik het doen.
Nu raakte ik versuft, hun wereld werd onzichtbaar voor mij en ik viel in slaap.
Het was reeds licht toen ik wakker werd en ik voelde mij heerlijk uitgerust.
Dat hebben zij mij gegeven, dacht ik.
Ik voelde mij sterk en aanstonds zou ik mij gereedmaken om van hier te vertrekken.
Het voedsel, dat men mij als gewoonlijk bracht, liet ik staan.
Nu had ik geen voedsel meer nodig, ik kreeg ander, wanneer ik eerst maar bij hen was.
Mijn uitgehongerd lichaam zou ik niet belasten, het had genoeg geleden.
Ik sprak mijn arme lichaam toe en zei, dat het ander voedsel zou krijgen en vele andere dingen meer, maar bleef plotseling in mijn gedachtengang steken.
Als dit lichaam dood was, dan had het immers geen voedsel meer nodig?
Welk probleem kwam thans in mij op?
Merkwaardig waren mijn gedachten.
Dat ik daar niet eerder aan had gedacht.
Waar kwamen die gedachten zo ineens vandaan?
Ik voelde mij duizelig worden.
Het licht in mijn ogen werd zwakker.
Zou ik blind worden?
Ik sprong op en liep wat heen en weer.
Langzaam ging ik weer beter zien.
Ik werd zwak, heel zwak, het werd de hoogste tijd dat ik er een einde aan maakte.
Spoedig zou ik alles gereedmaken.
Van het stro zou ik een lange stok maken en dan een touw achter de tralies bevestigen.
Maar ik had geen touw.
Dan moest ik mijn dek maar stuk scheuren.
Rustig zat ik nu aan mijn strostok te werken, maar toch waren mijn gedachten bij dat probleem, bij doodgaan en voedsel, want ik begreep niet goed wat dat betekende.
Ach, dat ik daar niet verder aan gedacht had.
De geest, natuurlijk, had geen voedsel meer nodig.
Doch ook daarvan wist ik niets, had ik nog nooit van gehoord, maar zo zou het wel zijn.
De geest, herhaalde ik weer, de geest!
„De geest,” hoorde ik plotseling in mij zeggen.
Wie sprak tot mij?
Er werd in mij gesproken.
„De geest, hij leeft, de geest blijft leven.”
Ik werd angstig, dat maakte mij van streek, ik was mijzelf niet meer.
Ik vervloekte mijn eigen gedachten.
Waanzin, niets anders dan waanzin!
Ik moest voortmaken, hij had mij van tevoren gewaarschuwd.
Maak voort, Lantos, schiet op, je wordt gek, blind en nog veel meer.
Aanstonds zou ik sterven, dan behoefde ik niet meer te denken.
„Niet hierover, maar over duizend andere dingen,” hoorde ik.
„Zijt gij het?” vroeg ik.
„Kunt gij mij op de dag bereiken?
Heerlijk is dat.
Ik ben zo gereed,” zei ik.
Ik knoopte nu al die smalle repen aaneen, bond ze van boven aan mijn strostok vast en probeerde ze achter de tralies te krijgen.
Terwijl ik probeerde dit te doen, begon op hetzelfde ogenblik mijn hart zo hevig te kloppen, dat ik dacht ineen te zullen zinken en de dood zich uit zichzelf over mij ontfermde.
Wat betekende dit nu weer?
Een kracht voelde ik door mij heengaan, die niet de mijne was.
Ik moest steun zoeken om niet te vallen.
Ook mijn zicht verzwakte en zo moest ik mijn plan even opgeven, teneinde op adem te komen.
Ik word nog blind, dacht ik.
Het is de hoogste tijd, ik zeur te lang.
Toch had ik gedacht dat dit gemakkelijker zou gaan.
Het was, alsof men mij in mijn doen en laten tegenwerkte.
Toen ik daar zo zat uit te rusten, hoorde ik plotseling op de celdeur kloppen.
Dat was nog niet geschied.
Werden de oppassers beleefd?
Weer hoorde ik het.
Wel, wel, je wordt stapelgek, als je niet maakt dat je dáár komt, dacht ik.
Maar eerst moet ik nog wat op adem komen.
Mijn zicht werd hoe langer hoe zwakker, want mijn omgeving zag ik in een waas gehuld.
Doch in dat waas zag ik beweging komen.
Waren het mijn vrienden?
Het waas werd dichter en dichter en nu zag ik een verschijning, die zich net zo opbouwde, zoals zij het steeds hadden gedaan.
Alleen zag ik nu licht, een sterk licht omstraalde dit wezen.
Duidelijk kon ik zijn vormen zien.
Een mooi gelaat had deze verschijning.
Wat zou ik nu weer beleven?
Daar hoorde ik tot mij spreken.
„Luister, mijn vriend, mijn broeder, luister.”
Zijn stem had een andere klank, zoals ik nog niet gehoord had.
„Maak geen einde aan uw leven.
Het lijden, dat gij hebt beleefd, is niet te vergelijken met dát, wat gij dán zult ontvangen.”
„Wie zijt gij?” vroeg ik.
„Ik ben een geest van het licht.”
„Waarom komt gij niet dichterbij?”
„Dat is niet mogelijk.
Nogmaals, ik kom u waarschuwen.”
„Mij?”
„U.
U zult verschrikkelijk te lijden hebben en eenzaam zijn, maak dus geen einde aan uw leven.
Gij kunt uw leven niet vernietigen, want de geest leeft voort in de eeuwigheid.”
„Weet u van een eeuwigheid af?”
„Ik leef in de eeuwigheid, waarde vriend.”
„Ik weet het reeds,” zei ik, „uw broeders hebben het mij verteld.”
„Het zijn mijn broeders, maar demonen der hel, die u zullen vernietigen.”
„Wat zegt u, vernietigen?”
Ik zag naar het wezen en vroeg: „Zijt gij gekomen om mijn laatste uren te vergallen?”
„Neen, om u te helpen.
Reeds eerder sprak ik tot u, doch gij hebt mij van u af gestoten.
Ik ben de geest die zo-even tot u sprak en ik wil u beletten dat gij u zelf doodt.”
„U deed dat?
Gij gunt mij mijn dood niet eens?
Gij wenst mij nog langer te pijnigen?”
„Stil broeder,” hernam hij het woord, „stil wat, houd u rustig.”
Hij zag mij aan, een machtige stroom bracht mij tot rust.
„Wat wilt gij?” vroeg ik.
„Bedenk, waarde broeder, dat God u het leven gaf.
Onze Vader die in de hemel is, uw en mijn Vader, gaf u het leven en dit leven moogt gij niet vernietigen.
Het is Gods wil dit niet te doen.
God is liefde, mijn kind, vergeet dit nooit.
Wanneer gij uw straf hebt uitgezeten, zult gij aan een ander leven beginnen.”
God is liefde, dacht ik, God?
„Gij spreekt van God is liefde?”
Ik kon mij niet beheersen en schoot in de lach.
God is liefde?
„Weet gij,” zei ik, „hoe ik heb geleden en gesmeekt?
Weet gij waarom ik hier ben?
Weet gij, waarde vriend, hoe men mij heeft behandeld?
Weet gij dat ik hier wordt opgegeten door het ongedierte, dat het in mij knaagt en dat die eenzaamheid mij krankzinnig maakt?
Gij spreekt van eenzaamheid, heb ik hier niet lang genoeg alleen gezeten?
Ik vraag u, misgunt gij mij mijn dood, mijn geluk?
Dáár zal ik geluk bezitten, dáár wacht mij eten en drinken.
Dáár wacht mij vermaak en vrienden, vrouwen en mannen.
Hier ga ik ten onder, lichamelijk en geestelijk.
Scheer u weg, lichtende geest.
Ga, vanwaar gij zijt gekomen, ik wil uw zalvende stem niet meer horen.
Ga, zeg ik u, ga spoedig.
Laat mij met rust, stoor mij niet in mijn werk, laat mij doen wat ik wil, ik heb uw raad niet nodig, nu niet en nooit, ga, ga!”
Hoe driftig maakte mij deze mens.
„Gij zijt des duivels!
Een geestelijke van de aarde.
Komt gij soms van uw meester?”
Ik dacht te zullen stikken van de lach, toen deze gedachten in mij kwamen.
Mijn vrienden hadden mij daarvan verteld en ik begreep.
Hier voor mij stond één van die wezens.
„Ga terug,” zei ik.
Nog steeds stond hij daar en bleef naar mij kijken.
„Wanneer ik gereedschappen had en steen, zou ik u uitbeelden,” zei ik.
Toch ging hij niet weg en ik voelde een ontzaglijke rust in mij komen.
Het was een merkwaardig iemand.
„Wilt gij niet heengaan?” vroeg ik.
„Nog dit, mijn vriend,” sprak hij.
„Gij zijt nu niet te bereiken, doch eens zult gij hulp nodig hebben.
Als de eenzaamheid u overvalt, de stilte u droevig maakt, wellicht hebt gij dan hulp nodig.
Wanneer het voor mij mogelijk is tot u te komen, zal ik u helpen.
Roep mij, mijn naam is Emschor.
Hoort u, Emschor.
Wij zullen elkander terugzien, eens, eens.
Gij denkt dat ik wartaal spreek, maar gij zult dit alles beleven.
Dorst en honger zullen u kwellen.
Gij vervloekt God, doch gij vervloekt uw eigen leven.
Gij zult steeds verdergaan, want er is geen einde.
U zult een ander leven binnentreden en wel het leven van de geest, dáár, waar ik leef.
Ik zal terugkeren, doch voor ik ga, lieve vriend, wil ik dit nog zeggen: Ik ben gekomen om u te helpen, doch gij wilt niet geholpen worden, gij wenst geen hulp.
Ook ik maakte eens, vele eeuwen geleden, een einde aan mijn aardse leven.
Ik dacht mij te vernietigen, doch ik leefde voort en moest dit aan de andere zijde van het graf boeten.
Daarom zeg ik u, deze ellende is niet te vergelijken met wat u daar wacht.
Weet, dat ik uw broeder ben en dat ik de waarheid spreek.
Vaarwel, mijn zoon, weet wat ge doet.
God zij met u.”
De geest verdween voor mijn ogen.
Het waas, waarin hij was gekomen, loste op en ik was weer alleen.
Een merkwaardig gebeuren was dit.
Ik hield de strostok in mijn handen en was sprakeloos.
Waar was hij?
Ik riep hem bij zijn naam, wachtte lang, maar hoorde niets.
Nogmaals riep ik, geen antwoord.
Was ik bezig waanzinnig te worden?
Was ik bijna zover, dat ik mijn verstand verloor?
„Waar bent u”, riep ik heel hard, „als u mij wilt helpen, kom dan tot mij, zeg mij dan iets.”
Neen, geen geluid kwam tot mij, niets, niets.
Ik klopte tegen de deur, betastte mij van alle kanten, sloeg met mijn vuist tegen de muur, wandelde enige malen mijn cel op en neer, sprak tot mijzelf en keerde terug naar de plaats waar ik zat.
Nog was ik normaal, want ik wist en begreep wat ik deed.
Maar wat dan?
Mijn ogen?
Werd ik blind?
Ik verbeeldde mij maar wat, want waarom zag ik hem thans niet?
Ik hield mijzelf maar op.
Ik zou er vlug een einde aan maken, want ik werd blind, ik kon niet goed meer zien en het werd dus de hoogste tijd.
Ik wilde niet in de eenzaamheid terug, ik wilde mensen zien en leven om mij heen.
Hier werd ik ziek.
Nog bezat ik de kracht daartoe, straks, wanneer ik blind was, was het te laat.
Ik sprong op en stak de stok omhoog.
Ja, nu lukte het.
Het koord trok ik naar beneden en maakte een strop waar ik doorheen moest.
Ik keek om mij heen, maar geen wezen was in mijn nabijheid.
Eerst probeerde ik of het sterk genoeg was om mij te dragen.
Ja, het hield gelukkig, maar bij iedere handeling rilde ik.
Ik voelde mij nu koortsig worden, mijn hart klopte in mijn keel en mijn knieën knikten.
Wat zou ik nu weer beleven?
Ik had het gevoel alsof het bloed uit mijn lichaam stroomde.
Was het dan zo moeilijk om te sterven?
Nu spande ik al mijn krachten tezamen, stak mijn hoofd er doorheen en liet mij zakken.
Het koord sneed in mijn vlees, een rochelend geluid steeg uit mijn borst en ik voelde dat ik stikte.
Mijn hoofd barstte van inspanning, mijn ogen puilden uit de kassen en mijn borst zwol op.
Plotseling dacht ik aan Marianne.
Dan vloog in een flits mijn aardse leven aan mijn geest voorbij en voelde ik een afschuwelijk gebeuren.
Ik voelde dat ik vaneenscheurde, alsof ik aan stukken werd getrokken.
Daarna trok iets mij omhoog en hoorde ik een satanisch gelach om mij heen, dat in mijn ziel trilde.
Vals en gemeen klonk het.
Waar was ik?
Leefde ik?
Nu hoorde ik spreken, maar ver, heel ver van mij vandaan.
Toch verstond ik ieder woord.
Ik hoorde: „Nu zijt gij hier, bij ons.
Gij zult leven zien, veel, heel veel leven.
Het dierlijke leven zal aan uw ziel knagen.
Wraak!
Eindelijk is dan mijn tijd gekomen, wraak is zoet, Lantos Dumonché.
Wraak is zoet, hoort ge?
Onze wegen gaan nu uiteen.
Weet, dat gij mij eens gemarteld hebt, mij hebt bestolen en te gronde gericht.
Uw leven zij vervloekt!
Vervloekt, gij en de uwen.
Vaarwel, gij hebt uw schuld betaald.
Wraak!
Wraak!
De duivel hale u!”
Verschrikkelijk, wat een monster!
„De wormen zullen in uw ziel een woning vinden.
Mij zult gij niet meer ontmoeten.
Wraak, wraak,” hoorde ik heel ver en de stilte trad in.
Doch ik leefde!
Was ik bij de doden?
Wat bezielde dat wezen?
Het was de stem die steeds tot mij had gesproken.
Had ik hem iets misdaan?
Was ik bezweken?
Leefde ik nog op aarde?
Wáár leefde ik?
Ik kon zien en horen en toch was er duisternis om mij heen.
Waar zijn nu al die wezens?
Wat een schok, hoe afschuwelijk was dat.
Was ik gestorven?
Ik kon bijna geen adem halen.
Om mijn keel lag een knellende band, mijn hoofd stond gespannen.
Ik keek om mij heen, wat was dat?
Naast mij hing mijn stoflichaam en ik herkende mijzelf.
Mijn stoflichaam hing daar aan de tralies en ik hing ernaast.
Ik trachtte mij te verwijderen, doch iets hield mij vast en trok mij naar het stofkleed terug.
Toch wilde ik weg van dat lijk, doch een kracht was sterker dan ik en met een smak werd ik in mijn stoflichaam terug geslingerd.
Afschuwelijk was het.
Ik leefde in de geest en kon niet gaan waarheen ik wilde.
Droomde ik of was ik waanzinnig?
Nu voelde ik een hevige koude.
Maar waar waren zij?
Waarom lieten zij mij nu alleen?
Was ik in de eeuwigheid en had die lichtende gestalte de waarheid gesproken?
Waren die anderen demonen?
Had ik nog niet voldoende geleden?
Ik was bedrogen en barstte in tranen uit.
Dit was mijn eerste teleurstelling, maar een verschrikkelijke!
Zij hadden mij in een nieuwe ellende gestort.
Een ellende die ik moest leren kennen en waarvan ik voelde, dat zij nog erger zou zijn dan die ik reeds had beleefd.
Haat, niets dan haat wachtte mij aan deze zijde op.
„Wraak”, riep het wezen mij toe, „wraak is zoet.”
Had ik hem iets misdaan?
Ik kende hem niet eens, wist van niets af.
Had ik hem vernietigd, bedrogen en gemarteld?
Ik schreide lang, want ik was geschokt en diep ontroerd.
Angstig was dit alles en ik rilde van hun haat.
Nu wilde ik weten wat mij vasthield, doch eerst moest ik rustig zijn, heel rustig.
Ik zag dat uit mij kwam een snoer, dat mij met mijn stoflichaam verbond.
Dit koord werkte elastisch.
Het lag om mijn gehele stofkleed en het was mij onmogelijk dit te verbreken.
Mijn God, riep ik wanhopig uit, wat heb ik toch gedaan?
Hoe kunt Gij dit goedvinden?
Had ik maar geluisterd naar die lichtende geest, die sprak de waarheid.
Ik voelde mij nog ellendiger dan in mijn cel.
Hoe vals, hoe gemeen waren zij om mij dit te gunnen.
Was ik in de hel?
Vuur zag ik niet, dus daarin hadden zij de waarheid gesproken.
Nogmaals probeerde ik mij los te rukken, doch mijn krachten bezweken en ik moest ophouden.
Mijn keel trok dicht wanneer ik mij tegen dit vastzitten verzette.
Wanneer ik rustig bleef, dit had ik reeds gevoeld, was het te dragen en kon ik ademhalen.
Doch bij het geringste verzet keerde alles in hevigheid tot mij terug en leed ik afschuwelijk.
Rustte op mij een vloek?
Ik begreep dit niet.
Echter één ding wist ik, dat er geen dood was en dat ik nu in de eeuwigheid leefde.
Ik hield mij thans zoveel mogelijk rustig, want ik wilde denken.
Eindelijk wist ik dan dat er geen dood was, doch ik was alleen, geheel alleen.
Het was een lege wereld waarin ik leefde.
Ik trachtte mijn toestand te begrijpen.
Was dit het Hiernamaals?
Ik legde mij neer om te slapen, doch voelde dat ook dat niet mogelijk was.
In mij voelde ik een hevige werking en die werking hield mij wakker.
Wat heb ik gedaan, dacht ik, hoe dom ben je geweest.
Ik voelde, hoorde en dacht als op aarde, in niets was ik veranderd.
Ik voelde mijn hart kloppen, ik had honger en dorst, maar ik bezat niets, geen eten, geen drinken en ik hunkerde er toch zo naar.
Ik wilde het nog eens proberen om mij van mijn stoflichaam vrij te maken.
Ik wrong mij geheel in mijn aardse kleed en wilde mij bewegen.
Neen, het kon niet, ik ging er doorheen.
Het was dood, daar hing mijn lijk, daarin had ik geleefd, dat kleed had mij gedragen en gediend tot aan het ogenblik, dat ik er een einde aan maakte.
Ik hier was Lantos Dumonché en dat daar was slechts een bijkomstig iets, een kunststuk van scheppingskracht, maar het had geen waarde in dit leven.
Straks zou men dit kleed begraven en ik leefde voort, wellicht tot in het oneindige.
Het was wel merkwaardig, wanneer ik aan andere dingen dacht, voelde ik mijn ellende niet zo hevig.
Spoedig begreep ik, dat, als ik geheel in die gedachten overging, mij dat andere niet zo kwelde.
Behoorden deze krachten bij dit leven?
Ik zou op alles goed letten en trachten mij dit eigen te maken, misschien verzachtte het mijn leed en ook dat, wat ik nog zou moeten beleven.
Dit leven, ik voelde dit duidelijk, was zo heel anders dan het aardse leven.
In dit leven dacht ik en onmiddellijk ging ik in die gedachten over.
Op aarde moest men eerst denken en dan handelen.
Hier was het reeds geschied, wat mij duidelijk was opgevallen.
Een afschuwelijk probleem leerde ik nu kennen.
Ik kende reeds de dood en het eeuwige leven, al wist ik er nog weinig vanaf.
Zou ik ook God leren kennen?
Hoe verlangde ik ernaar en toch beefde ik als ik aan Hem dacht.
Maar ik zou afwachten, alles goed in mij opnemen en verwerken.
Ik had het gevoel, alsof ik tussen hemel en aarde zweefde, want zoals ik reeds zei, deze wereld was leeg, ik leefde in een lege ruimte en voelde geen grond onder mijn voeten.
Kunt gij u iets dergelijks voorstellen?
Ik ging nog meer voelen en ik wist nu, dat ik mijn aardse leven zelf had afgesloten, had willen vernietigen wat toch niet mogelijk was.
De geest Emschor had de heilige waarheid gesproken en ik zou zijn naam niet vergeten, wellicht had ik hem eens nodig.
Er lag om hem heen licht en aan dat licht herkende ik de waarheid.
Wanneer ik dat erkend had was ik nog in mijn stoflichaam geweest.
Doch al dat leed en die problemen, al die ellende en dat eenzaam neerzitten, hadden mij naar hier gebracht.
Hoe had ik mijzelf vergeten.
Maar ik wist niet beter.
Doch ook hier was eenzaamheid, koude en diepe duisternis.
Angstwekkend was de stilte die ik hier voelde.
Opnieuw volgde ik het snoer, want ik kon het nog steeds niet aanvaarden.
Doch toen ik mijn toestand voelde, kwam er een diepe smart in mij, omdat ik dit afgrijselijke dacht te begrijpen.
Neen, dat was toch niet mogelijk, dat kon ik niet verwerken, want het zou mij geheel vernietigen.
Ik begreep nu, dat eerst mijn stoflichaam verteerd moest zijn, voordat ik mij zou kunnen verwijderen.
Zelf moest ik het verteringsproces meemaken.
Mijn ziel kromp ineen, toen ik dit voelde.
Nu begreep ik hun gezegde, dat de wormen in mijn ziel een woning zouden vinden.
Ach, hoe afschuwelijk was deze waarheid.
Daardoor voelde ik die werking in mij, al dat onbegrijpelijke leven.
Hieraan viel niet te twijfelen, die waarheid moest ik aanvaarden, want ik zag en voelde het in mijzelf.
Dit maakte mij geheel van streek, het was een verpletterende waarheid.
Geen marteling, geen ellende op aarde hoe wreed ook, was met deze verschrikking te vergelijken.
Had mijn vader mij maar dood geranseld, hoe gaarne had ik mij aan hem over gegeven.
Ik walgde van hetgeen ik voelde en waarnam, want het proces had reeds een aanvang genomen.
Hoelang zou dit duren?
Een onmenselijk iets ging zich afspelen en dat moest ik beleven.
In mij kwam een afschuwelijke lucht, en ook dat begreep ik.
Zelfs mijn reukorganen had ik in dit leven behouden.
Mijn aardse pijnen en al die smarten in mijn kerker waren kleinigheden bij dit nieuwe en geestelijke leed.
Als er dan toch een God is, een Vader van Liefde, als er rechtvaardigheid en barmhartigheid is, als er medelijden bestaat die mensen en dieren voelen, als er een Almachtig Vader in de hemel is die over al Zijn kinderen waakt, dan vraag ik mij af, hoe kunt Gij dit goedvinden?
Ik moest wel in de hel zijn.
Vuur zag ik echter niet, maar dit was nog erger.
Ach, mijn God, na zoveel leed ook dit nog.
Hiervan wist men op aarde niets.
Hoe diep zijn deze problemen, hoe verschrikkelijk is geestelijk leed.
O mens, maak geen einde aan uw aardse leven.
Sluit het daglicht niet af, aanvaard, aanvaard alles, anders staat gij aan deze zijde voor uw mislukte leven.
Hoe zou ik dat aan hen op aarde luid, heel luid willen toeroepen!
Wat er ook geschiedt, wat gij ook beleeft, hoe vreselijk uw leed op aarde ook is, doe dit niet, houd het uit, want er komt een einde aan alles.
Gij hebt licht, gij ziet mensen, gij kunt gaan waarheen gij wilt, gij hebt uw eigen wil, gij hebt alles.
Maar ik zat hier vast, moest beleven dat mijn lichaam verteerde en voelde het, want in mij speelde zich dit alles af.
Wat is gebroken liefde, wat is het verlies van uw geliefde, uw bezit, geld of goederen en duizend andere dingen, wanneer gij weet dat er een voortgaan is?
Door bedroefdheid of verschillende andere dingen maken velen een einde aan hun aardse leven, maar dan zullen zij dit moeten beleven, dit afgrijselijke, het verteringsproces van hun eigen kleed.
Hier kwam ik tot nadenken, in de stilte van mijn eigen graf leerde ik deze problemen kennen.
O, als ik dit eens aan de mensheid mocht vertellen, als dit eens mogelijk was en mij werd toegestaan!
Wanneer die wetten en krachten bestonden, dan zou ik mijn zielekrachten erin neerleggen en al mijn ellende beschrijven, om de mensen op aarde voor dit afschuwelijke proces te behoeden.
Misschien zou dat mogelijk zijn.
Er waren zoveel wetten en problemen die ik reeds had leren kennen, wellicht was ook dit mogelijk.
Ik voelde dat ik mij op rust moest gaan instellen, anders was mijn leed niet te overzien en niet te dragen.
Reeds voelde ik dat, wanneer ik mij rustig hield, mijn keel niet zo’n hevige pijn deed en ik adem kon halen.
Maar stil neer te zitten, dat kon ik toch niet.
Ik wilde mij steeds bewegen, moest in beweging zijn, want dan voelde ik de werking niet die mijn lichaam onderging.
Ik mocht tevens niet in opstand komen, moest rustig zijn en denken, dan leerde ik al deze toestanden kennen.
Het leven dat in mijn stofkleed leefde, ging ik nu steeds duidelijker voelen.
Wanneer ik trachtte hier vandaan te komen, keerde alles in hevigheid in mij terug en toch probeerde ik het telkens weer, omdat ik dacht het toch te kunnen.
Maar het ging niet, ik zat onverbiddelijk vast.
Ik beleefde de wet van oorzaak en gevolg.
Kleine oorzaken hebben grote gevolgen en ik dacht dat dit het grootste en laatste gevolg was.
Ik had mij geen grotere ellende kunnen bezorgen.
Ik voelde dat dit het diepste leed was.
Een wet had ik verbroken, die niet te verbreken is.
Nu begreep ik wat de geest van het licht bedoelde.
Ik voelde en zag die wet, neen, ik beleefde die wet met hart en ziel.
Wanneer dit was geschied, zou ik dan kunnen gaan waarheen ik wilde en zou mij weer opnieuw leed en smart tegemoet komen?
Hoelang was ik reeds aan deze zijde?
Nu dacht ik beweging te voelen.
Naast mij zag ik schimmen en die schimmen waren als zij, die mij naar hier hadden gelokt.
Ik voelde dat ik van deze plaats werd gedragen en ook dat begreep ik.
Men ging mijn lijk begraven.
Ik kon de mensen niet zien, niet horen spreken en toch wist ik waarheen ik ging, wat er met mij geschiedde.
Ik spande mij in om te luisteren, maar neen, ik hoorde niets, geen geruis drong tot mij door.
Voor die wereld was ik afgesloten en dat had ik zelf gedaan.
Ik voelde nu dat ik daalde en kwam tot rust, maar de kist zag ik niet, waarin ik toch zou moeten liggen.
Wat bij de stof behoorde was onzichtbaar voor mij.
Alles was onzichtbaar, alleen mijn lichaam niet, want daarin leefde ik, daar zat ik aan vast.
Mijn lichaam en ik waren één door dat vervloekte koord.
Wanneer het mijn tijd zou zijn geweest, zou dat koord dan zijn gebroken?
Ik begon reeds opnieuw vragen te stellen.
Wanneer de mens sterft, zouden zich dan deze lichamen splitsen en ging het ene de aarde in en zou het andere blijven voortleven?
Het moest wel zo zijn, want hier beleefde ik het.
Ik was geest en de geest leefde voort tot in het oneindige.
De geest van het licht die mij gewaarschuwd had, zei mij dit.
Wat zou ik dan een eind moeten afleggen.
Waar was God?
Hier?
Dit kan toch Zijn Hemel niet zijn, want dit was allerdroevigst.
De schimmen die ik zo-even had waargenomen, gingen heen.
Mijn aardse kleed lag nu in het graf, doch ik zelf leefde ernaast en moest dit alles beleven.
In deze afgrijselijke stilte moest ik tot mijzelf komen en zo dacht ik aan mijn gehele leven op aarde.
Alles wat ik had gedaan, tot in de kleinste kleinigheden toe, al mijn gedachten en daden gingen weer aan mij voorbij.
Toen kwam ik bij Roni, hem had ik gedood.
Roni, mijn vriend, waar zijt ge?
Leeft ge in deze wereld, of hebt gij een andere dan ik?
Zijt ge ook zo bedroefd en hebt gij ook zoveel leed ontvangen als ik?
Ach, Roni, kunt gij mij vergeven?
Ik dacht geruime tijd aan hem en kon mij van deze gedachten niet losmaken.
Steeds maar door dacht ik aan mijn moord en aan hem, mijn vriend, wiens leven ik vernietigde.
Hoe afschuwelijk is een moord, om een mens zijn geluk, zijn licht en alles wat het ook mag zijn, te ontnemen.
Daartoe bezat ik niet het recht.
Hoe vloekte en druiste mijn daad tegen alle wetten in.
Hoe verkeerd had ik daarmee gedaan.
O, vurig smeekte ik hem om vergeving.
Nu ik zelf dit alles beleefde en de hunkering naar het leven weer in mij terugkeerde, nu ik voelde hoe heerlijk het was op aarde te mogen leven, iets te mogen doen in welke vorm ook, nu besefte ik wat ik had misdaan.
Roni, mijn vriend, riep ik, ik zal je om vergeving smeken.
Waar zijt ge?
Kom tot mij, ik smeek erom, neem dit van mij weg, vergeef mij en ik zal goedmaken, zal alles boeten.
Mijn leven wil ik geven, als ge mij wilt vergeven.
Uren, neen wekenlang volgens aardse tijd dacht ik aan hem.
Ik kon mij maar niet vrijmaken, hij alleen hield mij bezig.
Waarom, vroeg ik mij af, waarom moet ik zo hevig aan hem denken?
Soms verzwakte mijn denken, maar dan weer drong zich alles aan mij op en vergeleek ik deze problemen met zijn leven, dat ik vernietigde.
Nu dacht ik meer licht te zien, of verbeeldde ik mij maar wat?
In mij was het weer rustig, maar ik bleef aan mijn vriend denken, deze gedachten en gevoelens bleven in mij.
Hoorde ik goed?
Ik luisterde aandachtig, het was net of ik iets hoorde.
Een stem?
Een zacht geluid?
Ik luisterde opnieuw en ja, ik hoorde een zachte stem, een gefluister klonk in mijn oren.
Als van verre kwam het tot mij en ik dacht die stem te kennen.
Nu werd ze duidelijker en ik hoorde in en om mij zeggen: „Maakt gij mij wakker?”
„Ach, zijt gij het?”
Ik durfde zijn naam niet uitspreken, toch moest het en ik vroeg: „Zijt gij het Roni?”
„Ja, ik ben het, gij maakte mij wakker.”
„Ik?” vroeg ik.
„Gij, Lantos, alleen gij.
Maar het zijn andere krachten die u de kracht geven, om mij wakker te maken.
O, hoe groot is mijn slaap, hoe diep, hoe diep ben ik ingeslapen.”
„Waar zijt ge, Roni?”
„Ik weet het niet.”
„Kunt gij mij vergeven, Roni?”
„Neen,” hoorde ik hem zeggen.
„Neen?” herhaalde ik.
„Hoe kunt gij zo hard zijn.
Ik smeek erom, Roni, ik smeek u, vergeef mij?
Ik heb zo geleden.”
„Ook ik, want mijn leven werd afgesneden en dat deed gij, Lantos.”
„Vergeef mij Roni, toe, vergeef mij?”
„Ik zou het willen, Lantos, doch het is niet mogelijk.”
„Niet mogelijk, zegt ge?”
„Niet mogelijk.
De daad, uw daad blijft.”
„Hoe komt gij aan die wetenschap?”
„Ik weet dit, want in mij, hoort ge, diep in mij, ligt het.
Het is een kracht die sterker is dan ikzelf.
Die kracht zegt het, die dringt zich aan mij op.
Ik moet ernaar luisteren, want die drijft mij in deze toestand.”
„Hoe verschrikkelijk, hoe hard zijt ge.”
„Ik ben niet hard, Lantos, ik wil u vergeven, maar het kan niet.
Eerst dán, wanneer dit alles zal oplossen en die wetten in harmonie zijn gekomen.
Wij stoorden die wetten, gij en ik.
Wij beiden, Lantos, zullen dit alles moeten goedmaken, eerst dán kan ik u vergeven.
Maar waarom maakte gij mij wakker?”
„Ik?”
„Ja, gij.”
„Ik ben er mij niet van bewust.
Hoe komt gij aan deze wijsheid, Roni?”
„Het ligt in mij, ik voel het.
Het is alsof ik droom en uit mijn droom tot u spreek.
Wie geeft mij de kracht tot u te spreken?
Weet gij dit?
Kunt gij mij antwoorden?
Toe Lantos, geef mij antwoord!”
„Ik weet het niet, kan u niet antwoorden.
Eerst moet zich alles oplossen, zegt ge?”
„Ik voel dat het zo zal zijn.”
„Wat doet ge nu, Roni?”
„Ik moet slapen, maar ik zal leven.”
„Weet gij iets van Marianne af?”
„Neen, maar ik zal haar zien, zal haar ontmoeten.”
„Gij?”
„Ik, Lantos, ik, omdat het moet, want ik voel het.”
„Sart gij mij nog in dit leven?
Durft gij mij ook nu nog te haten, gij schoft?
Een schurk zijt ge!
Gij met Marianne en ik hier?
Hoe durft gij dit nog te zeggen?
Hoe wreed, hoe duivels zijt ge, hoort ge, duivels.
Uw haat is duivels.
Gij ...”
Ik voelde dat ik wegzonk; maar na een ogenblik keerde ik in mijn vorige toestand terug.
„Roni,” riep ik opnieuw tot hem, „meent gij dit?”
Ik luisterde, maar hoorde niets.
Dán, na een kort ogenblik, hoorde ik hem zeggen: „Waarom roept gij mij terug?
Gij ontsteelt mij mijn rust, laat mij slapen.”
„Zeg mij Roni, of gij dit alles meent.”
„Het ligt in mij, dat ik zal leven en Marianne terugzien.
Maar waarom roept gij dit in mij op?
Wie geeft u het recht daartoe?”
„Ik roep u niet terug, Roni,” zei ik, en vroeg: „Ziet gij mij, Roni?”
„Neen,” hoorde ik hem zeggen, „doch ik voel u, ik kan u alleen voelen.
Ge zijt hier bij mij.”
„Dat is niet waar,” zei ik, „ik ben hier.”
„Hoe het ook is,” zei hij, „ik voel u en hoor u tot mij spreken.”
„Ook ik hoor en voel u,” zei ik tot hem.
„Ik ben ingeslapen, maar wanneer ik wakker word voel ik, dat ik zal leven.”
„Denkt gij, Roni, dat het andere krachten zijn waardoor wij dit beleven?”
„Het moet wel zo zijn, want ik haat u, hoort ge, ik haat u.”
„Hoe hard zijt ge.”
„Wie heeft die liefdevolle gedachten voor u in mij gelegd?
Nogmaals, ik haat u, Lantos, ik haat u.”
De stem kwam van verre tot mij, ik voelde dat hij, Roni, tot zijn wereld terugkeerde.
Waar leefde hij eigenlijk?
Alweer een nieuw probleem.
Hij zou Marianne zien en ik niet?
Waarom hij?
Wat betekende dit nu weer?
O, die schelm!
Tot na het graf haatte hij mij.
Had ik hem wakker gemaakt?
Sliep hij dan en moest hij slapen?
Het was weer heel vreemd.
Wie zou hem en mij helpen?
Ik had iets gevoeld, zag meer licht, maar nu was het weer diepe duisternis.
Zou het die lichtende gestalte zijn geweest?
Emschor?
Was hij het?
Het moest wel zo zijn.
Roni maakte men wakker, als in een droom sprak hij met mij en ik voelde dat er iets was, dat dit tot stand bracht.
Ik vond Roni hard, omdat hij mij nog haatte.
Maar ik had hem vergiffenis gevraagd en ik voelde mij nu opgelucht.
Hij zou nu zelf maar moeten weten wat hij deed.
Ik had er spijt van, dat ik mij weer kwaad had gemaakt, maar hij was als een duivel geweest en nog in niets veranderd.
Alle zonden wilde ik goedmaken, maar hij niet, hij wilde leven, hij haatte en bleef haten.
Hij wilde opnieuw leven?
Of moest het?
Was dit een wet?
Hij en Marianne?
Ik echter voelde haar niet.
Waarom hij wel en ik niet?
Had hij recht op haar?
Door wat?
O, die duivel, hij sarde mij, hij dacht mij ook hier nog te pijnigen.
Doch ik dwong mij weer tot andere gedachten en trachtte tot mijzelf te komen.
Door al dat denken werd ik vermoeid en ik wilde proberen of ik kon slapen.
Doch dit moest ik opgeven, het verteringsproces hield mij wakker.
Van tijd wist ik nu niets meer, want in mijn cel had ik de dagen niet meer opgetekend en hier zou ik dat niet kunnen.
In mijn gevoel waren er maanden voorbijgegaan, maar het konden ook wel jaren zijn.
Ik bleef denken en denken en telkens probeerde ik mij te bevrijden.
Toch kon ik mij reeds wat verder van mijn stofkleed verwijderen, waardoor ik begreep, dat eens het einde zou komen, hoewel het nog lang kon duren.
In mijzelf voelde ik vele andere gevoelens, die regelrecht van mijn stoflichaam tot mij kwamen.
Ik kon die pijnen en dat gevoel niet tegenhouden, dat leven ging door, moest doorgaan, anders zou ik hier eeuwig blijven zitten.
Hoe sneller zich dit proces voltrok, hoe liever het mij was.
Zo ik reeds zei, bracht mij mijn denken enige verlichting, omdat ik dan in gevoel overging in hetgeen waaraan ik dacht.
Ik begreep hierdoor, dat, wanneer ik mij op andere dingen kon instellen, ik mijn pijnen en alle kwellingen die ik nu beleefde, niet zo intens voelde.
Alles is hier concentratie en ik leerde mij al die gevoelsafstemmingen eigen maken.
Plotseling voelde ik een hevige schok door mij heengaan.
Ik vroeg mij af wat dit te betekenen zou hebben.
Het kwam van mijn stofkleed.
Ik concentreerde mij en begreep de betekenis van dit gebeuren, ik voelde en zag het duidelijk.
Mijn aardse kleed was het tweede stadium van ontbinding ingegaan, een dergelijke schok had ik voorheen reeds gevoeld.
Doordat ik dit voelde en waarnam, begreep ik dit grote en machtige probleem, hoe verschrikkelijk het ook was.
Steeds inniger zou ik deze ellende beleven, totdat mijn stofkleed was vergaan.
Hier moest ik doorheen, alles verwerken tot het laatste toe.
Een verschrikkelijk proces was het.
Onmenselijk!
Maar wanneer ik eenmaal vrij was, kon ik gaan waarheen ik wilde en kreeg ik lekker eten en drinken en kon ik mij vermaken.
Of waren ook dat leugens en bedrog?
Het verteringsproces stoorde telkens mijn denken en het stadium waarin mijn lichaam zich bevond herinnerde mij eraan, dat ik nog steeds niet verder kon.
Dit bracht mij tot andere gedachten.
Hierdoor leerde ik mijzelf kennen.
Ik begreep daardoor dat ikzelf in mijn aardse leven in alles de leiding had gehad, dat „ik” mijn lichaam bestuurde en had laten handelen.
Wanneer ik het zelf niet had gewild, zou mijn hand dat stuk marmer niet hebben opgepakt, zou Roni nog in leven zijn en was mij al deze ellende en dat wat ik reeds had beleefd, bespaard gebleven.
Ik was Lantos Dumonché de kunstenaar, mijn kleed was mijn voertuig, maar ook de geest was het voelend lichaam, dat na de dood voortleefde.
Zelf was ik het onnatuurlijke en onbegrijpelijke wezen, ik had mijzelf op aarde niet begrepen.
Hoe ondoorgrondelijk was ik.
Maar wat was het einde van mij, van dit lichaam?
Zou dit, wat ik nú was, steeds verdergaan?
Steeds maar verder naar nog onbegrijpelijker toestanden en vreemder oorden?
Zou ik nooit meer naar de aarde terugkeren?
Wat was het doel van de Schepper, want ik begreep en wilde gaarne aanvaarden, dat er iemand moest geweest zijn die dit had geschapen en van tevoren wist wat het begin en het einde zou zijn.
Anders deugde van die gehele schepping niets en wanneer ik hier moest blijven leven, was het een armzalige toestand.
Dan was het geen schepper, maar een vernietiger.
Hoe het ook zou zijn, ik begreep zeer goed dat, wanneer ik mij op aarde had beheerst, alles anders zou zijn geweest.
Hoe volmaakt sloten zich deze lichamen ineen, hoe natuurlijk werkten ze in het stofleven, hoe eenvoudig waren beide lichamen, maar hoe diep geheimzinnig voor de mens op aarde die er niet doorheen kon kijken.
Als dit voor hen mogelijk was, dan stond de mens op aarde voor onbegrensde mogelijkheden.
Dan was zijn kunnen onbegrensd, wisten de geestelijken van de aarde dat er niemand verdoemd zou worden, waardoor zij de angsten van de mensen konden wegnemen.
Dan maakte geen mens een einde meer aan zijn aardse leven, omdat hij wist dat het niet mogelijk was en hem anders nieuwe ellende, nog dierlijker en onmenselijker stond te wachten.
Het verheugde mij, dat ik dit alles begreep en het verzachtte mijn lijden.
Weer probeerde ik mij te verwijderen en ik merkte, dat ik thans enige meters verder kon gaan.
Ook dacht ik iets nieuws waar te nemen.
Het was zeer eigenaardig, wanneer ik naar mijn stoflichaam keek zag ik in de duisternis, maar boven mij was het iets lichter.
Was daarboven de ruimte?
Op handen en voeten kroop ik rond, maar voelde niets.
Alleen zag ik die duisternis en dat licht, iets betasten was niet mogelijk.
Maar ik wilde het weten en dacht erover na.
Onverwachts voelde ik wat het betekende.
Plotseling kwam die gedachte in mij.
Die duisternis daar, waar mijn lijk lag, dat was de aarde en hierboven mij was de ruimte.
Wanneer ik dus duidelijk voelde, bevond ik mij op de rand van mijn eigen graf.
Het snoer rekte uit, doordat mijn lichaam verging.
De stofwereld bevond zich in de duisternis en het heelal scheidde zich af, wat ik duidelijk kon zien.
Toch was het zo ijl, dat ik nog steeds door de stof heenging.
Zou zich dit eens verdichten, zodat ik mij als op aarde kon voortbewegen?
Hoe langzaam voltrok zich dit proces, maar toch zou het einde „moeten” komen.
In stille gelatenheid wachtte ik af en wanneer ik mij niet meer kon beheersen, begon ik opnieuw te denken.
Steeds moest ik iets anders proberen, of ik zou het niet kunnen uithouden.
Ik voelde en zag opnieuw mijn leven op aarde aan mij voorbijgaan.
Enige malen reeds had ik alles gevolgd, maar dan weer begon ik van voren af aan te denken.
Geen gedachte wilde ik vergeten.
Ik volgde mijn fouten en elke daad telkens weer opnieuw, hoe nietig en klein ook, ik wist mij alles te herinneren.
Uit mijn jeugd begreep ik alleen dit niet, er was een kracht in mij die mij van huis had gedreven, mij had aangespoord om met mijn ouders te breken.
Was ik ook daarin mijzelf geweest, of waren het andere, voor mij onbekende krachten, die op mij hadden ingewerkt?
Waren zij het, die mij naar deze wereld hadden gelokt?
Hij, die mij opwachtte en die ik zou vernietigd hebben?
Zie, dat begreep ik niet en toch voelde ik, dat ook dit betekenis had.
Dan was er nog iets, dat ik niet begreep, maar dat één en dezelfde kracht moest zijn.
Ik wilde mij namelijk van Roni losmaken, maar hoe ik ook wilde, het was mij niet mogelijk.
Aan hem was ik vastgeklonken en ik werd gedwongen van mijn ouders weg te gaan.
Wie dreef mij van huis?
Waarom kon ik mij niet van Roni losmaken?
Waren dit wetten, natuurkrachten?
Op aarde reeds vroeg ik mij dit af en nog was ik er niet achter.
Nu gaf ik het maar op, want ik werd er duizelig van.
Plotseling voelde ik weer zo’n hevige schok en ik begreep dat dit met mijn lichaam had te maken.
Nog was mijn arme kleed niet vergaan.
O, wanneer ik dit goed had verzorgd, hoelang zou het dan geduurd hebben?
Nu voelde ik mij gelukkig dat dit niet het geval was geweest.
De slaap die ik had gevoeld was nu verdwenen en ik daalde in de duisternis af om te zien, of het einde van dit proces spoedig in aantocht was.
In het begin was het een dicht waas, dat om mijn gehele stofkleed lag gehuld en als een snoer mij met mijn lichaam verbond, doch thans was het doorschijnend.
Ik verheugde mij daar zeer over, want dit betekende dat ik mijn vrijheid spoedig zou krijgen.
Ik leerde weer andere wetten en krachten kennen.
Wanneer ik naar boven wilde, uit mijn graf vandaan, moest ik het willen en dan eerst kon ik mij bewegen.
Alles is hier, zo dacht ik, wat je zelf wilt, anders geschiedt er niets en blijf je waar je bent.
Daardoor leerde ik mij instellen en dat instellen betekende overgaan in iets anders.
Weer kon ik verder komen en dat maakte mij gelukkig.
Een tiental meters kon ik mij reeds verwijderen.
Nu voelde ik die slaap weer terugkeren, maar ik wist daarvan de betekenis nog niet.
Hoe ik ook zocht en dit trachtte te voelen, ik kwam er niet achter, maar de stilte werd inniger en mijn slaap duidelijker.
Deze verschijnselen voelde ik eerst na die laatste schok.
Ik was nu aan die stilte wat gewend en begon aan duizend andere dingen te denken die ik straks zou gaan doen.
Als ik eerst maar vrij was, dan zou ik wel verder zien, dan was mijn leed voorbij en kon ik gaan waarheen ik wilde.
Thans moest ik de moed niet verliezen, sterk en dapper zijn en alles dragen.
Ik voelde dat het einde naderde, omdat de slaap dieper werd en die stilte in mij drong.
Deze beide gevoelens bleven mij kwellen, doch omdat het einde spoedig zou komen beheerste ik mij.
Bijna had de natuur haar werk gedaan en was mijn stofkleed verteerd en ik bevrijd.
Hoe verzorgde men dit kleed op aarde, hoe had men dit kleed lief.
Doch nu begreep ik hoe weinig dat kleed in dit leven betekende.
Hier had alleen het geesteslichaam betekenis.
Hier was het geestelijke het essentiële, dat leeft en leven moet.
Aan dat kleed dacht men zo weinig en toch was dit het schoonste en machtigste, wat de mens als voelend, denkend en werkend leven was.
Op aarde had mijn stoflichaam waarde en betekenis, hier werd het tot niets teruggebracht.
Het stofkleed werd op aarde in zijde en fluweel gehuld, maar daaronder leefde diepe droefheid, want het geesteslichaam ging in lompen gehuld.
De mens was arm, want hij kende zichzelf niet.
Hoe anders voelde en zag ik nu het aardse leven.
Wanneer ik nog eens op aarde zou mogen leven, zou ik gelovig worden, want nu wist ik meer.
Ik beleefde afschuwelijke dingen, toch leerde ik en maakte mij een wijsheid eigen, die men op aarde niet kende en nooit zou kunnen leren noch beleven, omdat die wijsheid bij het geestelijke leven behoorde.
Al die wijsheid gaf mij de moed en de kracht niet bij de pakken neer te zitten, maar alles te verwerken, hoe droevig het ook was.
Weer keerde ik terug tot mijn stofkleed en wilde weten hoe ver het reeds was.
Ik walgde van de verschrikkelijke lucht, maar het waas was niet meer zichtbaar voor mij.
Toch zag ik nog mijn kleed, doch in een ander stadium, de beenderen werden zichtbaar.
Het verheugde mij toen ik voelde, dat het snoer aan kracht ging verliezen en ik mij steeds verder kon verwijderen.
Maar tevens voelde ik de stilte en de slaap heviger in mij komen.
Ik strompelde voort, steeds verder verwijderde ik mij van mijn stoflichaam, doch de slaap dwong mij om uit te rusten.
Nu voelde ik mij wegzinken, dieper en dieper; en viel neer om te slapen.
Nog was ik in gevoel bij mijn aardse kleed, maar de slaap en de stilte overheersten en ik wist nergens meer van.