De wereld van het onbewuste
Deze mensen waren zichzelf niet meer.
Treurig, diep treurig was alles wat ik waarnam.
De één zocht zichzelf, een ander het leven, weer een ander God en duizend anderen wisten niet waar aan te moeten beginnen.
Doch ieder mens zoekt, zal net zolang blijven zoeken, totdat hij het weet.
Ook ik was een zoeker, want ik wilde het leven leren kennen, mijn leven op aarde en de levens waarvan Emschor sprak.
Ach, ik had zoveel te vragen en toch zoveel vergeten.
Hij had mij kunnen ophelderen, hoe ik aan mijn kunstgevoel was gekomen.
Doch ik zou het Emschor vragen, wanneer hij weer tot mij terugkeerde.
Ik beleefde hier in dit verschrikkelijke oord, dat mensen op aarde steeds dieper afdaalden en dat er van vooruitgaan geen sprake was.
Nu wilde ik verder, maar waarheen zou ik gaan?
Ik voelde dat ik moest terugkeren en volgde die innerlijke drang, zodat ik naar mijn eigen cel terugging.
Hier zou mijn onderzoek beginnen en ik voelde, dat dat de bedoeling was.
Boven mij waren de tralies, daar had ik gehangen.
Ik voelde nu, dat ik in een andere wereld wegzonk.
Ik liet mij gaan en zag dat de aarde en alles verdween, doch ik bleef mij bewust van alles.
Wat was dat?
Zag ik duidelijk?
Daar aan de tralies hing mijn kleed en ikzelf ernaast.
Ik werd met het verleden verbonden en nu begreep ik ineens wat hij met verdergaan en die weg te volgen, bedoelde.
De rust en de stilte uit die wereld daalden in mij neer en ik zag, dat mijn lichaam werd weggehaald.
Thans zag ik ook de mensen die mij hadden begraven.
Het was wonderlijk, wat ik waarnam.
Het verleden lag voor mij open, werd opnieuw werkelijkheid.
Dit alles was eens geschied.
Ik volgde mijn eigen lijk naar buiten.
Wij daalden de smalle gang af en beklommen de treden.
Buiten gekomen zag ik nog meer mensen, die ons voor gingen.
Daar vóór mij zag ik mijn graf waarin ik werd neergelegd.
Mijn graf uit de geest te zien was wonderbaarlijk.
De mensen die mij hadden gedragen gingen heen, twee anderen maakten het dicht en Lantos Dumonché was vergeten.
Op de rand van mijn eigen graf zette ik mij neer en ik dankte die onzichtbare macht, voor dit tafereel van een eeuw geleden.
Machtig, dacht ik, zijn de krachten van de mens, die de hogere sferen, waarvan hij sprak, zijn binnengetreden.
Ik boog mijn hoofd, want ik voelde mij op dit ogenblik heel nietig.
Deze krachten wilde ik mij eigen maken, die moest ik bezitten.
Ik zag in mijn eigen leven, doch door hém die deze kracht bezat.
Hij was de verbinding met nog andere wezens.
Ik begreep, dat hier grote en nog veel grotere krachten voor nodig waren, dan hij en ik bezaten.
Dit was een wonder en een probleem.
Toch, nu ik wist hoe het geschiedde, aanvaardde ik en wel heel gaarne.
Weer was ik in de stilte van mijn graf teruggekeerd.
Hier zat ik opnieuw te denken, opnieuw te voelen.
Machtig, lieve leider, zo zei ik heel luid, is alles, wat ik heb mogen waarnemen.
Ik dank u, ik dank u heel innig.
Dit moest men beleven om te kunnen aanvaarden, want dit geschiedde lang geleden.
Lang heel lang en toch, nu was het zo dichtbij.
Daar kwam ik niet over uitgedacht.
Ik zou hier wel willen blijven, om er steeds en steeds maar weer aan te denken, zo wonderlijk vond ik dit gebeuren.
Er was niets te vernietigen, de dingen die gebeurd waren, konden terug en wakker geroepen worden.
Hier had ik een afschuwelijke strijd gestreden.
Hier had ik een angst en verschrikking gevoeld, als men op aarde niet kent.
Hier werd ik uiteengerukt en uiteengerafeld.
Hier had ik mijzelf gebracht doordat ik anderen iets had gedaan, wat ik niet eens wist.
Hoe diep was alles.
Hier had ik met Roni gesproken, wat ook al zo vreemd voor mij geweest was.
Zou ik hem opnieuw kunnen spreken?
Waar kwam hij vandaan?
Kwam hij uit die diepte, uit deze stilte?
Hij was wakker gemaakt, maar hoe?
Ik zag weer naar mijn kleed.
Daar lag mijn geraamte, eens behoorde dit mij toe.
Hoe nietig is dat aardse kleed en hoe machtig het geestelijke.
Zelf was ik een groot wonder.
Dit wonder zag op dát nietige, daar beneden mij neer.
Ik begreep en kende mijzelf niet.
Doch dát was vergaan, daar was niets meer van over.
Hoe groot is God die dit alles van tevoren wist.
Hier was iets, ik voelde dit duidelijk, dat de mens, die hier zou leven, in slaap bracht.
Wanneer ik dieper daalde, zou die slaap mij overvallen.
Tevens voelde ik, dat het niet zou geschieden en toch lag die slaap reeds in mij.
Ik behoefde nog maar één stap te doen en ik zou slapen.
Vreemd was dit gevoel!
Het leven aan deze zijde was een wonderbaarlijk leven.
Hier waren veel geheimen en het éne geheim was nog dieper dan het andere.
Ik begreep nu, dat alleen Emschor mij dat duidelijk kon maken, doch ik zou afwachten.
Het werd steeds stiller in mij.
Voelde ik goed?
Ik meende de stem van mijn meester te voelen.
Ver weg was zij nog, toch kwam zijn stemgeluid dichter en dichter tot mij.
Ook dit dichterbij komen was wonderlijk, maar ik begreep het volkomen.
Het was het instellen van de meester.
Ik werd nu met hem verbonden en dan zouden mij nieuwe dingen duidelijk worden gemaakt.
Toen de stem heel duidelijk was, hoorde ik zeggen: „Aan de rand van uw eigen graf kom ik tot u, Lantos.
Gij leeft thans in de wereld van het onbewuste.
Nog dieper en gij zult in slaap vallen.
Wie daarin overgaat, zal en moet tot de aarde terugkeren.
Luister nu goed, ik ga u dit duidelijk maken.
Hier zijt gij binnengetreden en beleefde het verteringsproces van uw stofkleed.
Meer dan een eeuw is er sindsdien voorbijgegaan.
Toen gij dat proces had beleefd, zijt gij in slaap gevallen.
Die slaap kwam, doordat gij een einde aan uw leven maakte.
Maar iedereen die in ons leven vanaf de aarde binnentreedt, zal slapen.
Voor de één duurt die slaap lang, voor de ander kort, dat hangt van uw innerlijke leven af.
Zij, die een geestelijk leven hebben beleefd, zullen kort slapen, want zij zijn innerlijk wakker en dragen liefde.
Doch anderen die van dit leven niets af weten, vallen in slaap totdat zij tot zichzelf terugkeren en zij zullen steeds weer in slaap vallen, om eens de geestelijke sferen binnen te gaan.
Uw slaap was dáárom zo diep, omdat gij geen geloof, noch een God liefhad.
Dit alles moest gij leren.
Ik maak u dit duidelijk, omdat gij niet moet denken dat anderen u dit hebben opgelegd.
Uw slaap was dus een geestelijke slaap en betekent geestelijke armoede.
Gij bezat niets dat u kon wakker maken en hebt dit moeten beleven.
Daarom waart gij alleen, niemand kon u helpen.
Zij, die gij op uw tocht ontmoette, gij hebt dat reeds gevoeld en beleefd, die zelfmoordenares, was niet te helpen.
Ik liet u dat beleven, verbond u met haar waardoor u voelde hoe dit leven is en zo aanvaardde gij uw eigen leed en al uw strijd.
Gij nam uw kruis op, omdat gij wist dat gij het dragen moest.
Ik zei u reeds dat allen die hier binnentreden in slaap vallen.
Doch zij, die een einde aan hun leven maken, willen een natuurlijke wet verbreken, die echter niet te verbreken is, want die wet betekent het leven en het leven is niet te vernietigen, want het leven is God.
Die disharmonische trillingen verwekken deze slaap.
Zij die op normale wijze sterven, zullen ook slapen.
Geen wezen ontkomt hieraan, is zich zo sterk van dit leven bewust, dat het op hetzelfde ogenblik van zijn dood op aarde wakker is en wakker zal blijven.
Doch het geesteslichaam heeft dit overgaan te verwerken en dat zijt gij zelf.
Dat is de mens, dat is het leven.
Thans ga ik u van de wereld van het onbewuste vertellen.
Tracht mij te volgen.
Zo-even voelde u, dat slaap u overviel.
Ik daalde met u dieper af, omdat ik wilde dat gij dit zoudt voelen.
Daarin, in die wereld, leeft uw vriend Roni.
De meesters maakten hem wakker en zo kon u tot hem spreken.
Dit wakker maken heeft betekenis, omdat wij hier eens zullen terugkeren.
Dan zult u andere wonderen beleven.
U heeft zo-even uw eigen leven kunnen waarnemen en hebt gezien dat men u naar deze plaats heeft gedragen.
Dat is het verleden en het gesprek met uw vriend behoorde eveneens tot het verleden.
Doch dat ligt dieper in dit leven verborgen en alleen de meesters kunnen zich met die toestand verbinden.
Deze sfeer, deze wereld nu, vindt afstemming op de aarde.
Het is de verbindingswereld waarin de mens, de ziel leeft, die op aarde zal terugkeren.
Van hieruit dus keert de ziel in het stoffelijke lichaam en is „het leven” wat de stof tot bezieling brengt.
Dat is het geboren worden op aarde.
De ziel die hier nu is binnengegaan, zal eeuwen wachten om op aarde te worden aangetrokken.
Dat is Gods wil en dat zijn Gods heilige wetten, die door mens noch geest veranderd of beïnvloed kunnen worden.
Miljoenen wezens zijn hier binnengegaan, doch al die wezens, die zielen en dus mensen zijn, zijn op aarde geboren en gestorven.
Na hun dood treden zij hier binnen en zullen en moeten terugkeren totdat zij hun kringloop der aarde hebben volbracht.
Allen keerden naar de aarde terug met een vast doel.
Het zal u dus duidelijk zijn dat het leven, dat het stoflichaam tot bezieling brengt, uit het heelal komt en wel uit deze sfeer.
Daarom is deze de wereld van het onbewuste.
De ziel die op aarde terugkeert, is zich van zijn vorig leven niet bewust.
Ik zou ook deze sfeer de wereld van het embryo kunnen noemen, want van hieruit wordt het embryo bezield.
Dit alles zult gij eens beleven, wanneer wij hier terugkeren en gij de sferen van licht hebt bereikt.
Waar zich de mens op aarde ook bevindt, zij zijn alleen door hen te peilen, die de hoogste sferen van licht hebben bereikt.
De meesten kunnen zich op dat leven instellen, zoals u reeds met uw vriend beleefde.
Ook dat wakker worden zult gij beleven.
De mens, die op aarde terugkeert, volgt de wet van oorzaak en gevolg.
Dus oorzaken en gevolgen, geboren worden op aarde en het terugkeren naar deze wereld.
Wanneer de ziel haar kringloop der aarde heeft volbracht, zal zij in dit leven verdergaan en trachten om de hoogste sferen te bereiken.
Doch dit alles is voor later, wanneer gij de krachten daarvoor bezit; eerst dán kan ik u dit alles duidelijk maken.
Thans kunt gij mij vragen stellen.”
Ik had met aandacht geluisterd en vroeg: „Moet ik terug naar de aarde?”
„Gij zult het stoffelijke proces beleven.”
„Waarvoor dient dit alles?”
„Om de mens op aarde van ons leven te overtuigen en dit alles bekend te maken.”
„Maar dan word ik toch geboren?”
„Neen, voordien zult gij terugkeren.”
Wonderlijk dacht ik, waarna ik hoorde: „Gij zult die wonderen leren kennen, want dit behoort bij ons werk.
Het is mijn en uw taak, dat u later duidelijk zal worden.
Er wacht u nog groot geluk.”
„Keert mijn vriend Roni terug?”
„Hij moet terug naar de aarde en zal dáár leven.”
„Voor wat?”
„Ook dat zult gij weten.”
„Hij zei mij, dat hij Marianne zal zien, weet u daarvan?”
„Ik weet dat en het zal geschieden.
Dat is een wet.”
Hij en niet ik, dacht ik.
„Zij beiden,” hoorde ik zeggen, „hebben goed te maken, laat dit voldoende zijn.”
„Dus Marianne leeft reeds in deze wereld?”
„Zij is hier binnengetreden.”
„Heb ik haar dan verloren?”
„Neen, integendeel, zij is en zal de uwe blijven.”
„Weet u dat zo zeker?”
„Ik weet het, Lantos, aanvaard dit.
Gij zijt één en zult één blijven, doch de oorzaak van dit gebeuren kan ik u eerst later duidelijk maken.”
„Ben ik bevoorrecht dat ik dit alles mag beleven?”
„Neen, eenieder die hier binnentreedt wordt van zijn leven en kringloop overtuigd.
Ik heb hier werk te verrichten en zei u reeds, dat ik u van dit leven wil overtuigen.
Ik zal u helpen en steunen, maar daarvoor in de plaats geeft gij mij uw vertrouwen en legt gij u bij alles neer.
Het behoort dus bij mijn werk.”
„Heeft ieder mens zijn beschermgeest?”
„Eenieder vindt in dit leven hem of haar, die de mens steunt, zodat de overgegane zijn leven aan deze zijde leert kennen.
Het is anders niet mogelijk, om u van uw aardse leven vrij te maken.
Ook ik ben op dergelijke wijze geholpen en zal daar steeds dankbaar voor blijven.
Weet, dat wij elkander kennen, dat onze zielen verbonden zijn en verbonden zullen blijven.
Wij zijn één, anderen zijn één en wij werken daarom tezamen voor één doel en dat is, u los te maken van uw aardse gedachtenleven.
Gij volgt uw weg, ik volg u en ik doe groot werk door u te helpen, maar gij helpt mij, doordat gij dit eens aan de aarde zult mogen doorgeven.”
„Is dat mogelijk?” vroeg ik.
„Gij zult het beleven.”
„Hoe geweldig is dat.”
„Het is Gods wil, Lantos, dat dit geschiedt.”
„Zijn mijn ouders hier binnengegaan?”
„Ja, en ook zij zullen terugkeren.”
Mijn God dacht ik, wie zal U kennen?
Waarop Emschor zei: „Eens zult gij God leren kennen als een Vader van Liefde.
Nog voelt gij dit niet, toch komt het.
Het leven dat gij zult aanvoelen, daarin ligt de kracht en daarin zult ge overgaan.
Eerst dan, wanneer gij de sferen van licht zijt binnengegaan en Zijn Heilige Liefde u gelukkig maakt, zult ge dankbaar zijn en heilig ontzag voelen voor Hem, die ons aller Vader is.”
„Wat raadt u mij thans te doen?”
„Ga verder, ik zal u volgen.”
„Denkt u,” vroeg ik nogmaals, „dat ik God zal leren kennen?”
„Dat zal geschieden, want gij zoekt het goede.
Doch gij zult eerst de diepte van uw eigen leven moeten begrijpen, om daarna wakker te worden voor een nog hogere liefde.
Steeds zult gij verdergaan om opnieuw neer te knielen en te danken.
Thans ga ik u verlaten.
Zoek steeds het hogere.”
„Mag ik u weerzien?”
„Neen, eerst in de sferen van licht.
Ik blijf thans voor u onzichtbaar, doch gij weet dat ik dicht bij u ben en u in alles volg.
Vaarwel, God zij met u.”
Weer was ik alleen; ik was wijzer geworden en toch had ik maar een klein stukje van mijn weg afgelegd.
Marianne en Roni zouden terugkeren, zo ook mijn ouders.
Mens, mens, ken u zelf.
Deze woorden kwamen in mij op.
De mens was diep, onbegrijpelijk diep.
Hoe zou men de mens op aarde kunnen kennen?
Hij wist daar niet eens dat hij eeuwig leefde en nog veel minder dat men kon terugkeren.
De geestelijken van de aarde dachten God te kennen, maar al die geleerden wisten van het eeuwige leven en van God niets af.
Op aarde waren er geen Godskenners.
Op aarde leefden slechts mensen die niet eens mens waren.
Een mens behoorde zichzelf te kennen, eerst dan was hij mens.
Doch wie kon dit van zichzelf op aarde zeggen?
Ik en miljoenen anderen niet.
Hoe beefde ik van al die wijsheid.
De wereld van het embryo, van de ziel, van de mens, wonderen waren het!
Hoe kon ik de Schepper van al dit leven reeds dankbaar zijn en ik voelde ontzag, innig ontzag voor God.
Werd ik wakker?
Ging er iets in mij veranderen?
Het moest wel zo zijn, het kon niet anders.
Hoe overweldigend was de Schepper van hemel en aarde.
En ik was, evenals alle mensen, goddelijk?
Het was niet te begrijpen, niet te voelen.
Roni was voor mij wakker gemaakt omdat ik dit zou beleven.
Ik zou het niet hebben kunnen aanvaarden, als het niet was geschied.
Zijn stem had ik gehoord en herkend en daarom moest ik wel geloven.
Maar Marianne was mijn ziel en zou de mijne blijven.
Was dit het grote en machtige geluk dat mij wachtte?
Het zou mij zo gelukkig maken, dat wist ik zeer zeker.
Eens zouden wij elkander terugzien, voor eeuwig waren wij dan één.
Diep in mij lag dit grote en machtige geluk, mijn liefde voor haar, mijn tweelingziel.
God was rechtvaardig en zou wel weten waarvoor zij naar de aarde terug moest keren.
Wellicht zou ook ik dit eens mogen weten.
Maar ik zou aan haar blijven denken, al duurde het eeuwen.
Door dit alles te mogen beleven leerde ik mijzelf kennen.
Ik zou mijn best doen en mij die krachten eigen maken.