Mariannes einde op aarde

Weer bevond ik mij op de plaats waar ik was geboren.
Hier zou mijn onderzoek beginnen.
Onmiddellijk herkende ik deze omgeving.
Hier waren mijn jeugdjaren voorbijgegaan.
Ik bevond mij in het bos waar ik met Marianne had gespeeld.
Vóór mij zag ik het graf van mijn ouders.
Ik zag slechts twee geraamten, maar ik wist van wie ze waren.
Hier zou ik geen traan laten vallen, ik zou het niet hebben gekund en voelde daar ook geen behoefte voor.
Deze geraamten waren mij vreemd evenals zij vreemd voor mij waren geweest, toen zij nog in hun geluk leefden.
Wat is de mens en hoeveel onheil kan de mens stichten!
Hoe krachtig is hij en hoe gemeen, maar tevens hoe dom!
Hier voor mij lag het aardse verstand.
Deze geraamten behoorden hun toe, die van mij een heerser hadden willen maken.
Zij hadden geheerst en goed ook.
„Rust in vrede, gij lieden, ik heb u alles vergeven en draag u geen haat toe, maar heb u lief, omdat gij niet wist wat gij deed.
Gij handelde zoals kleine kinderen zouden handelen.”
Nu waren zij dood, doch het leven was heengegaan en ik wist waar het leefde.
God had ons lief doch wij Hem niet.
De mens vervloekte zijn God en zij vernietigden elkander.
Dood en toch in leven, kinderen van de eeuwigheid!
Weer zouden zij op aarde terugkeren, maar wellicht gescheiden.
Hoe machtig was dit weerzien en hoe kon ik God daarvoor dankbaar zijn.
Ik kon niet schreien, maar ik stuurde mijn liefdevolle gedachten tot hen.
Zij wisten immers niet beter.
Rijk waren zij geweest, doch arm in gevoel.
Wat was aardse rijkdom?
Mijn ouders hadden nooit geleefd, zoals zij leven moesten.
Nog meer ouders bezat ik en ik ging thans begrijpen, wat vader- en moeder-zijn betekende.
Vaarwel, kinderen van de eeuwigheid, God zegene uw wegen!
Lang vertoefde ik op deze plaats, maar voelde dat ik verder moest gaan.
Op de plaats waar Marianne had geleefd voelde ik dat Emschor mij verbond.
Op hetzelfde ogenblik nam ik waar en voor mij zag ik Marianne.
Het was in de tijd dat ik heenging.
Nog diezelfde dag moesten ook zij vertrekken.
Zij werden verjaagd en ik begreep dit tafereel.
Ik zag duidelijk dat zij zich tot vertrek gereedmaakten.
Men verdacht hen mij te hebben bedorven.
Gelukkig waren zij aan de martelkamer ontkomen.
God had hen beschermd, zoals mij.
Toch voelde ik daarin een andere werking.
Voelde ik wel duidelijk?
Ach, het kon niet anders.
„Meester,” zei ik, want hij was het die hen daarvoor had beschermd, „hoe kan ik u danken, hoe machtig zijt gij.”
Arme mensen!
Spoedig waren zij gereed en gingen heen naar een andere stad of dorp.
Ik volgde hen.
Opnieuw was ik met het verleden verbonden.
Mijn liefde die ik thans voor Marianne voelde, droeg ik reeds als kind in mij.
Ook zij voelde zoals ik, wij beiden zochten en verlangden naar dat éne, die grote en heilige liefde.
Toch waren wij onbewust, want het verleden lag diep in ons verborgen.
Mijn liefde groeide bij iedere stap die hen van mijn ouderlijk huis verwijderde.
In mij kwamen haar gedachten die zij in die tijd voelde.
In kinderlijke eenvoud had zij mij lief.
Hoe wonderlijk was ook deze verbinding.
Haar ouders waren bedroefd omdat zij moesten heengaan, toch lag er geluk in hen, omdat zij hun leven hadden behouden.
In een andere plaats, het was een klein dorpje, sloegen zij hun tenten op, om een nieuw leven te beginnen.
Het ene beeld volgde nu op het andere.
Ik zag dat Marianne opgroeide en hoe ouder zij werd hoe meer ontwikkelden haar karakter en persoonlijkheid.
Haar ouders waren beangst, want in haar lag lichtzinnigheid.
Zij was een mooie verschijning en zij bezat een groot en krachtig gevoel voor kunst.
Ook had zij een prachtige stem.
Hoe ouder zij werd des te bewuster werden deze vermogens en ik hoorde haar heerlijk gezang, dat tot diep in mijn ziel trilde.
Ik zag, dat zij haar ouderlijk huis op eenentwintigjarige leeftijd verliet.
In stilte ging zij heen, de wijde wereld in, roem en eer wilde zij vergaren.
In haar wezen lag het intellect van vroegere levens.
Al die krachten en gaven werden bewust, waarop zij voortbouwde en haar stem ontwikkelde.
In haar lag een krachtige wil iets schoons van haar kunst te maken.
Zij streefde naar één doel, waarnaar ook ik had gestreefd: roem, geluk en liefde.
Onze wegen waren één, merkwaardig was dit.
Ik volgde van deze plaats haar leven, van stad tot stad.
Van de ene lichtzinnigheid stortte zij zich in de andere.
Toch bleef zij eenvoudig, haar afkomst en geboorte waren niet te loochenen.
Dat menselijke bracht haar in de onaangenaamste omstandigheden en door haar roekeloosheid leerde zij het leven kennen.
Het bracht haar niets anders dan leed en smart.
Haar schoonheid bracht haar in verleiding, het gaf haar aards geluk en verpozing.
Zo vlogen de jaren voorbij.
Maar ook zij bleef zoeken en kon niet vinden, waar zij zozeer naar verlangde.
Een ongekende kracht dreef haar naar één plaats, waarvan zij niets wist, voelde of begreep.
Hoe is het mogelijk, dacht ik.
Ik voelde dat zij tot mij werd gedreven, voortgestuwd door de kracht van het verleden, een kosmische wet, waarvan de mensen op aarde niets begrepen.
Hier voor mij zag en voelde ik die wet.
Ik zag dat zij zich dicht in mijn omgeving vestigde.
O, had ik dát geweten!
Het was mij nu duidelijk dat de mens door onzichtbare machten werd voortgestuwd.
Maar die machten en krachten hadden in het verleden verbinding ontvangen, waren in elkander overgegaan en weer uiteen gescheurd, om toch weer verbonden te worden.
Groots was deze blik, die mij gegund werd te slaan in de diepte van het verleden.
Hoe anders zou alles zijn geweest, wanneer ik haar voordien had ontmoet.
Maar daaraan viel niets meer te veranderen.
Het moest geschieden.
Nu begreep ik, waarom al die gedachten tot mij waren gekomen toen ik aan haar beeld was begonnen.
Op verre afstand had zij mij beïnvloed, maar zij deed dat zonder het te willen en ook ik was mij daarvan niet bewust.
Toch waren wij in verbinding geweest.
Ik zag daarin de inspiratie op verre afstand en begreep, dat ik door haar werd geleefd.
Diep waren deze wetten, waarvan zich een kunstenaar op aarde niet bewust is.
Ik beeldde haar uit die ik liefhad en zij leefde dicht in mijn nabijheid.
Het is haast niet te geloven, dacht ik, maar ik moest het aanvaarden.
Hoe intens waren menselijke gedachten.
Al deze krachten wilde ik leren kennen en ik zou dit niet vergeten.
Dag en nacht dacht ik in die tijd aan haar.
Ik begreep nu alles.
Wonderlijk was het.
Ik keerde terug tot haar eigen leven en zag dat zij was als al die andere vrouwen die ik op aarde had leren kennen.
Wanneer ik haar in deze toestand had ontmoet, had ik mij dadelijk van haar afgekeerd en was heengegaan.
Ik dankte God dat mij dat bespaard was gebleven.
Het zou mijn liefde voor haar hebben vernietigd.
Was dit Marianne?
Nu begreep ik tevens haar smeken niet naar haar leven te vragen, omdat zij daar grondige reden voor had.
Toch had ik haar lief, want zij was de mijne.
Eens zouden wij verbonden worden.
Mijn kringloop der aarde liep ten einde en ook de hare zou eindigen.
Vroeg of laat was het zo ver en waren wij voor eeuwig één.
Alles kon ik haar vergeven, nu ik wist hoe mijn eigen leven was geweest.
Iets hield mij met haar verbonden en dat was het verleden.
In het oude Egypte werd het mij getoond en thans was ik daar zeer dankbaar voor.
Hoe schoon was mijn Marianne!
Haar goudblonde krullen, haar gezonde gelaatskleur en stralende ogen gaven haar deze schoonheid.
Maar wat is de mens die zichzelf niet kent en zich vergeet?
Wat is aardse schoonheid, wanneer de innerlijke gevoelens in het stoffelijke leven overgaan?
Zij vergat zichzelf, omdat zij zichzelf niet kende.
Eerst in een ander leven zou zij zichzelf leren kennen.
Nu vond ik het nodig dat zij zou terugkeren, want in dat leven zou zij ontwaken.
Maar hoe diep was alles nu ik dit wist en het volkomen begreep.
Wat is de mens wanneer hij deze natuurkrachten bezoedelt en zijn schoon lichaam onteert?
Ik voelde het niet alleen als een vloek, doch de mens tartte Hem, zijn God, die hem dit schone lichaam had geschonken.
Hoe groot was reeds deze genade dit te bezitten, want velen waren mismaakt en gebrekkig.
Mijn vriend Roni haatte ik omdat hij zijn schoon lichaam bezoedelde.
Hij was als een adonis, doch innerlijk een dier.
Marianne had zich aan hem overgegeven, zij werd verwend, doch tevens gehoond en bespot.
Anderen bezoedelden haar schoonheid die voor mij heilig was geweest.
Neen, in die tijd behoorden wij niet bij elkander, wij zouden elkaar niet hebben begrepen.
Zij kon de grootheid van mijn liefde niet voelen, alleen God wist dat het de tijd nog niet was en zo geschiedde wat noodzakelijk bleek.
Marianne zou mij, dat zag en voelde ik eerst nu, de hoogste inspiratie niet hebben kunnen geven en het zou een schok voor mij zijn geweest, wanneer ik dat had beleefd.
Thans dankte ik God dat ik haar niet eerder had ontmoet.
Roni kon ik nu vergeven, hem haatte ik niet meer en Marianne had ik lief, zij was mijn tweelingziel en hij mijn broeder geworden.
Met Marianne voelde ik mij één, één van ziel en dat zouden wij eeuwig blijven.
Dit was een kosmische wet, God wilde het, in het heelal lag dit vast.
De diepte van dit probleem kon ik nog niet aanvoelen, doch ik aanvaardde, want in mij lag dit hunkerend gevoel.
Toen zij daar zo dicht in mijn nabijheid leefde, dacht ook zij aan haar jeugd en ontwaakte haar liefde voor mij.
Toch dacht zij die liefde in Roni te hebben gevonden, doch dit was niet het geval.
Voor mij zag ik nu een ontzaglijk probleem en ik voelde dat wij met ons drieën werden verbonden.
Dicht sloot het geestelijke raadsel ineen en al inniger werd de verbinding.
Drie zielen waren voor een vast doel op aarde en zouden elkaar daar weer ontmoeten.
Wat ook geschiedde, want het was een wet en die wet beleefden wij, wij konden er niet aan ontkomen.
Ik voelde dat ik beefde, want hoe wonderlijk was dit.
Naar één punt op die grote aarde werden wij gestuurd om elkander te ontmoeten.
Zo was het, want Roni en Marianne en ik hadden het beleefd.
Duizenden mensen beleefden iets dergelijks, doch eerst aan deze zijde leerden ook zij deze wetten kennen.
Hier, in dit leven, losten wonderen en problemen op, wij gingen erin over.
Machtig was het dit alles te kunnen volgen.
Ik begreep tevens dat eenieder zijn eigen leven moest beleven, doch dat éne, dat ons drieën aanging, daar hadden wij allen mee te maken.
Met vele andere wezens kwamen wij in verbinding, leerden door de mensen het leven op aarde kennen, deden goed en kwaad, waardoor onze karakters gingen veranderen.
Van dier tot mens, van geest tot God, die weg had de mens af te leggen.
In het aardse lichaam leefde de ziel zich geheel uit, maar toch diende het aardse leven om ons geestelijk bezit, reine en geestelijke liefde eigen te maken.
De één leerde door de ander, doch al die mensen werden door één kracht geleid en bestuurd en dat was God, de Schepper van mens en dier en al het andere leven.
In de mens lag zijn afstemming, een vlam die eeuwig brandde, doch die de mens liet uitgaan.
De mens had, ik zag en voelde dit alles, het hoogste ontvangen, doch die heilige liefde moest men zich eigen maken.
Roni en ik, zo ook Marianne, wij zouden verbonden worden.
Roni zou eens zijn liefde ontvangen zoals ieder ander mens.
Ik kon de macht die ons tezamen had gebracht niet peilen, maar ik zou het ook niet willen, want ik voelde ontzag.
Voor iets machtigs moest men zijn hoofd buigen.
Plotseling dacht ik weer aan haar toestand, zij droeg leven.
Een jong wezen was in haar, toen ik naar mijn kerker werd gebracht.
Had zij dit jonge wezen tot het einde toe gedragen?
De beelden volgden elkander op, het ene verwaasde na het andere.
Daarna zag ik het beeld voor mij, toen zij mij in mijn kerker kwam bezoeken, waarna ik het beeld zag toen ik werd veroordeeld en zij ziek was.
Op hetzelfde ogenblik dat ik dit waarnam, kreeg ik het antwoord, waarover ik zo-even dacht.
Neen, de schok was te groot geweest.
Het jonge leven was teruggekeerd, vanwaar het tot en in haar was gekomen.
Goddank, dacht ik.
Toch, wanneer dit noodzakelijk was geweest, zou ik mij thans bij alles hebben neergelegd.
Zo krachtig waren al deze waarheden voor de mens, zo versterkte het de ziel wanneer men wist, waarom en waarvoor, dat men van alles afstand deed.
Daarna zag ik een ander beeld en ik begreep dat zij genezen was.
Wat zou zij thans gaan doen?
Ik bleef haar volgen en ik zag dat zij naar mijn atelier terugkeerde en aanvaardde wat ik haar had aangeboden.
Haar eigen beeltenis en de mijne, die ik eens voor mijzelf had gemaakt en vele andere beelden werden ingepakt en zo ving zij haar reis aan.
Waarheen zou zij gaan?
Maar spoedig begreep ik waarheen zij ging.
Dit was de beste oplossing, daar haar leven en het mijne toch stuk waren.
Gebroken naar hart en ziel keerde zij naar haar ouders terug.
Als een deemoedige was zij teruggekeerd en boog haar hoofd.
Haar lichtzinnigheid had zij afgelegd.
Al mijn bezit had zij meegenomen en vele beelden kregen een plaats in haar nabijheid.
Haar ouders waren in-gelukkig en hadden hun kind met open armen ontvangen.
Marianne sleet haar leven in eenzaamheid en in de stilte.
Haar persoonlijkheid was geknakt, maar aan mij schonk zij haar liefde.
Zij voelde voor mij als ik voor haar.
Buiten in de natuur werd zij bewust.
Het leven had haar hart gebroken, maar innerlijk ontwaakte er iets, dat in mijn cel tot mij kwam en mijn verlangens had wakker geschud.
Ik had naar haar verlangd, het had mij verteerd en ook die gedachten waren de hare.
Weer zag en voelde ik een wonder van gedachtenkracht.
Liefde kende geen afstand, want wij waren één, zonder het te weten.
Wij zouden alleen nog moeten ontwaken, opdat onze liefde schoner en bewuster zou worden en uitgroeien tot iets schoons en verhevens.
Dan eerst was ze geestelijk, dan was onze liefde rein en reikte nog verder dan de zuster- en broederliefde.
Zie, dat zag en voelde en leerde ik eerst, nu het verleden aan mij werd geopenbaard, de sluier van een gebeuren werd opgelicht.
De stilte die ik in mijn kerker had gevoeld, was haar stilte.
Buiten ontwikkelde haar liefde, haar omgeving was het verleden, want om haar heen stond haar eigen beeld en daarnaast het mijne.
Uren vertoefde zij op deze plaats en sprak zij met mij.
„Was mijn ziel maar zo wit,” hoorde ik haar zeggen, „als dit sneeuwwitte marmer, waarvan hij mij maakte.
Lantos, mijn Lantos, ach, hoe moet ge lijden!
Kunt gij mij vergeven?
Als ge alles weet, kunt ge mij dan toch nog liefhebben?
Als God mij hoort, dan weet Hij, dat ik alleen u liefheb, steeds lief heb gehad.
Lantos, kunt gij de mijne zijn?
O, hoe verlang ik!
Wat is het, dat gij in mij hebt neergelegd?
Ik voel uw stilte, al uw leed en lijden en toch kan en mag ik u niet bezoeken.
Daarginds zijt ge alleen, gij lijdt en zijt gebroken.
Ik voel het, o, ik weet het, want in mijn droom zie ik u.
Soms voel ik u heel innig, maar dan weer schudt ge mij van u af en wilt ge niets van mij weten.
Daarom, mijn Lantos, vraag ik u, hebt ge mij lief?
O, hoe kan ik u liefhebben!
Mijn dood zal ik afwachten en dan kan ik alles aan u zeggen.
Lang zult ge niet blijven leven.
Geve God u de kracht dit alles te kunnen uithouden.
Ik ben uw ongeluk, ik ben degene die dit ongeluk over u uitstortte, toch vraag ik aan God om vergeving.
Lantos, Lantos vergeef mij!”
Toen zonk zij ineen.
Hoe had ik haar lief!
Tranen liepen mij over de wangen.
Liefde, mijn God, hoe schoon, hoe heilig is dat reine gevoel.
In haar en mijn eigen beeld voelde zij mijn liefde voor haar.
Haar verlangen naar dit machtige geluk werd steeds inniger.
Zij verlangde, waarvoor ik had gebeden toen zij mij in mijn kerker was komen bezoeken en dit verlangen overheerste haar leven.
Waaraan zij ook dacht, één gevoelskracht overheerste alles en dit was een brandend gevoel, het verlangen om liefde te mogen bezitten.
Doch alleen die liefde die draagt, die voelt dat reine geluk, alleen daarnaar verlangde zij.
Voelde zij zich wakker worden?
De jaren gingen voorbij en zij kwijnde weg.
Andere beelden volgden nu elkander op en ik zag dat haar ouders één voor één overgingen.
Marianne was nu alleen.
Haar stoflichaam verschrompelde en haar lichamelijke krachten verminderden met de dag, doch haar innerlijk groeide.
Steeds sterker en schoner werd het, want dat deed haar liefde.
Toch bereikte zij een hoge ouderdom en zij was nog slechts een schaduw van haar vroegere schoonheid.
Zo naderde haar einde.
In haar wilsbeschikking vroeg zij met haar beeld en het mijne begraven te mogen worden.
Zij was overtuigd dat zij voor haar God zou verschijnen, want in haar lag thans een krachtig geloof.
Daarna zag ik haar sterfbed.
In stilte ging zij heen.
Haar laatste gedachten waren aan mij gewijd en ook zij meende mij eens terug te zullen zien.
Neen Marianne, dacht ik, nog is het onze tijd niet.
Wij zullen elkander terugzien, doch eerst eeuwen later.
Zij ging heen, maar in haar lag het verlangen dit grote te mogen ontvangen.
Ook haar aardse leven was voorbij.
Onze beelden zullen eens worden opgegraven.
Eens, want ik zie dat zij nog niet zijn gevonden.
Dan zal de mens een blik kunnen slaan op het verleden.
Ik zou u op dit ogenblik een voorspelling kunnen doen, maar ik weet dat men het niet zal aanvaarden.
Neen, mens der aarde, nog kan men die diepe betekenis niet aanvaarden, wat gij uit het diepste van de aarde zult blootleggen.
Ik vraag u echter, heb lief wat gij opgraaft en vervloek niet, want gij weet niet hoe die mens eens heeft moeten lijden.
Heb eerbied voor hetgeen gij bloot legt, dan kan en zal het wezen, dat ergens leeft, niet worden gestoord.
Ik weet hoelang het nog duren zal, toch zal men ons vinden, doch dan zal het verleden voor u niet worden opgelicht.
Een dichte sluier zal dit bedekken en wel onze liefde.
Eens, wanneer wij dit machtige geluk hebben ontvangen, zullen onze beelden worden gevonden.
Maar dan behoren wij tot de wezens van het licht en zijn die sferen binnengegaan.
Dan zijn wij natuurlijk en geeft de natuur dit leven terug.
Dan wordt het verleden bewust, leeft het in de werkelijkheid voort en gaat verder naar nog hogere gebieden, zoals mijn meester het mij zei.
En daarop kan ik vertrouwen, kunt gij en duizend anderen bouwen, doch weet, dat het geen luchtkastelen zijn, maar heilige waarheid, want het is uw innerlijk leven.
Daar eerst worden zielen verbonden, daar aanvaardt de mens dit alles en buigt zijn hoofd en lossen al de „waarvoors” en „waaroms” voor hem op.
Hij zal ze beleven en dan zijn problemen en wonderen geen problemen en wonderen meer.
Wij zijn het dan zelf, het is uw innerlijk en eeuwig leven.
Aan de rand van haar graf bleef ik lang in gedachten.
In mij voelde ik een heilige band en in mij was er bewustzijn.
Dit gebeuren gaf mij de kracht verder te gaan.
Thans zou ik aan mijzelf gaan werken, ik wilde het leven op aarde en aan deze zijde leren kennen.
Ik keek naar omhoog in het schone gelaat van mijn meester en zei: „Ik dank u, mijn voor-eeuwse vader, ik heb u lief.”
„Thans ga ik heen, Lantos.”
„Is het reeds zo ver?” vroeg ik.
„Ja, Lantos, wij moeten scheiden.
Gij zult uw eigen weg vervolgen, doch weet, dat ik over u waak en zal blijven waken.
Denk aan uw liefde, want deze liefde geeft u de kracht om uw kruis te dragen.
Bewaar dit alles diep in u en wacht geduldig af tot het Gods wil is dat gij dit ontvangt.
Marianne ging in ons leven over en dacht u te zien, doch gij weet, dat zij zal terugkeren en eerst daarna zult gij haar ontmoeten.
Eens komt die tijd!
Tracht u die liefde eigen te maken.
Gij zoekt en gij wilt het goede, blijft steeds het goede zoeken, dan wacht ik u in de sferen van licht op, om ons werk voort te zetten.
Dan zult gij opnieuw wonderen beleven, groter en dieper dan gij tot nu toe hebt beleefd.
Ik maak mij in de sferen van licht gereed om u te kunnen ontvangen.
Weet mijn jongen, dat er velen zijn die u zullen opwachten.
Wanneer gij eenmaal zo ver zijt, zal ik u roepen.”
Daarna voelde ik zijn hand op mijn schouder en een groot licht omstraalde mij.
Langzaamaan trok dat licht voor mijn ogen op, het ging hoger en hoger, totdat ik het niet meer kon waarnemen.
Toch hoorde ik nog van verre tot mij zeggen: „Vaarwel, mijn Lantos, gij ziet, wij gaan steeds hoger.
Vaarwel, God zegene uw wegen, uw Emschor.”
Diep was ik geschokt en ik zakte ineen.
Op Mariannes graf was ik ineen gezonken en tranen vloeiden over mijn wangen.
Mijn liefde voor haar was echt en diep menselijk.
Door de grote liefde van hem die zo-even was heengegaan, was die liefde gegroeid.
Ik bad vurig en heel lang tot God voor onze liefde.
Mijn meester was heengegaan, nu was ik weer alleen, want ik zou hem voor lange tijd moeten missen.
Mijn „waaroms” en „waarvoors” waren opgelost.
Het verleden was in mij bewust geworden en een God van Liefde had ik leren kennen.
Ik nam nu een besluit.
Ik wilde al de overgangen in de geest leren kennen, ik wilde alles, maar dan ook alles, van dit leven weten.