Mijn jeugd op aarde

Mijn jeugd op aarde had als een paradijs kunnen zijn.
Als enig kind en erfgenaam van mijn ouders, die mij innig liefhadden, genoot ik een goede verzorging.
Wanneer ik de meerderjarige leeftijd zou hebben bereikt, moest ik het bewind over hun landerijen, bossen en ander bezit in handen nemen.
Hun aards bezit betekende een groot machtig vermogen.
Zij waren ervan overtuigd, dat ik, Lantos Dumonché, hen op waardige wijze tot in de hoogste kringen van de maatschappij zou vertegenwoordigen, zoals het een heerser betaamt.
Want het was Gods wil!
Eeuwenlang had ons geslacht deze plaats vertegenwoordigd; ons geslacht was op aarde geboren om te heersen en te leiden.
Nog hoor ik mijn moeder en vader deze woorden uitspreken en toch is het bijna negenhonderd jaar geleden.
Hun God wilde dat ik, Lantos, zou handelen, zoals al die vorige generaties gehandeld hadden.
Ik zou heersen en mijn roemrijk geslacht voor uitsterven behoeden.
Op mij rustten ogen van velen, ook die van God.
Mijn ouders leefden voor mij en, wanneer zij dit mochten beleven, zou het voor hen het hoogst denkbare geluk betekenen, dat God de mens op aarde kon geven.
Zij waren Hem zeer dankbaar voor alles.
Een nieuwe generatie betekende voor hen, dat God hen liefhad en bevoorrechtte.
Veel gebeden werden opgezonden en voor dit doel waren zij met vele geestelijken bevriend.
Ik was hun enig kind en erfgenaam, het zou en moest dus zo geschieden, doch het lot, of een andere macht, besliste anders, zodat mijn jeugd voor mij géén paradijs werd.
Ik had de leeftijd van twaalf jaar bereikt, maar was mij niet bewust van al deze rijkdom.
Integendeel, ik voelde mij als andere kinderen, die zulke rijkdom kenden noch bezaten.
Nog enige jaren en het grootste geluk voor mijn ouders zou werkelijkheid worden.
Daarvoor leefden zij, uitsluitend dáárvoor.
Geen ziekte of ander leed zou hun aardse geluk kunnen verduisteren, daar iedere aardse hulp binnen hun bereik lag.
Hun geluk was niet te vernietigen, ook daarvan waren zij overtuigd.
Hun geloof was groot, zij hadden hun God lief en handelden naar Zijn wil.
Hoe zal hun leven zijn, wanneer zij zó het aardse leven verlaten?
Door de geestelijken uit die tijd werd dit ook bevestigd.
Een zoon was hun geschonken en een zoon betekende voor hen de voortplanting van hun geslacht.
In een oud protocol, eeuwen geleden opgemaakt, stond geschreven, dat hij, die de naam Lantos Dumonché droeg, geboren was om te heersen.
Wanneer de opvolger meerderjarig was, trok de tegenwoordige bestuurder zich geleidelijk terug en aanvaardde de eerste het bestuur.
De vorige bestuurder ging dan een rustig maar weloverwogen leven leiden om van zijn aardse bezit te kunnen genieten.
Toen ik de leeftijd van twaalf jaar had bereikt, werd mij reeds mijn gade (echtgenote) toegewezen.
Van tijd tot tijd kwamen wij met elkander in aanraking.
Wij beiden echter waren onbewust van deze beschikking.
We speelden, maakten pret en zouden elkaar op deze wijze leren kennen en wellicht liefhebben.
In ieder geval stond het voor haar en mijn ouders vast, dat wij zouden trouwen.
Op vijftienjarige leeftijd zouden ons die plannen worden meegedeeld en moesten wij ze aanvaarden.
Een eigen wil, het niet aanvaarden, was uitgesloten.
De taak, die mijn ouders was opgelegd, begreep ik niet.
Wanneer mijn moeder er met mij over sprak, gingen haar woorden aan mij voorbij.
Nooit werd ik alleen gelaten, steeds waren er verzorgers om mij heen, zowel mannen als vrouwen.
Het liefst speelde ik in de natuur, want de natuur trok mij aan, daarin leefde ik en voelde ik mij gelukkig.
Op de vele feesten van mijn ouders werd ik aan eenieder voorgesteld.
Iedereen moest mij leren kennen, maar ook dat ging aan mij voorbij.
Het drong niet tot mij door, waarvoor al die drukte, feesten en partijen werden gehouden.
Veel aards goud werd verbrast, maar aan de armen werd niets gegeven.
Op mijn verjaardagen kwamen honderden kinderen ter ere van mij.
Ook zij, mijn aanstaande vrouw, was onder de aanwezigen en zij was de uitverkorene onder hen allen.
Maar zij, waarvan ik hield, werd niet toegelaten.
Dat was Marianne, mijn vriendinnetje, het dochtertje van onze tuinman, dat ik van tijd tot tijd in het bos ontmoette.
Ik mocht haar heel gaarne, maar mijn moeder vond het dwaas en verbood het.
Op één van die middagen voelde ik een afkeer voor al die rijke kinderen in mij opkomen.
Het was zo hevig, dat het mij overrompelde, zodat het op mijn gelaat stond te lezen.
Vroeger dan gewoonlijk werd opgehouden, de kinderen werden naar huis gestuurd en ik werd in bed gestopt.
Men dacht dat ik ziek was.
De geleerdste mannen van die tijd werden gewaarschuwd.
Zij onderzochten mij, maar vonden niets.
Oververmoeidheid, luidde hun diagnose en zo moest ik enige dagen in bed blijven.
Ik was mij duidelijk bewust, dat ik noch moe, noch ziek was.
Het gehele geval vond ik zeer vreemd, maar ik sprak er met niemand over, daar ik instinctmatig niemand vertrouwde en zeer zwijgzaam van karakter was.
Dit alles verwerkte ik zelf en dacht er veel over na.
Ik voelde afkeer voor al die kinderen, maar nog meer voor mijn moeder, die mijn vriendinnetje weigerde.
Ook wist ik, dat Mariannes ouders en ook mijn ouders niet wisten, dat wij elkander in het bos ontmoetten.
Zij zouden het haar hebben verboden en dan waren wij uit elkander gerukt.
Omdat ik dit wist, verzweeg ik mijn innerlijke gevoelens en zo kwam er reeds als kind een tegenzin in mij voor dit leven, de rijkdom en feesten van mijn ouders.
Hoe meer men mij verwende, des te zwijgzamer werd ik en groeide mijn afkeer voor hun feesten en verjaardagen.
Ik bezat geen bijzonder verstand en was ook overigens geen buitengewoon kind.
Mijn krachten waren middelmatig.
Het bleek dan ook spoedig, dat ik niet was zoals al de anderen van ons geslacht, die de naam Lantos hadden gedragen.
Iets te leren was mij onmogelijk, steeds vergat ik het weer.
Maar wanneer het kunst of historie betrof, dan behoefde men het mij maar eenmaal te zeggen; daarvan vergat ik niets.
Dit had mijn grootste belangstelling, vooral de kunst.
Al het andere, dat ik had te leren, moest men vele malen herhalen, totdat men tenslotte begreep, dat ik voor niets deugde en er van leraren werd verwisseld.
Doch ook deze begrepen al spoedig, dat ik óf achterlijk óf ziek was en niet in staat te leren, wat toch noodzakelijk was voor mijn opvoeding.
Voor hen was ik een hopeloos geval en de één kwam na de ander.
Alleen ik bleef en veranderde niet.
Mijn kinderkamer was gelijk een museum, een verzamelplaats voor kunstproducten.
Niet naar het oordeel van mijn moeder, want hoe kwam ik aan die prullerige gevoelens?
Die gevoelens behoorden niet tot ons geslacht.
Men hield grote opruiming, doch andere voorwerpen kwamen daarvoor weer in de plaats en mijn speelkamer bleef een museum.
Zichtbaar tentoonstellen was voor mij niet meer mogelijk, maar wanneer ik alleen was – en dat gebeurde helaas niet vaak – dan haalde ik mijn figuren en beeldjes tevoorschijn en stelde ik de waarde vast die elk bezat.
Mijn gevoel voor kunst was in sterke mate ontwikkeld, zulks tot ergernis van mijn ouders.
De geleerden werden erover geraadpleegd, hoe ik dit zou kunnen vergeten, want het was absurd.
Het bleek echter onmogelijk, al probeerden zij het menigmaal door met mij over andere dingen te spreken.
Ik bleef voor kunst voelen, de kunst had mijn liefde en ik gaf mij geheel daaraan over.
Dit was de enige kloof, het enige leed dat ik in mijn jeugd mijn ouders berokkende.
In vele andere dingen was ik een lief kind, deugdzaam, maar voor hen te zacht.
Men ging vermoeden, dat ik op deze wijze geen heerser zou zijn, zoals men wilde dat ik zou worden.
Wanneer het kunst betrof, kon ik honderd vragen stellen en al mijn vragen waren – zoals de geleerden zeiden en ik weer afluisterde – zeer diep en met menselijke kennis gesteld, iets waarover zij zich zeer verwonderden.
Meermalen werd ik onderzocht, verschillende organische oefeningen werden mij voorgeschreven, doch ik bleef de kunst liefhebben.
Zelfs ontwikkelde mijn kunstgevoel zich iedere dag meer en meer, maar ik verborg het en ik voelde, hoe jong ik ook was, dat dit gevoel niets met mijn lichaam te maken had.
Hun analyses kon ik niet begrijpen en ik weet zeer zeker, dat ook de geleerden mij niet begrepen, evenmin als mijn ouders, zodat ik voor hen in deze zin een raadsel bleef.
Men aanvaardde het, omdat men dacht dat ik zwak was en men schreef het op den duur toe aan overspanning.
Het drukke leven was voor mij te vermoeiend; langzaam maar zeker, zo zeiden de geleerden, zouden deze gevoelens op de achtergrond raken.
Men moest mij wat toegeven, wat mijn ouders dan ook deden omdat het blijkbaar niet anders ging.
Daarom liet men mij begaan en vertoefde ik steeds in de natuur.
Ik genoot nu meer vrijheid in mijn doen en laten en dat was het juist, waarnaar ik verlangde.
Enige maanden zou ik vrij hebben, behoefde niet te leren, want mijn verzorgster zou mij ten dele onderwijzen.
Voor hen allen was ik nu een zwak kind en dat dit mijn ouders beangstigde, laat zich begrijpen.
Iets was er in hun verouderde begrippen gekomen, dat het vertrouwen en geloof in dit aardse geluk deed wankelen.
Hun geslacht was steeds met een krachtige gezondheid gezegend.
Daarom was het aardse leven voor hen als een paradijs te noemen.
Maar ik, hun enige erfgenaam, was zwak, daaraan viel niet te twijfelen.
Toch was ik een normaal kind.
Maar waar kwamen deze gevoelens voor kunst vandaan?
Ik hoorde hen deze woorden uitspreken.
Waarom ik mijn ware karakter verborg, daaraan dacht ik niet.
Ik had niet het geringste besef, dat ik verkeerd deed, maar ik zei reeds, dat ik een afkeer had van feesten en van al die rijke kinderen.
Iedere dag kwam mijn moeder mij in het bos bezoeken.
Zij stelde mij vragen hoe ik mij voelde en ik gaf haar naar willekeur antwoord.
Voelde ik mijzelf gelukkig, dan stelde ik ook haar gerust, doch soms was het alsof een andere kracht mij dwong haar angstig te maken, waardoor ik haar leven vergalde; in zo’n geval kreeg zij een fluisterend „ja” te horen.
Daaruit stelde zij vast, dat ik nog niet was, zoals zij wenste dat ik zou zijn.
Ik had geen idée, wie en wat mij daartoe aanspoorde, maar ik voelde het duidelijk in mij opkomen.
Het was vlugger dan mijn eigen gedachten, het was reeds gezegd voor ik er erg in had.
Dan begon ik erover na te denken en vond het vaak heel jammer, dat ik haar op deze wijze antwoord had gegeven.
Het kwam echter zo plotseling en onweerstaanbaar over mij.
Doch lang dacht ik er niet over na; daarvoor was ik nog te jong, maar ik begreep wel, dat het voor mij vrijheid betekende.
Met deze gevoelens kwamen tevens andere, die ik voordien nooit had gekend.
Ik was voortdurend bezig om van klei figuurtjes te maken.
De aarde daarvoor zocht ik in het bos en kneedde die net zolang totdat ze pakte.
Mijn verzorgster verwonderde zich daarover en verbood het, omdat ik mij te zeer bevuilde.
Toch kon ik het niet laten; telkens en telkens weer moest zij het mij verbieden, doch ik bleef onverbeterlijk.
Dit gevoel groeide na elk beeldje dat mijn handen wrochtten, ze namen vormen aan en er kwam leven in.
Het ging als vanzelf; ik behoefde er niet bij te denken.
Ik vroeg haar er niet over te spreken, daar mijn ouders het mij zouden verbieden en door haar liefde voor mij, waar ik haar later zeer dankbaar voor was en nog ben, kon ik naar hartelust mijn gang gaan.
Ik had haar zeer lief; zij was goed voor mij en wij begrepen elkaar geheel.
Voor niets anders had ik belangstelling, dag en nacht was het in mijn gedachten.
Lang bleven mijn producten niet in leven, want zij vielen uiteen, doch ik bezat de voldoening dat zij hádden geleefd.
Toch liet het mij niet met rust en ik zocht naar middelen om ze tegen uiteenvallen te behoeden.
En die middelen vond ik.
Ik mengde de aarde met andere, die ik aan de vijver, onder het water vandaan haalde en die ik kneedde als deeg totdat het droog was.
Daardoor kreeg ik een hechte substantie, gereed om te modelleren.
De beeldjes, die ik maakte, begroef ik onder de aarde en ik bezat reeds verscheidene soorten.
Plotseling kwam ik op het idée een God te maken.
Voor mij was het een grote figuur, stevig en sterk.
Van Zijn macht voelde ik echter nog niets.
Iedereen had het over Hem, God lag op ieders lippen.
Dagelijks hoorde men over Hem spreken!
Met toewijding begon ik aan dit werk en ik beeldde Hem ten voeten uit.
Toen ik gereed was, toonde ik mijn nieuwste product aan mijn verzorgster en vroeg haar:
„Wie denkt u dat dit beeld is?”
„Een heer,” zei zij.
„Een heer?” herhaalde ik haar antwoord en glimlachte, omdat zij het niet wist.
Zij begreep mijn glimlach en vroeg: „Wie is het dan, Lantos?”
„God,” zei ik.
„Dit is God, mijn God.
Is de uwe een andere?”
Zij was blijkbaar geschrokken en starend bleef haar blik op mij gevestigd.
„God, zegt ge?”
„Ja,” antwoordde ik, „wie zou het anders kunnen zijn?
Is God een ander dan deze figuur; is Hij soms niet duidelijk genoeg?
Herkent gij Hem niet?”
Ik stelde haar vele vragen achtereen, zij bleef mij echter aankijken en zei niets.
„Het verwondert u?” vroeg ik haar.
Het was mij een teleurstelling en zij voelde dit, want zij zei: „Maar kind, hoe komt ge daarbij?
Hoe komt ge aan deze gedachte!”
Toen mompelde zij zoiets van: „en dat noemt men niet normaal, zwak of ziek!”
Ik begreep haar, maar ging er niet op in en wachtte op een ander antwoord, doch zij sprak verder niet.
Daarna vroeg ik haar: „Zult gij ook hier niet over spreken?”
Zij knikte mij toe en bleef in gedachten voor zich uitstaren.
Ik legde mijn arm om haar schouders en kuste haar op beide wangen, een teken van verstandhouding en begrijpen.
Op haar wangen zag ik tranen en ik vroeg dus: „Weent ge, heb ik u pijn gedaan?
Had ik dit beeld niet mogen maken?”
„Mijn Lantos, lieve jongen, hoe komt ge daarbij?”
Ik aanvaardde dit als een teken van bewondering en voelde mij gestreeld.
Hoe trots was ik op mijn beeld.
De grote mensen hadden ieder hun God en nu bezat ik de mijne.
„Weet u,” sprak ik als antwoord op haar laatste woorden, „dat ik meer van u houd dan van mijn ouders?”
Verbaasd zag zij mij aan, innerlijk ontroerd.
Zij vatte mijn beide handen in de hare en zag mij een tijdlang in de ogen.
„Ook van Marianne,” liet ik erop volgen, „houd ik heel veel, van alle anderen niet.”
Als ik wat ouder was geweest zou ik hebben geweten, wat er in haar oude hoofd omging; nu echter ging dat alles aan mij voorbij en dacht ik alweer aan andere dingen.
„Nu ga ik Marianne maken,” zei ik tot haar, bevrijdde mij uit haar omhelzing en ging aan het werk.
Wanneer ik zo bezig was, wist ik van tevoren wat ik moest doen; die gedachten kwamen vanzelf in mij op.
Wanneer mijn gedachtengang vertraagde, wist ik dat het mij niet zou gelukken iets tot stand te brengen.
Het was precies als met het spreken, wanneer mijn moeder iets omtrent mijn gezondheid wilde te weten komen.
Het beeld van Marianne was spoedig gereed en ook dat toonde ik haar.
Ik zag dat zij beefde, maar ik begreep dit niet en wachtte alleen op haar goedkeuring, want ik hechtte daaraan.
„Lantos,” sprak zij en keek mij daarbij vol verwondering aan, „het is Marianne.”
Zij is het sprekend, zei ze zonder het te willen tot zichzelf, doch ik ving deze woorden op en was zeer gelukkig.
Ik liet erop volgen: „Dan is mijn God toch ook echt?”
Zij wist, dat niemand mij deze kunst had geleerd, dat mijn ouders het mij zouden verbieden, dat het niet bij mijn stand behoorde en toch zei zij: „Wie heeft u dat geleerd?”
„Niemand,” zei ik, „ik kan het!”
Een duidelijker antwoord had ik haar niet kunnen geven, maar ik voelde dat ik het zelf niet was die had gesproken.
Het gebeurde buiten mij om, maar ik kon er geen woorden voor vinden en vond het heel gewoon.
Marianne kreeg een plaatsje bij al de andere beelden, die ik reeds bezat.
Ook haar begroef ik onder de aarde; niemand mocht het weten.
Ik wilde haar gelukkig maken, zodra zij mij in het bos kwam bezoeken.
Deze dag was een stralende dag voor mij.
Enige dagen gingen er nu voorbij en de geleerden, die mij onderzochten, vonden dat ik vooruit ging.
Mijn ouders waren erg gelukkig, maar ik begreep, dat deze tijd weldra tot het verleden zou behoren en dit maakte mij angstig.
In deze angstige uren besprak ik mijn leed met mijn God.
Ik haalde het beeld tevoorschijn, plaatste het op een verhoging en sprak tot het beeld.
Dit was mij slechts mogelijk wanneer ik alleen was.
Dit geheim durfde ik aan niemand toe te vertrouwen, zelfs niet aan haar, die mij verzorgde.
Ik vroeg aan mijn God of ik ziek was en vele andere kinderlijke vragen meer.
Dan was ik mijzelf en moest erbij denken en mij inspannen om duidelijk te zijn.
Maar ook dat spelletje voldeed mij niet.
Soms lag ik uren op mijn rug naar de hemel te turen en zag daarin verschillende figuren.
Sommige ervan trachtte ik uit te beelden, wat mij niet gelukte.
Ik maakte wolken en een zon, liet haar stralen en bevestigde haar aan een boom.
Ik voelde de warmte uit mijn eigengemaakte zon in mij komen en vertelde het mijn verzorgster.
Zij moest erom lachen, maar het deed mij goed, want voor vriendelijkheid was ik gevoelig.
Op een middag kwam Marianne mij bezoeken.
Zij was het ouderlijk huis ontvlucht en in stilte tot mij gekomen.
Ik vroeg haar voor mij iets te zingen, want zij bezat een schoon stemgeluid, waarvan ik hield zonder het bepaald te weten.
Ik zei: „Kom zing wat, ik heb een verrassing voor je.
Als je het niet doet krijg je het niet.”
„Wat heb je?” vroeg ze heel nieuwsgierig.
„Eerst zingen,” zei ik.
Marianne zong; het was een liedje dat iedereen in de omtrek kende.
Ik bewonderde haar en benijdde haar tevens om deze prachtige gave, zoals men als kind benijden kan.
Zij zong alsof haar gehele leven ervan afhing.
Toen zij haar gezang beëindigd had, zei ze: „En nu de verrassing!”
„Kom,” zei ik, „ga mee.”
Ik haalde haar beeldje onder het zand en mos tevoorschijn.
Ik had het in bladeren gewikkeld, angstig dat het zou breken.
„Ga daar plaatsnemen en zie wie dit is.”
Marianne herkende zichzelf, het meest aan haar blonde krullen.
Ik had die met kronkelende takjes en bladeren aaneen gevlochten, daaromheen smeerde ik de klei en het hield, hoe gebrekkig het ook was.
Zij was zeer verheugd en gelukkig.
„Wie heeft je dat geleerd?” vroeg ze.
Ik zei: „Niemand.
Het beeld mag je behouden, maar het moet hier blijven liggen bij al de andere beeldjes.”
Wij noemden het ons kunsthuis en zij stemde daarmee in.
Maar hoe kwam ik aan dat kunstgevoel, die kennis; ik had het toch niet geleerd?
Ik vertel dit alles uitvoerig, want het is mijn bedoeling u duidelijk te maken, hoe zuiver mijn kinderlijke gevoelens waren ten opzichte van mijn liefhebberijen, hier dus mijn kunst.
Later kom ik hierop terug, wanneer de tijd daarvoor is gekomen.
Wij speelden tezamen en maakten pret, zodat de dag spoedig voorbijging en ik reeds naar de andere verlangde.
Die nacht regende het vreselijk.
Toen ik de volgende dag op mijn geliefd plaatsje in het bos terugkeerde, zag ik onmiddellijk dat mijn zon was verregend.
Zij was uiteen gespat en was niet meer dan een gele vlek met kleine riviertjes.
Op de grond en langs de boomstam lag een geelachtig slijk.
Voorheen was het mijn zon, waaraan ik mij verwarmde.
Die nacht was mijn geluk vernietigd.
Ik haalde mijn God tevoorschijn en ook Hij was zacht en viel uiteen.
Mijn God was gestorven en ik vertelde het aan mijn verzorgster, die er echter niet op inging, maar mij doordringend volgde in al mijn handelingen.
Ik voelde het, maar vroeg: „Wil ik uw beeld maken?”
Lang dacht zij over mijn vraag na en eindelijk zei zij: „Als ge het kunt.”
Zij behoefde het mij geen tweemaal te zeggen en weg vloog ik om het benodigde materiaal te halen.
Ik keerde tot haar terug en kneedde de aarde, tot een hechte massa.
Een tijdlang sloeg zij mij gade en vroeg toen: „Wat doet ge thans?”
„Dood maken,” zei ik.
„Dood maken?”
„Ja,” antwoordde ik, „anders valt het uiteen.”
Ik voelde weer dat ik hetzelf niet was, deze gedachten waren vlugger dan ik.
Doch ik ging verder en was reeds begonnen haar te boetseren.
Ik behoefde haar in het geheel niet aan te zien; in een snel tempo kwam het beeld tot stand.
Hier een druk en daar een kneep, het kwam alles uit mijn innerlijk voort, wat ik heel duidelijk voelde.
Alleen mijn handen kneedden de stof en modelleerden.
Na een tijd te hebben gewerkt vroeg ik haar: „Mag ik mij nu even verwijderen, ik krijg het anders niet klaar.”
Ook daarover was zij verwonderd, doch ik ging heen.
Na een korte tijd keerde ik terug, haar beeld was gereed en ik stelde het voor haar ten toon.
Op hetzelfde ogenblik riep zij uit: „Lantos, Lantos, hoe komt ge aan dit alles, ik moet er met uw ouders over spreken.”
Zodra zij deze woorden sprak, overviel mij een onbehagelijk gevoel.
Ik voelde een beklemming op mijn borst, zodat ik bijna geen adem kon halen.
Ik dacht te zullen bezwijken, doch na een ogenblik verdween het en voelde ik mij weer normaal.
In een kort ogenblik was dit alles geschied.
Ik keek naar haar en, hoe jong en kinderlijk ik ook was, ik verwenste het ogenblik, dat ik dit beeld had gemaakt.
Er dreigde gevaar en ik voelde waardoor, maar kon er geen verklaring voor vinden.
„Zijt ge onwel?” vroeg zij zacht en teder.
„Neen,” antwoordde ik kort en streng, „ik gevoel mij goed.”
Voor het eerst had ik als een Dumonché gesproken, waardoor zij schrok.
Onze mooie verbinding was echter vernietigd want ik vertrouwde haar in niets meer.
In mijn gevoel trok ik mij van haar terug; in niets was ik meer te bereiken.
Ik begreep niet waarom, niets begreep ik van dit alles, toch voelde ik wat ik wilde, want het lag diep in mij.
Zij had er met mijn ouders over gesproken en aan het gesprokene begreep ik, dat zij het „waarom” had verzwegen.
Alleen had zij verteld, dat ik haar streng en koud op haar plaats had gezet.
Hoe mijn ouders erop reageerden?
Zij vonden mij zoals ik behoorde te zijn.
Zij zagen daarin het ware karakter van hun geslacht en waren verheugd.
Hiermee was het incident voorbij en vergeten, maar ik was veranderd.
Vanaf die tijd negeerde ik al haar goede bedoelingen.
Voor iets bleef ik bevreesd, maar voor wat?
Ik hunkerde naar Marianne; zij was de enige die ik nog vertrouwde en tegenover wie ik mijn innerlijke gevoelens kon uiten.
Mijn liefde voor haar groeide.
Het beeld van mijn verzorgster vernietigde ik, het kreeg geen plaatsje bij de andere.
Wanneer zij mij vragen stelde, ontweek ik het antwoord.
Toch kwam er weer toenadering, want zij bleef doorgaan mij haar liefde te geven.
Na enige dagen bezweek ik, waarop haar de tranen over de wangen vloeiden en zij mij hartstochtelijk aan haar borst drukte.
„Mijn jongen,” zei zij, „hoe kunt ge zo boos zijn.”
Daardoor begreep ik dat zij mijn ware gevoelens niet begreep en mijn angst niet voelde.
Alsof mijn leven ervan afhing vocht ik voor iets, wat door haar, die toch veel ouder was, niet werd gevoeld!
Ik waakte over „iets”, dat om en in mij leefde, maar dat ik zelf niet begreep.
Andere kinderen zullen op mijn leeftijd ook hun wereldje verbergen, wanneer zij niet worden begrepen.
Geen wezen zal men gevoelens toevertrouwen, dat niet dezelfde gevoelens bezit en daarop reageert.
Het zieleleven sluit zich onverbiddelijk.
Het gevoel van het kind gaat óf sluimeren óf het tobt erop voort en weet van geen ophouden.
Het zal en moet bereiken datgene, waarnaar het hunkert; het wordt scherper en bewuster, totdat het zich ontplooit en de ware eigenschappen zich manifesteren.
Daarop bouwt zich de mens een eigen toekomst.
In de jaren, die komen zullen, zal de geest zich ontwikkelen, vooral wanneer de mannelijke en vrouwelijke leeftijd in aantocht is.
Dan is men bewust of in slaap, doch die slaaptoestand behoort bij hen, die dit alles, wat ik hier vertel, niet beleven, noch voelen, noch verwerken, noch bezitten.
In mij lag een stuwende kracht en men dacht aan zwakte, dus stoffelijk, doch slechts in mijn innerlijk speelde zich dit ganse probleem af.
Voor hen, die mij niet begrepen, sloot zich deze kracht onvermijdelijk.
Maar wanneer de oudere mens mij met zijn liefde omstraalde, opende het zich als vanzelf en ging ik in die liefdekracht over, die mij gelukkig maakte.
Daardoor bezweek ik ook voor haar, die mij verzorgde en mijn leermeesteres was.
Ik wist zeer zeker dat, als zij de ware oorzaak aan mijn ouders zou hebben verteld, ik in geen geval nog iets van haar had aanvaard.
Dit vergemakkelijkte mijn toenadering en het terugkeren van mijn oude gevoelens voor haar.
Ik zei, dat ik niet boos was, doch ook, dat zij niet mocht spreken.
„Gij verbreekt uw woord toch niet?” liet ik erop volgen.
„Mijn woord, zegt ge?”
„Uw woord,” herhaalde ik en bleef haar aankijken.
Nieuwe gedachten kwamen er in mij op en ik vroeg haar: „Zal ik een nieuw en ander beeld voor u maken?”
„Doe zoals ge wilt, mijn jongen,” sprak zij, waarop ik heensnelde en verdween.
Een tiental passen van haar verwijderd voelde ik mijn drang tot modelleren minderen en zette ik mij neer om na te denken.
Hoelang ik daar had gezeten wist ik niet, de tijd vervloog, gedachten volgden elkander op en van het denken werd ik moe en viel in slaap.
Ik werd eerst wakker, toen ik mij bij mijn naam hoorde noemen.
Voor mij stond Marianne.
Onmiddellijk herinnerde ik mij het beloofde en groette haar niet.
Marianne wist niet wat er in mij omging, maar zag mij boos aan, draaide zich om en ging heen.
„Blijf,” schreeuwde ik haar achterna, „blijf!”
Doch zij bleef niet en was reeds verdwenen.
Opnieuw toog ik op weg, doch kon niet tot de gewenste gedachten komen en keerde terug.
Van verre glimlachte mijn verzorgster mij toe en ik begreep haar glimlach.
Er werd over dit beeld niet meer gesproken, maar ik zei tot haar: „Weet u, dat ik spoedig van hier ga?”
„Spoedig van hier, Lantos?
Hoe komt ge daarbij?”
„Afgeluisterd, ik hoorde het mijn moeder zeggen.
Ik ben beter, weet u dat dan niet?”
„Neen,” zei zij, „mij is daarvan niets bekend.”
De volgende dag echter kwam mijn moeder het haar vertellen.
Zij informeerde met belangstelling, hoe ik het maakte en ook omtrent haar gevoelens.
Ik zag van mijn moeder naar haar die mij liefhad en wachtte mijn doodvonnis af.
Ik wist reeds wat zij zou zeggen, zij zei: „Het bos doet hem goed, hij is veel beter.”
Er werd besloten dat ik over enige maanden elders mijn lichamelijke opvoeding zou ontvangen.
Nieuwe leermeesters zouden hun krachten aan mij geven, maar mijn vrije leven was dan voorbij en een nieuw zou beginnen.
De volgende dag vertelde ik het grote nieuws aan Marianne, zij deed zeer verlegen.
Tezamen zwierven wij in de omtrek rond, hand in hand, als twee geliefden.
Plotseling zei zij tot mij: „Ik zal kransen vlechten en dan gaan wij trouwen.”
Onmiddellijk stemde ik met haar plannetje in en tezamen plukten wij bloemen om het heuglijk feest te doen slagen.
Mijn geliefde hond was bij ons en het goede dier zou ons kind worden, wanneer wij eenmaal in de echt waren verbonden.
Spoedig waren de kransen gereed en keerden wij naar mijn verzorgster terug die steeds in de onmiddellijke nabijheid bleef en ons geen ogenblik uit het oog verloor.
Hand in hand traden wij haar tegemoet.
Ik deed het woord en zei: „U moet ons trouwen.”
„Wat zegt ge?”
„Trouwen,” herhaalde ik, „wij zijn daartoe besloten, want spoedig ga ik heen.”
In ons lag heilige ernst voor dit gebeuren.
Toen zij ons gadesloeg en aan onze ernstige gezichtjes en houding voelde te moeten meedoen, verbond zij ons met enige woorden in de echt.
Wij waren man en vrouw en Marianne liet onmiddellijk haar rechten gelden.
Ik moest gehoorzamen, lief tegen haar zijn en haar in alles bevoorrechten.
Maar spoedig waren wij onze verbintenis vergeten en zochten naar andere spelletjes om de tijd te doden.
Urenlang lagen wij op onze rug hand in hand naar de hemel te turen, maar geen van beiden verbrak de stilte.
Het was alsof zij voelde, dat zij mij spoedig zou missen.
Maar dan plotseling sprong zij op en koos het hazenpad.
Wat bezielde die brutale meid?
Daarover liep ik dan te denken maar kon niet achter de waarheid komen.
Soms keerde zij enige uren daarna weer terug en wanneer ik haar over haar heengaan en kuren vroeg, kreeg ik geen antwoord.
Ik voelde, dat zij mij van voren en van achteren begluurde en anders deed dan gewoon.
Kwam het door mijn heengaan?
Toen ik haar vroeg of zij het jammer vond dat ik heenging, begon ze te snikken.
Arme Marianne!
Ik streelde haar blonde krullen en beloofde haar iets te schenken.
Wanneer zij zong wist ik, dat zij gelukkig was.
Zij vatte mijn hand in de hare en zong nu haar hoogste lied uit.
Hoe was ik van haar gaan houden!
Ik vertelde haar, dat ik heel veel van haar hield, meer nog dan van mijn ouders.
Zij begreep dit volkomen.
Onze zieltjes verlangden naar warmte, vooral ik, daar ik die in mijn omgeving niet ontving.
Dan vlijden wij ons weer neer en vertelden elkaar schone dingen.
Plotseling zei ze: „Kom, Lantos, ik ga je begraven.”
„Begraven?” vroeg ik.
Een vreemd spel, doch ik vond het wel aardig en wilde haar niet teleurstellen.
Ik zou begraven worden en zij zou om haar gemaal treuren.
Zij begroef mij onder zand en loof, mijn hoofd bleef vrij, maar mijn ogen moest ik gesloten houden.
Ik deed wat zij wilde, want zij was steeds degene, die nieuwe spelletjes bedacht.
Ik schaterde het uit van de pret, maar voor haar was het heilige ernst.
Zij treurde dat het een lieve lust was.
Tranen rolden over haar beide wangen.
Ook ik werd ernstig.
Marianne knielde naast mij neer en sprak: „O, hoe had ik hem lief en nu is hij niet meer.”
Het was tragisch, zij voelde echt menselijk leed.
Onder haar schreien voelde ik een merkwaardige kracht in mij komen.
Ik begon te beven en te trillen en koude stromen trokken door mijn lichaam.
Ik wilde aan dit spel een einde maken, maar het was mij niet mogelijk, ik was verstijfd, mijn macht over mijn ledematen was gebroken.
Deze gevoelens bleven geruime tijd, doch ons spel was erdoor verstoord.
Daarna voelde ik mijn krachten terugkeren.
Wij zagen elkaar in de ogen en beiden voelden dat er iets was geschied, dat niet tot ons spel behoorde.
Zonder het te willen had het mij overrompeld.
Daarna schaterden wij het uit van de pret en ook dit spel behoorde tot het verleden.
Onverwacht vroeg zij haar beeld te mogen zien.
Op de plaats gekomen waar ik mijn verzameling bewaarde, haalde ik haar beeld tevoorschijn, maar het was ontoonbaar, vergaan tot een glibberige massa.
Zij drong eropaan een nieuw te maken.
Dat behoefde zij mij geen tweemaal te zeggen en dit beeld werd nog mooier dan het eerste.
Ik omwikkelde het met een oud stuk doek en begroef het opnieuw.
Al die tijd had zij geen woord gesproken, maar toen ik haar beeltenis had opgeborgen sprak ze: „Ben je ziek?
Je ziet zo wit.”
„Neen,” zei ik, „ik voel mij heel goed.”
Toch bleef zij mij aanstaren en ineens draaide zij zich om en verdween.
Zij maakte mij woedend door zo plotseling te verdwijnen.
Ik rende haar achterna, wilde weten waarom zij heenging zonder iets te zeggen.
Dat was de enige grote fout die ik bij haar ontdekte, maar die mij hinderde en pijn deed.
Ik zag haar in geen dagen en ik doolde alleen rond en zocht naar enig ander vermaak of klaagde mijn nood bij mijn verzorgster.
Ook zij kon mij op Mariannes handelingen geen antwoord geven.
Door haar doen en laten sloeg zij in mij iets stuk, zij brak iets, waardoor ik leed.
Dan was ik in niets te bereiken en mijn ware aard openbaarde zich voor anderen, die in mijn omgeving waren.
Ik vernielde dan alles wat los en vast was en werd daarin door mijn ouders gesteund.
Nu was ik immers als één van hen, nu waren zij nergens meer angstig voor.
De tijd verstreek en nog één keer ontmoette ik Marianne.
Ik vroeg haar naar de redenen van haar plotseling verdwijnen, maar zij gaf mij geen antwoord en negeerde mijn vraag.
Toen kende ik mijzelf niet meer en pakte haar beet om haar af te ranselen.
Zij schreeuwde om hulp en op haar roepen schoot mijn verzorgster haar te hulp en bevrijdde haar.
Marianne maakte van de gelegenheid gebruik en koos het hazenpad.
Woedend was ik, maar ik durfde niet mijn krachten met die van mijn verzorgster te meten en ook ik ijlde dus weg en zocht mijn geluk op mijn kamer.
Daar kwam ik tot mijzelf en voelde, dat mijn angst voor dat éne in mij was verdwenen.
Ik voelde het reeds van het ogenblik, dat mijn moeder met mijn verzorgster had gesproken over mijn heengaan.
Die tijd stond nu onherroepelijk vast.
Ik dacht aan Marianne en vroeg aan mijn moeder of ik haar mocht groeten.
Zij verbood het echter en haalde haar schouders op.
Een ander kind, dat ik niet kon uitstaan en in lange tijd niet had gezien zou bij mij komen.
Maar dit bezoek was slechts kort; door mijn stemming werd er een einde aan gemaakt en mijn aanstaande vrouw ging heen.
Haar zou ik niet meer terugzien, een andere macht verbrak deze band, waar noch geest, noch mens iets aan zou kunnen veranderen.
De volgende morgen bracht men mij in een andere omgeving, waar voor mijn opvoeding zou worden gezorgd.
Mijn jeugd, de schoonste tijd van mijn leven op aarde, was voorbij.
Marianne ontmoette ik niet meer.
In mijn moeders gevoel lag tussen haar en mij een diepe kloof, die niet te overbruggen was.
Hoe jong ik ook was, toch voelde ik de betekenis ervan.
Maar ik voelde mij niet zoals zij; haar stand, geboorte, rijkdom en heerschappij maakten mij niet wakker.
Voor ik heenging dankte ik mijn verzorgster voor alles.
Ook haar zou ik niet meer terugzien.