In mijn nieuwe omgeving

Dit alles heb ik in flitsen verteld; de noodzakelijke beelden en gevoelens beschreven, maar ik heb zoveel mogelijk alle andere aardse gebeurtenissen, die in mijn leven voorkwamen, gemeden, omdat die hiermee niets hebben uit te staan.
Het ging mij alleen om mijn innerlijke gevoelens en de krachten die zich aan mij opdrongen en waaraan ik mij niet kon onttrekken.
Ik wil alleen die stoffelijke dingen beschrijven die noodzakelijk zijn om het voor u duidelijk te maken, zodat u mijn relaas kunt volgen.
Mij, waarde lezer, gaat het alleen om de inwerking van onzichtbare machten en krachten, waardoor ik leefde, werkte en handelde, zoals ook u in het leven op aarde zult ontmoeten en wellicht beleven.
Hoe het ook zij, ieder beleeft iets, want gij zijt op aarde om iets te beleven.
De één is zich van inwerking bewust, voelt die leiding aan, een ander slaapt en beleeft andere gebeurtenissen.
Doch al die levensproblemen hebben diepe betekenis.
Tezamen zullen wij deze weg volgen.
Ik ga nu verder.
Men bracht mij in een andere omgeving, zoals ik reeds zei, om voor mijn opvoeding te zorgen.
Mijn opvoeders moesten mij en vele anderen met mij onderwijzen.
De een trachtte de vele karaktereigenschappen bewust te maken, een ander leerde ons verschillende wapenen hanteren en vele andere dingen meer.
Wij gingen van de één naar de ander, doch hoe ik mij ook inspande, het interesseerde mij niet en ik kon mij dit alles niet eigen maken.
Maanden gingen voorbij, doch ik leerde niets.
Ik voelde geen liefde voor al deze dingen, het botste tegen mij op.
Men informeerde bij mijn ouders daar mijn opvoeders dachten, dat zij dit raadsel zouden kunnen oplossen, doch ik begreep, dat dit bericht verschrikkelijk voor mijn ouders moest zijn.
Zo gingen enige jaren voorbij.
Ik zou de leeftijd van vijftien jaar bereiken, doch ik voelde mij ouder dan twintig.
Door mijn opvoeders zag ik heen en voelde de betekenis van hun strenge terechtwijzingen.
Zij kwamen niet rechtstreeks van hen, maar daarachter voelde ik een bekende kracht en wel die van mijn ouders.
Het was de wil van mijn moeder, die door hen sprak.
Mijn afkeer voor alles en ieder, die door mijn ouders werd beïnvloed, groeide met de dag, vooral na elke terechtwijzing, die men dacht mij te moeten toedienen.
Mijn karakter begon zich te ontplooien, mijn afkeer en haat werd heviger en ik geraakte al verder en verder uit hun omgeving vandaan.
Zekere eigenschappen werden bewuster, doch alle gevoelens waren in opstand, in hevig verzet tegen wat mijn geboorte (afkomst) betrof.
Wat ik in mijn kinderjaren als angst voelde en verborgen had gehouden, maar wat ik niet begreep, kon ik nu duidelijk verstaan, al bleef het voor mij onmogelijk het geheel te kunnen zien en de betekenis daarvan te begrijpen.
Het werkte nu als gif in mij, liet zich als minachting voelen en veranderde in haat bij iedere steek, die men mij toebracht.
Al dat sarren en heersen bracht mij, zoals ik reeds zei, verder en verder van huis en van hen die mij liefhadden.
In mijn gedachten zag ik mijn voorouders aan mijn geest voorbijgaan en ook hen haatte ik.
Ik was niet meer te bereiken, stootte iedereen en alles, wat met hen in verband stond, van mij af.
Door mijn sombere uitstraling trok ik weinig vrienden tot mij en leefde in eenzaamheid voort.
Dat alles deed geen goed aan onze verhouding.
Ik zakte al dieper en dieper in mijzelf weg.
Hoe strenger men mij behandelde, des te dieper sloot ik mij af, totdat men het met geweld probeerde.
Ook die krasse maatregelen schreef ik toe aan mijn ouders.
Zoals anderen, die zich in volle liefde gaven, kon ik nu eenmaal niet leren.
Ik voelde geen liefde voor deze stof, het stootte mij af, het was onmogelijk voor mij anders te zijn, hoe gaarne ik ook had gewild.
Maar wat ik dan wél wilde, wist ik niet.
Van de ene opvoeder stuurde men mij naar de ander, doch allen gaven de moed op mij iets te kunnen leren.
Ik was in alles onvoldoende, behalve wanneer het kunst betrof, daarin was ik één van de eersten.
In mijn kinderjaren interesseerde ik mij voor geschiedenis, doch nu was het alleen de kunst en wel de beeldende kunst.
Men schreef die eigenschappen aan een slecht verleden toe.
Hoe de geleerden aan deze gedachten kwamen, was mij een raadsel.
Mijn gevoel daarvoor bleek echter wisselend van aard te zijn.
Soms was het heel innig in mij, dan weer dacht ik er in dagen niet aan en was alles mij onverschillig.
Men trachtte mijn ware karakter te ontsluieren, maar dat gelukte niet.
Hoe liefelijker zij tot mij kwamen, des te gemakkelijker was ik te bereiken.
Doch voor deze wijze van naderen waren zij allen blind.
In plaats daarvan pasten zij krachtmiddelen toe, doch ik bleef onwrikbaar.
Mijn karakter was niet te peilen, niet aan te voelen, ikzelf was onvindbaar, dus stond men voor een raadsel.
Alleen ik kende het raadsel, had het voor hen kunnen oplossen, maar deed het niet.
Ik gunde mijn ouders geen ogenblik het vertrouwen op geluk.
Van alles walgde ik, ook van mijzelf.
Hoe meer moeite men deed mij te bereiken, des te dieper zonk ik in al die geheimzinnigheid weg.
Een dikke mist lag om mijn ware persoonlijkheid.
Ik was onwillig en onhandelbaar.
Ik begreep dat mijn geboorte mij beschermde, anders had de knoet mijn lichaam verbrijzeld.
Toen kwamen mijn ouders over en beraadslaagden.
Weer dacht men aan ziekte, maar dit werd toch ten enenmale uitgesloten geacht.
Op verschillende wijze werd ik aan de tand gevoeld en door geleerden ondervraagd.
Niets hielp.
Ik bleef onverbiddelijk, was niet te bereiken of te veranderen.
Ik voelde mij leeg, kon aan niets denken.
In één richting kon ik voelen en hun antwoord geven, kon ik alles begrijpen en dat was de kunst.
Daar gingen zij echter niet op in, want ik was voor andere en nuttiger dingen geboren.
Men wilde van mij een heerser maken, mijn afkomst en geslacht eiste dit.
Maar ik was niet te veranderen, hoewel mijn ouders er anders over dachten en daarom werden weer andere geleerden geraadpleegd.
Eén van hen voelde voor kunst en bij hem bleef ik anderhalf jaar en leerde verschillende noodzakelijkheden om mijn opvoeding te voltooien.
Op bijna achttienjarige leeftijd keerde ik naar huis terug.
Mijn ontvangst was allerdroevigst.
Geen van mijn ouders stond mij toe een woord tot hen te spreken.
Zij voelden niets voor mij en zo zocht ik mijn heil weer bij mijzelf.
Vele dingen waren er veranderd.
Mijn opvoedsters waren weggezonden, ook de ouders van Marianne.
Allen verdachten zij ervan, aan mijn ondergang meegewerkt te hebben en zij waren ontslagen.
Mijn verzorgster, van wie ik zoveel hield, hadden zij op onmenselijke wijze behandeld.
Ik hoorde dit alles in de omtrek, want er waren nog mensen, die mij hun vertrouwen schonken.
Ook mijn vaders oude dienaar schonk mij zijn vertrouwen, maar ik moest de belofte doen alles geheim te houden daar anders ook zijn einde zou komen.
Een dienaar, die verraad pleegt, zou dit met zijn leven moeten boeten.
Wij hadden nog steeds een martelkamer om hun geheimen te ontfutselen en daar ik dit begreep, zwoer ik hem, dat geen haar op zijn oude grijze hoofd door mijn toedoen gekrenkt zou worden.
Er was een afschuwelijke sfeer in huis, er moest iets gebeuren, maar wat?
Ik meed mijn ouders zoveel mogelijk.
Aan tafel durfde ik niet te verschijnen en werd daartoe ook niet uitgenodigd.
Zelf had ik geen idée wat ik zou gaan doen.
Om het bestuur in handen te nemen, daarvoor bezat ik geen kennis genoeg en mij als erfgenaam te introduceren en aan al die andere edelen voor te stellen, dat zou een mislukking worden.
Die schande zouden ze niet overleven.
Dit alles hoorde ik van mijn vaders dienaar; hij was mijn enige verbinding.
Door hem leerde ik hoe te moeten handelen, wilde ik in dit conflict mijzelf redden.
Zij waren tot alles in staat, huurlingen en beulsknechten waren er in overvloed.
Daarvoor schrok ik in werkelijkheid echter terug, mijn lichaam was mij te lief.
Was het lafheid van mij?
Deugde ik dan nergens voor?
Ik begon mijzelf vragen te stellen, doch kreeg er geen antwoord op.
Hele dagen slenterde ik in de omtrek rond, alleen en verlaten en dacht aan de schone tijd, die voorbij was.
De plaats, waar ik met Marianne speelde, was thans mijn geliefkoosd plekje.
Soms vloeiden mij de tranen over de wangen en voelde ik mij de ongelukkigste mens van de wereld.
Toch was ik rijk, bezat alles, maar alleen wat aards geluk kon betekenen.
Voor mij had een dergelijk geluk echter geen waarde; ik minachtte en haatte dat geluk.
Die haat was de laatste dagen versterkt, ik begon deze als een vloek te voelen.
Rustte er een vloek op mij?
Waarom was ik niet zoals men mij wenste?
Waar kwam dat lege, onbegrijpelijke gevoel in mij vandaan?
Waarom was ik niet als mijn voorouders, een echte Dumonché?
Waarom verschilde ik van hen, van al die anderen die vóór mij deze naam hadden gedragen?
Vele vragen kwamen in mij op, maar niet één werd beantwoord, zodat ik mij erg bedroefd voelde.
Wanneer die droefheid mij overviel en ik diep in mijzelf afdaalde, dan leek het mij toe, dat ik niet alleen was.
Doch die gedachte was slechts van korte duur; andere verdrongen deze weer.
Het gevoel van mijn ouders achtervolgde mij.
Het dreef mij voort van de vroege morgen tot de late avond.
’s Nachts droomde en ijlde ik en kon de slaap niet vatten.
Ik voelde mij onrustig en angstig en trachtte voortdurend achter dit raadsel te komen.
Het betrof mijzelf, daarvan was ik overtuigd.
Weken gingen voorbij, maar er kwam geen uitkomst, integendeel, er heerste een geladen atmosfeer.
Dit kon op den duur zo niet voortgaan, er zou iets moeten gebeuren.
Daarom begon ik aan mijn toekomst te denken.
Wanneer ik nu mijn best eens deed en met mijn ouders sprak om tot een akkoord te komen?
Maar dan viel ik in mijn eigen wereld terug en was niet in staat te denken, want ik was niet gewoon.
Maar hoe leerde ik mijzelf kennen?
Vanwaar waren die krachten tot mij gekomen?
Hoe zou ik ze moeten aanwenden opdat ikzelf veranderde en beter kon leren?
Om en in mij lag een waas van geheimzinnigheid.
Ik moest met hen spreken, ik wilde weten wat zij thans van mij wensten, daarna zou ik verder zien wat mij te doen stond.
Ik vroeg om een onderhoud, doch zij waren voor mij niet te spreken.
Voor de tweede maal weigerden zij mij te ontvangen.
Mijn haat voelde ik opnieuw in mij ontbranden en dit deed geen goed aan onze verhouding.
Nu begon ik opnieuw te denken en trachtte hun toestand met de mijne te vergelijken.
Ik begon bij het ogenblik van mijn geboorte.
Hun liefde voor mij, hun geluk en waarvoor zij op aarde leefden, voelde ik.
Ik trachtte hun bedoelingen te ontcijferen, wikte en overwoog alles, vanuit hun gezichtskring bezien.
Doch ik kwam in opstand.
Zij hadden het recht niet, zo was mijn conclusie, mij hun ouderlijke liefde te onthouden.
Omdat ik geen gevoel bezat, geen wil om te heersen, al die eigenschappen miste, die mijn voorouders bezaten, moesten zij mij daarom zo behandelen?
Zij moesten mij aanvaarden zoals ik was, doch zij dachten aan onwil mijnerzijds.
Eén probleem was mij duidelijk en hierover zou ik met hen spreken wanneer zij het mij zouden toestaan.
Nu moest ik nog zien met die andere gevoelens, die mijzelf betroffen, klaar te komen.
Maar reeds struikelde ik over de eerste gedachte, die in mij op kwam.
Want waarom minachtte ik hen en alles wat tot hun bezit behoorde?
Op jeugdige leeftijd waren deze gevoelens reeds in mij opgekomen.
Zij waren niet veranderd, integendeel, zij waren versterkt.
Waarom?
Waarvoor?
Het vergalde mijn leven en het hunne.
Het bracht mij als kind in opstand, het knaagde aan hun harten en verduisterde hun geluk.
Ik wilde dit kwijt, maar kon ik er zelf een einde aan maken?
Uren achtereen dacht ik aan dit onbegrijpelijke.
Doch mijn gevoel om anders te worden werd gesmoord, mijn wil tot handelen gebroken.
Ik voelde, dat ik niet boven mijzelf kon uitkomen.
Tot op zekere hoogte waren mijn krachten en wil berekend, kon ik handelen en denken, maar mijn gevoelens te veranderen, dat was niet mogelijk, dan verzwakte mijn wil.
Ik bleef in één richting voelen, denken en liefhebben.
Toch trachtte ik telkens en telkens weer hun geslacht en bezit uit een ander oogpunt te bezien, maar ik strandde volkomen.
Ik voelde mij als een vreemdeling en toch wandelde ik op eigen grond.
Dit was ons bezit, hier moest ik mij gelukkig voelen, doch hoe voelde ik mij thans en reeds in mijn jeugd?
Ik verzette mij tegen dit gevoel, wilde anders worden, wilde gelukkig zijn en mij geheel veranderen, zoals een Dumonché behoorde te zijn.
Mijn gezondheid liet niets te wensen over.
Ik voelde mij sterk en krachtig.
Dagenlang verkeerde ik in deze toestand.
Toch keerde mijn minachting terug, groeide mijn haat voor alles en ik verwenste het ogenblik dat ik hier was geboren.
Tegen dat gevoel was ik niet opgewassen, het was sterker dan ik, het vernietigde mijn wil om te worden, zoals zij gaarne zouden zien dat ik zou zijn.
Op een morgen, zeer onverwachts, liet men mij roepen.
Dit was een verrassing voor mij.
Koel en gereserveerd was mijn ontvangst.
Bij hen trof ik twee geleerden, tenminste ik voelde dat zij dat waren.
Mijn vader sprak tot mij als volgt: „Wij willen een laatste onderzoek, stel je beschikbaar.”
Ik boog mijn hoofd en trad hen tegemoet.
Mijn moeder doorboorde mij met haar blik, daarin voelde ik niet de geringste liefde voor mij.
Beiden vond ik in niets veranderd.
Voor hen was ik een minderwaardig sujet, een probleem, een individu, dat hun toekomst, hun geluk en vertrouwen vernietigde.
Ik vroeg aan een andere en hogere kracht om vergeving, wanneer ik verkeerd had gevoeld.
Zelf voelde ik mij in een vreemde toestand en niet in het minst tot hen aangetrokken.
Dadelijk toen ik dit vaststelde, waren mijn goede voornemens, die ik de laatste dagen jegens hen beiden gevoelde, in puin geslagen.
Mijn minachting keerde terug en mijn haat doodde mijn goede voornemens.
Een muur stond tussen hen en mij en verder dan vroeger waren wij van elkander verwijderd.
Het waren vreemden, mensen zonder gevoel of liefde.
In de aangrenzende kamer traden de geleerden binnen.
Op een rustbed moest ik plaatsnemen, doch mij eerst ontkleden.
Mijn ouders waren ons gevolgd.
Ik deed wat van mij verlangd werd en was zeer deemoedig, een ongekende rust lag in mij.
Men diende mij iets toe, waarna ik mij duizelig voelde worden.
Die duizeligheid veranderde in moeheid en ik voelde dat slaap mij overviel, zodat ik van niets meer af wist.
In de nacht werd ik wakker.
Ik was mij bewust, dat ik wakker werd en herinnerde mij het gebeurde.
Naast mijn bed zag ik een schim en die schim hield mijn hand vast.
Ik zag dat het een mens was, maar in een waas gehuld.
Ik was mij alles bewust wat ik waarnam.
Daarna viel ik weer in slaap en begon ik te dromen.
Ik droomde, dat ik in een andere stad leefde en dat ik kunstenaar was.
Eer en roem lagen aan mijn voeten.
Ik leefde in een gebouw en werkte aan een groot beeld, dat ik verafgoodde.
Ik voelde grote liefde voor het geschapene, want een groot geluk stroomde in mij.
Ik kon mijzelf duidelijk herkennen, maar ik was veel ouder geworden.
Ik voelde dat ik liefhad, maar het voorwerp van die liefde niet bezat.
Nu zag ik een mens, die een groenachtig licht uitstraalde en die figuur maakte mij angstig, zodat ik huiverde.
Hij was mij niet goed gezind en bleek mijn vijand te zijn.
Ook ik haatte hem en toch vertoefde hij in mijn omgeving.
Hij was een jonge, knappe man, een adonis.
Wij verwachtten iemand.
Hij zou mij met een mens in verbinding brengen maar ik wist niet wie het zou zijn.
Plotseling voelde ik een afschuwelijke haat in mij komen, ik besprong hem heel onverwachts en sloeg hem neer.
Ik had gedood en was een moordenaar.
Op hetzelfde ogenblik werd ik wakker.
Het angstzweet stond op mijn voorhoofd.
Ik wist waarvan ik had gedroomd, ik herinnerde mij alles, maar slingerde het van mij af en schreef het toe aan het nieuwe onderzoek.
Zo duidelijk was ik mij nog van alles bewust, dat beeld voor beeld aan mijn geest voorbij trok zonder dat ik het wenste.
Daarna viel ik weer in slaap.
De zon had haar hoogste punt bereikt, toen ik opnieuw ontwaakte.
Naast mijn bed zag ik de geleerden die dit onderzoek hadden verricht.
Zij vroegen, hoe ik mij gevoelde.
Ik zei, dat ik mij heerlijk uitgerust voelde, maar vroeg tevens, wat hun bevindingen waren.
„Wij zijn tevreden,” zeiden zij.
Ik dankte hen, maar dacht meteen aan andere opstandige dingen, omdat ik voelde dat zij mij de waarheid niet mochten of wilden geven.
Enige dagen moest ik het bed houden, daarna mocht ik mij vrij bewegen.
Die dagen gingen voorbij en niets bijzonders deed zich voor.
De dag, die daarop volgde, werd ik bij hen ontboden.
Ik begreep daardoor, dat dit onderzoek tot mijn voordeel was uitgevallen.
Bij het binnentreden vroegen mijn ouders hoe ik mij voelde, wat mij ten zeerste verwonderde.
Het strakke gelaat van mijn moeder vertoonde enige beminnelijkheid en toenadering en ik vond haar wat zachter gestemd.
Ik antwoordde hun hoe ik mij voelde, verder werd geen woord meer gesproken en zij verwijderden zich.
Ik was weer aan mijzelf overgelaten en slenterde in de omtrek rond om nieuwe krachten te verzamelen.
Mijn vader was op jacht, mijn moeder doodde haar tijd met andere dingen.
Hoe walgde ik van hun beider leven.