In contact met de onzichtbare wereld
Telkens veranderde het in mij en dit hield me bezig, het liet mij denken en voelen en het tevens verwerken.
Ik leerde daardoor en leerde de vele eigenschappen die in mij waren kennen en al die verlangens te onderdrukken, zodat ik tevens leerde aanvaarden.
De stilte was huiveringwekkend, het was alsof de dood mij toegrijnsde.
Hij zou mijn lichaam spoedig in ontvangst kunnen nemen, maar veel zou er dan niet meer van over zijn.
Ik voelde hem, hij wachtte op mij en vroeg of laat zou hij tot mij komen.
Dan zou ik mij aan hem overgeven, want hij was mij lief, heel lief.
Mijn liefde voor hem was gegroeid.
’t Klinkt vreemd, maar toch spreek ik de waarheid.
Wanneer de duisternis om mij was dan werd ik angstig.
De vorige nacht dacht ik niet meer alleen te zijn.
Ik meende schimmen te zien die om mij heen zweefden en omhoog en omlaag gingen.
Ik keek ernaar, daarna sloot ik mijn ogen, maar bleef hen toch zien.
Toen ik na een lange tijd mijn ogen opende, waren zij er niet meer en verdween mijn angst.
Wanneer de avond viel en het nacht werd, huiverde ik.
Al deze dingen zouden mij waanzinnig maken en dat leek mij iets verschrikkelijks, dat wilde ik niet worden.
Ik wilde bewust blijven tot aan het laatste uur.
De daarop volgende nacht zag ik ze weer.
Ze geleken zelfs op mensen!
Dit aanvaardde ik echter niet, want ik was hier alleen en wilde mij dus niet suggereren.
Toch was het niet meer te loochenen, ik zag ze steeds scherper omlijnd en wist niet hoe mij daartegen te verzetten, of mij ervoor af te sluiten, zodat ik naar de dag hunkerde.
De nachten waren nu een vreselijke kwelling voor mij, want iets dergelijks had ik nog nooit beleefd.
Het moest mijn lichamelijke krachten ondermijnen, want daartegen was ik niet bestand, dat voelde ik nu zeer goed.
Wanneer ik dat waarnam was het of mijn ziel schreide.
Ik zat daar stil, heel stil en verroerde mij niet, ik zou het niet hebben gedurfd.
Iedere nacht kwamen ze terug, wat moest ik beginnen?
Ik wrong mijzelf in duizend bochten, sloot mijn ogen, dacht aan andere dingen en toch drongen ze zich aan mij op en vergalden mijn rust die ik zo hard nodig had.
Wanneer het dag was, dacht ik steeds dat ik mij iets verbeeld had, maar ’s nachts werd het tegendeel bewezen.
Een nacht duurde mij thans een eeuwigheid.
Er kwam geen einde aan en ik wist mij geen raad.
Het waren net mensen, zij hadden lichamen als u en ik en toch geleken ze op dieren, want er lag een onbeschrijfelijke wreedheid, angst en vernietiging om hen heen.
Ik verbeeldde mij niets, dat zou ik niet kunnen, daarvoor was ik te nuchter en te veel zoeker in mijn leven geweest, maar ze waren er.
Wat dit te betekenen had wist ik nog niet, maar veel goeds zouden zij mij niet brengen.
Zij konden gaan waarheen zij wilden, ik zag ze door die dikke muren verdwijnen en terugkeren.
Zij genoten tenminste de vrijheid.
Overal waren zij, want ik zag er steeds meer, boven, onder en naast mij, zelfs gingen ze door mij heen.
Hiervan had ik nog nooit gehoord.
Wat waren het voor wezens, als het tenminste wezens waren?
Ze werden steeds duidelijker voor mij, ik zag zelfs hun handen, die op klauwen geleken.
Waren het mensen of dieren, leefden zij op deze of in een andere wereld?
Ik vroeg mij af wat de bedoeling van dit alles was.
Op een nacht zag ik hun ogen die als vuur straalden en toen ging ik aan mensen geloven.
Maar waar zij vandaan kwamen, dat begreep ik niet.
Overdag smeekte ik om hulp want ik zou er gek van worden.
Was er dan geen God?
Moest ik dit alles beleven?
Op de dag zag ik niets want dan sliep ik.
Maar ik wilde niet slapen, ik moest wakker blijven en ’s nachts slapen, zodat ik hen niet meer zou zien.
Toch lukte het mij niet wakker te blijven en zo was de dag voor mij nacht en de nacht dag geworden.
Een vreemde toestand, de ene kwelling was nog verschrikkelijker dan de andere en thans had ik er vele.
Ik riep om genade, doch ik zag geen verandering.
Al mijn hulpgeroep hielp niets, God was doof voor mij, als er een God was.
Nu ging ik nog meer twijfelen, niets was er meer in mij, dat nog aan iets geloofde.
Een God kon dit niet goedvinden, want het was niet om uit te houden.
Soms schreeuwde ik het uit, niet zacht, maar hard, maar niets, niets, geen hulp.
Eindelijk gaf ik het op.
Een God was er niet, de mensen beeldden zich dat maar in.
Intussen gingen die wezens voort mijn leven als een hel te maken, zij stoorden zich aan niets, ook niet aan mijn gesmeek.
Zodra de schemering inviel, was het om mij heen duisternis.
Dan zat ik diep ineengedoken af te wachten.
Mijn lijden was niet uit te houden, daar het zo donker was, dat ik geen hand voor ogen kon zien.
Ik zat te rillen en te beven, zo waren de zenuwen mij de baas.
Hoe taai is een menselijk lichaam en toch kon men in het leven zo weinig verdragen.
Mijn gedachten toen ik hier binnentrad waren, dat ik dit niet lang zou kunnen uithouden, doch de tijd verging en de verlossende dood kwam niet, hoewel ik slechts een geraamte was.
Toch kan een mens ontzettend veel uithouden, want in mijn vorige cel viel ik ineen toen ik nog niets beleefd had.
Het was stil en huiveringwekkend om mij heen.
Ik voelde dat ze zouden komen en zag reeds beweging.
Uren gingen soms voorbij, zonder dat ik iets waarnam en dan trachtte ik te slapen, maar kon niet in slaap komen.
Ik wilde niet zo angstig meer zijn en mij ertegen verzetten, wellicht werd het dan anders.
Nu zag ik bij mij enige wezens en een ijskoude luchtstroom ging door mij heen.
Wat was dat nu weer?
Doch zij gingen heen en ik werd wat rustiger.
Ik moet echter in slaap zijn gevallen, want toen ik wakker werd was het dag.
Goddank, deze nacht had mij wat rust gegund.
Hoe gelukkig was ik, hoe dankbaar voelde ik mij dat ik had geslapen en die wezens niet had gezien.
Ik had geen trek in eten en voelde geen dorst meer, ook dat was merkwaardig.
Het werd steeds kouder en ik moest trachten dat te overwinnen.
Alles wilde ik uithouden wanneer die geheimzinnige diermensen of wat het ook was, maar weg bleven.
Mijn angst voor de nacht werd steeds heviger.
Als ik maar wist waar het einde was.
Plotseling dacht ik weer aan Marianne, in lange tijd had ik aan haar niet gedacht.
Ik werd te veel in beslag genomen, want er gebeurde hier zo oneindig veel dat mijn geest moest verwerken.
Doch de laatste nachten had ik geen schimmen meer gezien, zodat ik vanzelf aan andere dingen kon denken.
Reeds dacht ik dat ik mij had vergist, dat mij de duisternis parten speelde.
Arme Marianne!
Hoe zou zij het maken?
Wanneer ik aan haar moederschap dacht, maakte ik mij kwaad.
Waarom moest ik haar op deze wijze terugzien?
Maar ja, zij wist van mijn leven niets af, niet eens dat ik leefde.
Zou zij haar daad moeten goedmaken?
Ik was reeds bezig te boeten en straks ging ik de Hel in.
Nog was het niet genoeg; als ik daaraan dacht en aan mijn naderend einde, kromp ik ineen.
Al deze verschrikkingen en dan ook nog verdoemd?
Mijn ziel beefde daarvan.
Marianne vergaf ik alles en ik zou haar blijven liefhebben.
Ik mocht aan haar leven niet denken, had zij mij gevraagd en toch deed ik het zo gaarne, het zou mijn tijd doden.
Mijn liefde voor haar voelde ik weer ontwaken en dit kwam doordat ik naar warmte hunkerde.
Hoe meer ik leed, hoe meer mijn liefde voor haar groeide.
Voor mij was dat een zalving, het streelde mijn innerlijk.
Doch alleen maar voor haar, voor geen God of ander mens voelde ik liefde.
Soms dacht ik, dat ik Marianne hoorde bidden.
Kon dat?
Doch ik slingerde deze gedachten van mij af, want ik wilde mij niets wijsmaken.
Hij, de Schepper van Hemel en Aarde kon mij verlossen.
Hoe is het mogelijk, dacht ik, dat ik steeds tot God terugkeer?
Ik geloofde niet in Hem, maar in mij was er iets, dat mij steeds aan Hem deed denken.
Zeer vreemd vond ik het, zoals alles en mijn gehele leven was geweest.
Het kwam uit mijn diepste innerlijk omhoog.
Had ik dan toch met God te maken?
Leefde in mij iets van Hem?
Waarom steeds dat vragen en waarom moest ik daaraan denken, steeds en steeds weer?
Het was alsof ik een deel van Hem was, ik kon mij daarvan niet bevrijden, steeds keerden mijn gedachten tot Hem terug.
Wanneer ik aan Marianne dacht en haar liefde voelde, dacht ik daarna weer aan God.
Waarom dat gesar, was mijn leed nog niet genoeg?
Drong God Zijn Liefde aan mij op?
Hoe gaarne zou ik U willen liefhebben, gij God van Liefde, maar zie eens naar alles wat vloekt, wat onrechtvaardig is.
Met geweld onderdrukte ik al deze gevoelens voor God en Marianne.
Toch keerden mijn verlangens naar liefde terug, ik hunkerde naar die warmte, neen, ik smeekte erom.
Die andere ellende voelde ik niet eens meer, alleen dit.
Het verstoorde echter mijn zielerust, het martelde mij zo verschrikkelijk, dat het was, alsof ik op de geestelijke pijnbank lag.
Was dit liefde?
Of verbeeldde ik mij maar wat?
O, een glimlach van haar te mogen ontvangen, haar voor mij te zien, haar die alleen van mij was, hoe groot mijn geluk dan zou zijn, was niet te omvatten en zou ik in geen woorden kunnen uitdrukken.
Van de éne gedachte kwam ik op de andere.
Mijn brein raakte verward, ik voelde het aan mijn denken.
God, Marianne, liefde, eten en drinken, die wezens en mijn gehele leven, maakten mij gek.
Toch, hoe vreemd het ook was, ik ging naar die schimmen verlangen, omdat ik angstig was dat ik waanzinnig zou worden.
Dat gaf mij tenminste afleiding, de tijd vervloog en ik hield dan mijzelf bezig.
Wel voelde ik dat ik een speelbal van mijn eigen gedachten werd, overal, naar links en rechts werd ik heen en weer geslingerd, maar ik zou liever mijn hoofd tegen de muur te pletter lopen, dan dat ik krankzinnig zou worden.
Dat leek mij helemaal niet te dragen.
De liefdegedachten die in mij waren, deden mij pijn, maar toch verwarmden ze mij ook.
In mijn vrijheid had ik de warmte van de liefde niet zo gevoeld, nu echter was het, of die liefde grootser, ruimer en waarachtiger werd.
Hoe zou ik thans kunnen liefhebben.
Ik verlangde niets anders dan liefde te kunnen geven, voor mijn liefde te zorgen, haar toe te lachen en te beschermen, dan zou ik mij als in een paradijs voelen.
Ik wilde niet liefhebben zoals de mensen denken lief te hebben, neen, zo niet, maar ik wilde één zijn van voelen, van begrijpen en van gedachten.
Dan zou ik in haar God zien, in haar God kunnen voelen.
Als kunstenaar kon ik dat nog niet en daarom begreep ik nu, dat het leed en de smart die ik thans ontving en beleefde, de liefde van de mensen rijpen, rijpen moeten, omdat ik ging waarderen wat ik eens bezat en nu miste.
Zie, daar dacht ik aan, ik voelde het in mij, het brandde in mijn ziel en ik liet het branden, want in deze koude deed het mij goed.
Mijn hart en mijn gehele wezen schreeuwden en schreiden erom.
Zo gingen weer dagen en nachten voorbij.
Een tijdlang had ik niets meer van de schimmen gezien.
Ik ging naar hen verlangen, want ook dit denken was niet meer om uit te houden.
Het kon mij niet meer schelen of het nu nacht of dag was.
Alles was mij hetzelfde, want ik was uitgedacht.
Ik had geen verlangens meer, noch hunkering naar iets liefs.
Ik voelde mij alleen leeg en moe, want alles vond ik onrechtvaardig en onbarmhartig.
Tegen de koude had ik enig goed ontvangen en ik was daar zeer gelukkig mee.
Nu kon ik die lange winter trotseren, als het nodig mocht zijn en de dood mij niet eerder kwam halen.
Ik zat weer in mijn hoekje, want het rondlopen in mijn cel, dat steeds maar ronddraaien, maakte mij duizelig en zo wachtte ik op de dingen die zouden komen.