In mijn kerker

Men voerde mij weg en ik werd in een kerker opgesloten.
Daar zakte ik ineen, naar ziel en lichaam gebroken.
Na een poos werd ik wakker.
Had ik geslapen?
Diepe duisternis heerste rondom mij, een vreselijke dorst kwelde mij en ik voelde stekende pijnen in mijn borst.
Alles deed mij pijn, mijn ledematen schenen verlamd, want ik kon mij niet bewegen.
Om mij heen voelde ik de stilte van de naderende dood; dat deed mij huiveren.
Ik voelde mij als een wrak, mijn ogen brandden in mijn hoofd en mijn tong kleefde aan het gehemelte.
Ik was verpletterd: zou dit mijn einde betekenen?
Mijn roem was in de kerker als in een flits weggevaagd.
Ik kon het mij niet voorstellen, het was niet te aanvaarden.
Op mijn levensoceaan had het gestormd, mijn nietig klein scheepje was vergaan en als een hoop ellende was ik op de kust gesmeten.
Doch dit was waarschijnlijk nog niet voldoende, ook mijn verstand zou ik wel verliezen.
Want dit zou ik niet kunnen uithouden, daaraan moest spoedig een einde komen.
De dorst kwelde mij hevig.
Toen voelde ik mij wegzinken en viel in zwijm.
Toen ik voor de tweede keer tot bewustzijn kwam, voelde ik mij iets beter.
Er was nu licht om mij heen.
Had de nacht plaatsgemaakt voor de dag?
Ik kon nu ook wat beter denken en mijn lichaam iets meer bewegen.
Ik voelde dat die slaap mij had goed gedaan, maar o, die dorst!
Als ik maar een beetje drinken had om mijn lippen te bevochtigen, dat zou reeds voldoende zijn.
Zoiets had ik nog nooit beleefd.
Daarnaar verlangde ik, dat was mijn enige wens.
Nu hoorde ik enig leven, waren het mensen?
Mensen zouden mij thans angstig maken, ik wilde niemand zien.
Alleen drinken, drinken!
Ik bevond mij in een cel, maar waar?
Men had het niet nodig geacht mij in boeien te sluiten, ik kon mij vrij bewegen.
Naast mij zag ik die ketens, waaraan men een geweldig monster zou kunnen vastleggen.
Bevrijden was niet mogelijk, de schakels waren te dik, te hecht.
Opnieuw hoorde ik leven en wilde roepen om enig drinken, maar kon geen geluid uitbrengen, mijn keel zat dicht.
We waren midden in de zomer en om mij heen voelde ik een akelige hitte, waarin ik dacht te zullen stikken.
Ik wilde opstaan doch dat bleek mij niet mogelijk, ik was als verlamd.
Dit drama had mij aangepakt en mijn zenuwen geschokt.
Toch wilde ik opstaan, wrong mij in allerlei bochten en bereikte zo de ingang.
Aan de ingang zakte ik weer ineen en wist van niets meer.
Hoelang ik daar gelegen had, wist ik niet, doch een hevig gekraak deed mij plotseling ontwaken en ik voelde dat men mij tegen de muur van mijn cel drukte.
De man die binnentrad, schrok blijkbaar van mij.
Was ik zo veranderd?
Ik zag naar hem op en begreep wat hij kwam doen.
Hij reikte mij een kruik over, die ik gretig vastpakte en tot de laatste druppel ledigde.
Heerlijk, nu kon ik wat ruimer ademhalen.
Dat was een weldaad, waarvoor ik hem zeer dankbaar was.
Zonder een woord tot mij te spreken ging hij heen, de deur achter zich sluitende.
Mij was dit goed, ik was het liefst alleen, want ik wilde denken, denken, omdat vele gedachten in mij opkwamen.
Ik voelde mijn krachten langzaamaan terugkeren en ik wilde trachten naar mijn vorige plaats in de hoek terug te keren.
Hoe was het mogelijk om zo ineens al je krachten te verliezen?
Het was niet zo eenvoudig om op te staan, maar ik kwam waar ik wilde zijn, hoe gebrekkig het ook ging.
Mijn wilskracht had ik nog niet verloren.
Thans trachtte ik een duidelijk beeld van mijn toestand te verkrijgen en begon over alles na te denken.
Die schurk, die schoft, had mij in deze toestand gebracht.
Waar was Marianne?
Was ook zij gebroken?
Arm kind, hoe is ons leven, ons wederzien geweest.
Is dit ons beider noodlot?
Ik ben een moordenaar, een moordenaar.
Enige malen herhaalde ik dit woord om de klank ervan te kunnen beluisteren.
Een vreemde klank had het en iets afgrijselijks, het betekende de dood.
Dood?
Ja, Roni was dood en ik leefde nog.
Wellicht wist hij thans meer dan ik.
Wroeging voelde ik niet, alleen dat ik een mens was zonder hoop.
Mijn bediende speelde met hem een vals spel!
O, had ik maar naar mijn innerlijk gevoel geluisterd, want ik vertrouwde hem immers niet.
Moest dit geschieden?
Had ik mij hieraan niet kunnen onttrekken?
Het noodlot was mij gevolgd tot aan het laatste ogenblik.
Zijn schedel had ik verbrijzeld.
Spijt had ik er niet van, integendeel, hij had het verdiend.
Marianne was evenals ik een kunstenares geworden.
Een wonder leek mij dit alles toe.
Dat zij juist in aanraking moest komen met hem, mijn vriend, een duivel in mensengedaante, die haar bezoedelde, Marianne, die ik liefhad, uit mijn jeugd kende!
Neen, duivels was alles.
Ik begreep hier niets van en durfde er bijna niet aan te denken.
Zij was van huis heengegaan en mij gevolgd.
Geheimzinnig was dit alles.
Ik had haar op die wijde wereld willen zoeken en dicht, heel dicht naast mij leefde zij.
Nog verschrikkelijker vond ik dit dan mijn moord en al het andere wat ik zou beleven.
Als kind gingen onze wegen uiteen, als volwassenen kwamen wij weer bijeen, maar hoe!
Welk een einde!
Waar was zij thans?
Zou zij ziek zijn?
Ik begreep dat haar innerlijk als het mijne was geknakt.
Het kon niet anders.
Wat zou zij nu gaan doen?
Wat had Roni bezield om op mijn kunst jaloers te zijn?
Waarom?
Ik vond het heerlijk dat zijn mooie lichaam, waarmee hij zoveel leed en smart veroorzaakte, niet meer tot de levenden behoorde.
Zijn verschrikkelijke jaloezie en haat zouden anderen niet meer treffen.
Nu begreep ik ook hém, mijn angstaanjagende gevoelens en nare dromen, mijn onrust en gejaagdheid en mijn bediende, nu het te laat was.
Enige dagen tevoren had ik het reeds gevoeld.
Daarom steeds die angst in mij hem te ontmoeten.
Was dit alles toeval, oorzaak of een wet?
Een onzichtbare macht?
Ik kwam er niet achter en zou er wel nooit achter komen, maar het was verschrikkelijk.
Ik kon mij niet van hem losmaken, hoe gaarne ik het ook had gewild.
En hij?
Wellicht hij ook niet.
Wij voelden ons steeds tot elkander aangetrokken en toch haatte hij mij en ik hem.
Wonderlijk zou ik het vinden, wanneer het niet zo droevig was, zo intens treurig.
In ieder geval had het zijn leven gekost en zat ik hier in een cel, wachtend op mijn einde.
Roni, Marianne en ik, hoe machtig was de invloed die ons drieën verbond.
Ons drieën?
Ja, want wij waren tot elkander gebracht, maar door wie?
Door Satan?
Bemoeide zich de duivel met menselijke dingen?
God zou het niet kunnen zijn, God was Liefde.
In ieder geval waren het onzichtbare machten of het was het noodlot en de kracht, die ons eerst had verbonden en daarna vernietigd, die was des duivels.
Ik aanvaardde dit onherroepelijk, mij scheen geen andere oplossing mogelijk en toch, wat had de duivel met ons nietige mensen uit te staan?
Had hij geen ander werk, had hij niets beters te doen?
Maar wie was het dán die ons jonge leven vernietigde?
Het was een raadsel, ik kon het niet oplossen.
Doch ik was weer bezig te vragen „waarom en waarvoor”, zoals steeds.
Ook deze eigenschap had ik door dit alles niet verloren.
Als Marianne mij maar kwam bezoeken, als haar en mij dit zou worden toegestaan.
Misschien wist zij meer dan ik.
Zij had hem leren kennen, ik was blind, geheel blind.
Hoe afschuwelijk waren mijn gedachten over haar geweest.
Graag nam ik alles weer terug, want een duivelin was zij niet.
Neen, dat niet, dat was het allerlaatste, het droevigste van alles.
Wellicht zou ik haar voor mijn dood nog mogen zien.
Ik zou het in ieder geval vragen, neen erom smeken, want ik moest en zou haar spreken, voordat ik stierf.
Er werd aan de ingang gerammeld en een hoog personage trad binnen.
Hij stelde mij verschillende vragen, die ik alle beantwoordde.
Daarna vroeg ik: „Zou ik iemand mogen ontvangen?
Is er hier nog niemand geweest?”
„Neen,” was zijn kort en koel antwoord.
„Wanneer iemand tot mij komt, zou dat dan mogelijk zijn?”
Hij zwaaide met zijn hand en ik begreep dat het nog niet zo heel zeker was.
Een schrale troost.
Het was mijn enige verlangen voor ik zou sterven.
Wat waren de mensen hard.
Een diepe droefheid overviel mij en ik voelde mij doodmoe.
Nog eenmaal kwam er iemand, die mij nogmaals wat water bracht.
Hoe dankbaar was ik hem daarvoor.
Ik dronk ervan, maar wilde iets bewaren, misschien liet men mij langer wachten, dan zou ik tenminste nog iets hebben.
Mijn hoofd deed mij pijn en ik voelde mij verzwakt, kon nergens meer aan denken.
Reeds te veel had ik gedacht, het had mij erg vermoeid, zodat slaap mij overviel.
Ik liet mij gaan, in die toestand behoefde ik niet te denken, voelde ik niets van al mijn ellende.
Thans zou ik mij willen dood slapen.
Weldra ontfermde de slaap zich over mij.
Toen ik weer wakker werd voelde ik mij diep ongelukkig.
Het scheen dag te worden en daaraan berekende ik hoelang ik had geslapen.
Ik was echter zo versuft, dat ik enige uren in één en dezelfde houding voor mij uit bleef staren.
Door de hevigheid van mijn gevoel diep in mij, voelde ik mij wezenloos.
Hoe zou mijn einde zijn?
Opgehangen, onthoofd, of gemarteld, totdat ik zou sterven?
Het was mij alles hetzelfde, als ik Marianne maar mocht spreken.
Alles zou ik willen doorstaan, mijn leven voor haar willen geven, maar ik moest weten waarvoor ik het deed.
Haar wilde ik zien en spreken.
De dagen gingen voorbij.
Ik kraste enige tekens op de muur en telde de dagen die voorbijgingen.
Bijna twee weken zat ik reeds opgesloten en nog was Marianne niet tot mij gekomen.
Ik werd angstig dat ook haar iets was overkomen.
Toen op een middag mij dit grote geluk werd gegeven, barstte ik in tranen uit.
De grendels van mijn cel werden weggeschoven en Marianne trad binnen.
Zij vloog in mijn armen, schreide aan mijn borst en beiden waren wij gebroken.
Als een bliksemflits begon ik te denken.
„Kom,” zei ik, „verlies geen seconde tijd, kom spreek.”
Ik voelde dat wij één van ziel en geest waren.
„Hoe heb ik je lief, Marianne, van mijn jeugd af.
Kom, kindlief, zeg mij alles wat gij van Roni weet, want ik moet sterven.
Het zal mij dan gemakkelijker vallen heen te gaan.”
Zij was diep ontroerd, maar kon geen woord spreken.
Ik stelde haar vragen en langzaamaan hoorde ik van haar, dat ook zij bitter weinig van Roni wist.
Ook zij voelde zich tot hem aangetrokken, een band, een afschuwelijke kracht trok haar tot hem.
Nu wist ik nog niets, want een zelfde toestand had ik beleefd.
Enige jaren na mij was zij tot de kunst overgegaan.
Meer wist zij niet te zeggen, ook zij begreep niets van dit onbegrijpelijke probleem.
Ik drukte haar dichter aan mijn borst, want haar had ik in waarheid lief.
Zij had mij het hoogste kunnen geven, doch het was niet meer nodig, mijn leven was vernield en ook het hare.
Dan begon zij te spreken.
„Mijn kunst is mijn ondergang geweest, Lantos.
Vraag niet naar mijn leven, gij stuurt mij weg.”
„Hebt ge mij lief, Marianne?”
Zij zag mij met haar betraande ogen aan en ik begreep haar volkomen.
We waren één, één in gevoel, één denken, één leven en dit zou aanstonds uiteen gerukt worden.
Voor hoelang?
Mijn hart bloedde en ik moest mij met al mijn krachten inspannen om mij staande te houden.
Ik wilde deze ogenblikken beleven, geheel beleven.
Vóór mij zag ik een weg, eindeloos, eindeloos lang, zodat ik geen einde zag.
Wat betekende dit?
Ik keerde tot de werkelijkheid terug en drukte haar nog steviger aan mijn borst.
„Mijn kind, mijn Marianne, zult ge mij nooit vergeten?
Als er een eeuwigheid is zullen wij elkaar daar dan terugzien?
Zeg mij, hoe zijn je gedachten daarover?”
„Wij zullen leven, Lantos, leven zult ge, het is Gods wil.”
„Is er dan geen dood?
Weet ge daarover meer dan ik?”
„Neen, maar het wordt ons toch geleerd?”
„Ach, gij leert en aanvaardt?
Het zij zo.
Laten we vertrouwen op een weerzien.
Waar het ook is, ik zal je blijven liefhebben, door de eeuwen heen, tot in het oneindige.
Voelt ge iets dergelijks, Marianne?”
„Ik voel het, Lantos, ik weet nu wat het wil zeggen, echt en zuiver lief te hebben.
Ik had niet lief, kon niet liefhebben, nu echter voel ik anders.
Vraag niet naar mijn leven, maar ik heb je lief, innig, innig lief.”
Zij kuste mij en ik voelde haar wegzinken, doch ik hield haar in mij vast en zei: „Marianne, blijf bewust, spaar die seconden, geef mij die kostbare tijd, verlies jezelf niet, blijf wakker, blijf wakker!”
Zij sloeg opnieuw haar ogen op en zag mij aan.
Goddank, geen seconde wilde ik missen.
„Verlang naar mij wanneer ik er niet meer zal zijn, zult ge?”
Zij drukte zich nog inniger aan mijn borst en schreide.
Ik kon niet meer denken en toch had ik nog zoveel te vragen, maar ik voelde mij leeg.
„Verlang, verlang,” die éne gedachte kwam in mij op, „verlangen, steeds maar verlangen, totdat gij niet meer kunt.
Als er een God is, als Gij in waarheid Uw kinderen liefhebt, verbind ons dan na de dood.
Verlang naar mij, naar de liefde!
Marianne, zult gij verlangen, steeds naar mij blijven verlangen?
Wachten, steeds wachten totdat Hij, die zich God noemt, het ons geeft?
Als er een Vader in de Hemel is, dan smeek ik U, vernietig niet dit schone, niet deze liefde, laat ons dit éne, dit heilige behouden.”
Ik sprak voort, steeds smeekte ik om onze liefde niet te vernietigen.
Ik, die aan Hem niet geloofde, smeekte toch.
Ik was mij van Zijn kunnen niet bewust, toch vroeg en smeekte ik, kon op dit ogenblik niets anders doen.
Een ongekende rust lag er in mij.
Dan voelde ik mij weer leeg, kon niet meer denken en een duizeling overviel mij.
Met geweld verzette ik mij ertegen doch het was mij niet mogelijk.
Niet Marianne, maar ik zakte ineen.
Nog voelde ik haar in mijn nabijheid, haar lippen op de mijne gedrukt, op mijn ogen en wangen, maar ver, ver weg zonk ik in een oneindige diepte.
In de nacht werd ik wakker.
Rondom mij was het duisternis, doch deze duisternis was mij lief, liever nog dan de dag, dan het licht, want hierin kon ik denken.
Ik herinnerde mij alles en vond het ellendig, dat ik dit niet meer mocht beleven.
Ook dat werd mij niet gegund.
Hoe verlangde ik naar de dood.
Nu maar zo spoedig mogelijk sterven, dan houdt alles op, ook deze ellende.
Weg uit dit leven, van de aarde, van mensen en dieren.
Eerst dan was ik van dit vervloekte leven verlost.
Ik hunkerde thans naar de stilte van het graf.
Naar de dood, dat afschuwelijke monster, daarnaar verlangde ik.
Het werd dag en weer nacht.
De dagen en nachten volgden elkaar op en het ging regelrecht naar mijn einde.
Maar waarom duurde het zo lang?
Ik moest toch sterven, dus dan maar zo spoedig mogelijk.
Eindelijk brak de tijd aan dat ik veroordeeld zou worden.
Zou ik Marianne nog ontmoeten?
Op een morgen kwam men mij halen en werd ik voorgeleid.
Ik zag rond, maar Marianne was niet aanwezig.
Zij was ziek, zo ik hoorde.
Ik werd niet ter dood veroordeeld, maar zou levenslang in een kerker opgesloten worden.
Ik vroeg om de dood, doch zij gingen daar niet op in, mijn vonnis was voltrokken.
Levenslang in een kerker opgesloten, het was verschrikkelijk, ik moest er niet aan denken.
Hoe gaarne had ik mijn hoofd op het schavot neer gelegd.
Alles was mij lief, doch dit was ontzettend.
Men bracht mij naar een andere plaats.
Geblinddoekt leidde men mij daarheen en ik voelde, dat ik op een eiland werd opgesloten.
Noch van mijn ouders, noch van Marianne hoorde ik iets meer.
Ik was een levende dode.