Ik doodde
Ik keerde terug tot mijzelf en zou trachten weer onder inspiratie te komen.
Dat was nuttiger dan al zijn levensgeschiedenissen.
Ik zou mij in mijn nieuwe werk geheel uitleven.
Het zou nog groter worden dan Marianne.
Op dit ogenblik voelde ik dieper dan toen ik met haar beeld bezig was.
Mijn dienaar verwachtte mij.
Ik zag hem doordringend aan.
Iets in hem trok mij tot hem en stootte mij af.
Ik zou hem nooit kunnen vertrouwen en toch stuurde ik hem niet weg, kwam er eenvoudig niet toe.
Ik voelde dat hij mij gadesloeg, hetgeen mij hinderde.
Zijn gang was als die van een roofdier.
Steeds geruisloos en op het onverwachtste ogenblik stond hij voor mij.
Wanneer ik dacht dat hij er was en dit wilde weten, werd het tegendeel bewaarheid.
Ook hem kende ik maar half, want hij droeg een masker.
Toch deed hij naar behoren zijn werk, daarop had ik niets aan te merken.
„Waarom volgt gij mij?” vroeg ik onverwachts.
„Ik, meester?
Ik dacht u te kunnen helpen, met iets van dienst te kunnen zijn, meester.”
Ik had er reeds spijt van dat ik hem te streng had aangesproken.
„Ga rusten,” zei ik, „ik heb u niet nodig.”
Toen ik alleen was, nam ik op mijn rustbank plaats.
Vóór mij, als een koningin, stond Marianne.
Zag ik goed?
Ik voelde iets anders aan het beeld, wat mij verontrustte.
De plooien van het kleed dat haar bedekte, vielen anders, ik voelde en zag een andere schakering.
Zo had ik het niet achtergelaten.
Wie was hier buiten mij geweest?
Ik wilde mijn dienaar roepen, doch bedacht mij.
Verbeeldde ik mij maar wat?
Ik trachtte mij opnieuw voor te stellen hoe ik het kleed erover had gehangen, doch kon het mij niet duidelijk meer herinneren.
Iets anders had ik moeten bedenken, dit was te eenvoudig.
Ik had haar geheel moeten afsluiten, desnoods verzegelen, dit was onvoldoende.
Mijn dienaar zou zijn hoofd schudden en niet weten wat ik bedoelde.
Maar ik wilde dat hij mij gehoorzaamde, anders moest hij maar weg.
Ik hield niet van intriges, zelf was ik eerlijk en oprecht en dat verwachtte ik tevens van hem.
Zou ik mij dan toch hebben vergist?
Ik legde mij neer om te slapen, maar er lag iets om Marianne heen dat mij onrustig maakte.
Ik ontdeed haar van het kleed en keerde terug naar mijn rustbank, om het beeld vandaar te bewonderen.
Wat was het dat mij bezighield en mij beangstigde?
Ik vond het beeld dof, iets geheimzinnigs voelde ik en haar glans en uitstraling was in een dicht donker waas veranderd.
Hoe kwam dat en waarom zag ik haar nu anders?
Toen ik aan het beeld werkte, voelde ik mij in een benijdenswaardige toestand.
Doch thans was ik mijzelf.
Was het daarom, dat ik haar nu anders zag dan toen?
Was zij nu ingeslapen?
Had ik haar toen wakker gezien en gevoeld?
Dit verschil was te groot.
Was zij, die daar voor mij stond, toch ingeslapen?
Het was vreemd, heel vreemd.
Lang tuurde ik naar mijn eigen kunst.
Het was stil om mij heen, angstig stil.
In welke toestand bevond ik mij eigenlijk, zou ik iets bijzonders beleven?
Ik geloofde immers niet aan wonderen.
Toch was dit een vreemd verschijnsel.
Nu dacht ik dat zij wakker werd.
Ach, Lantos, gij maakt haar wakker!
Had haar toch laten slapen.
Ik voelde haar thans als voorheen en was daar zeer verheugd over.
Het zou mij diep hebben teleurgesteld, wellicht de moed hebben ontnomen nog iets tot stand te brengen.
Geen vertrouwen te bezitten is ten onder gaan.
Maar ik vertrouwde weer op mijn eigen gevoelens, want ik voelde weer dieper, doch alleen in kunst.
Neen, mijn Marianne was een kunstproduct van de hoogste orde.
Ik bedekte haar opnieuw en ging slapen.
Ik kon echter mijn slaap niet vatten, nare, angstaanjagende dromen verstoorden mijn rust.
Met geweld dwong ik mij tot slapen, wat mij na langdurige concentratie gelukte.
Somber gestemd werd ik die morgen wakker.
De zon stond reeds aan de hemel en zond haar licht en warmte over de aarde en de mensheid.
Ik ruimde zelf mijn atelier op, om mijn gasten, „een duivel en duivelin”, te ontvangen.
Onwillekeurig schoot ik in de lach.
Hoe meer de tijd verstreek des te onrustiger voelde ik mij worden.
Ik begreep mijzelf niet.
Waarom was ik eigenlijk zo onrustig en gejaagd.
Om Roni?
Eindelijk was het middag en ik riep om mijn bediende teneinde hem enige bevelen te geven.
Intussen toog ik aan de arbeid om het een en ander voor hun komst te veranderen, want ik wilde Roni „Marianne” laten zien en hem nauwkeurig gadeslaan om zijn innerlijke gedachten te kunnen voelen.
Maar waar bleef mijn dienaar?
Ik was dat van hem niet gewend.
Nogmaals riep ik, doch kreeg geen antwoord.
Ik ging kijken waar hij bleef, doch hij was niet in huis.
Wat betekende dit alles?
Dat was nog nooit geschied.
Ik vond het vreemd.
Wellicht was hij heengegaan om de nodige proviand te halen, doch hij ging nooit heen zonder mij vooraf te waarschuwen.
Nu was ik verplicht om zelf open te doen.
Precies op tijd trad Roni binnen.
„Alleen?” vroeg ik.
„Zij zal komen, Lantos, gij weet het, dat is vrouwen eigen.
Zij zal komen, beslist komen.”
Hij nam tegenover mij plaats, ik had dit tevoren zo geregeld.
Hij keek naar Marianne en vroeg: „Mag ik het beeld aanschouwen?”
„Straks,” zei ik, „heb nog wat geduld.”
Ik vroeg hem hoe hij tot zijn inspiraties kwam en hoe hij ze voelde.
„Wat een vraag, Lantos, hoe vreemd, de vraag van een dromer.”
„Een dromer, zegt ge?”
„Het is toch eenvoudig,” zei hij, „dat ik die vraag niet kan beantwoorden, Lantos?”
„Niet beantwoorden?” herhaalde ik.
Was mijn vraag dan zo onnatuurlijk?
Wist hij het in waarheid niet?
Ons gesprek kreeg een andere richting toen hij zei: „Zij zal zo hier zijn, zeg mij hoe ge haar voelt, Lantos, gij doet mij daarmee een zeer groot genoegen.”
Ik peilde hem en dacht dieper dan gewoonlijk zijn ware wezen te voelen.
Ik heb goed gedaan, zo dacht ik, hem tot mij te laten komen en zou hem vragen zijn bezoek te herhalen.
Inmiddels verstreek de tijd.
Eindelijk hoorde ik het teken van bezoek geven en ging ik naar de ingang om binnen te laten, want mijn bediende was nog steeds niet terug, wat mij zeer onaangenaam was.
Een schoon wezen stond voor mij, maar op hetzelfde ogenblik dacht ik te zullen sterven, mijn hart weigerde, een kramp trok mijn hart tezamen en geen woord kon ik spreken.
Ik dacht een wonder te zien en dat wonder was ... Marianne.
Verbeeldde ik mij wat?
Waakte of droomde ik?
Ook zij zag mij telkens en telkens weer aan, perste toen haar lippen opeen en werd doodsbleek.
Ik trachtte mij met al mijn krachten te herstellen, wat mij na een kort ogenblik gelukte.
Marianne, dacht ik, zijt gij het, of zijt ge haar evenbeeld?
Dit zou een duivelin zijn?
Wij traden op Roni toe en ik bood haar een plaats aan dicht naast mij, zodat ik haar goed kon zien.
Het gesprek vlotte toch, niettegenstaande mijn verschillende gevoelens.
Zij had goudblond haar, mijn beeld in marmer was als deze levende verschijning, het had gelijkenis.
Zij was als mijn schepping!
Als een bliksemstraal zo snel, vlogen al de gesprekken, het verkeerde dat Roni van haar had verteld, mij door de geest.
Ik behoefde niet meer te twijfelen, zij was het, mijn Marianne.
Schoft, duivel in mensengedaante, schurk, dacht ik, hoe kunt gij mij zo treffen.
Mijn gedachten stonden stil, mijn hart brak en in mijn hoofd voelde ik een stekende pijn.
Als daar Marianne zat, dan beleefde ik een wonder.
Plotseling kreeg ik een idée, ik zou dan weten of ik mij soms toch nog vergiste.
Ik vroeg haar: „Zou u mij een genoegen willen doen?”
Zij glimlachte, en zei: „Jazeker,” zij zag daarbij naar Roni, maar beheerste zich volkomen.
Nu zag ik Roni een groenachtig licht uitstralen.
Eens had ik dit in mijn leven gezien.
Maar waar?
In vredesnaam, waar?
En ik keek naar haar die wachtte op mijn vraag.
„Wilt u voor mij zingen?
Ik hoorde dat u zo prachtig zingt; zou u dat willen?”
„Gaarne,” zei zij en maakte zich gereed.
Roni zat daar als een mysterie.
„Kom hier dicht bij mij,” zei ik tot hem, „laat ons tezamen luisteren, mijn beste Roni.”
Hij deed wat ik hem vroeg en zette zich naast mij neer.
Ik wachtte af en peilde hem om te weten, waar ik hem eerder had ontmoet en waarvandaan ik hem kende.
Daar trilde Mariannes stemgeluid in mijn ziel.
En nu wist ik dat zij het was, mijn lief vriendinnetje.
Hoe schreide het in mij, dat wij elkander op deze wijze moesten terugzien.
De schelm die naast mij zat, trapte op haar en op mij.
Marianne zong het lied uit haar jeugd, dat zij mij zo menigmaal had voorgezongen.
Ik begreep dit lied en haar bedoeling onmiddellijk.
Zij wilde mij duidelijk maken dat zij mij herkende en dat zij mijn jeugdliefde was.
Zij zong als een nachtegaal zo schoon.
Plotseling zag ik dat de tranen haar over de wangen vloeiden, maar toch zong zij verder.
Ik dacht krankzinnig te worden.
Toen haar lied uit was, was ik met één sprong bij haar om haar te danken.
„Hoe moet ik u danken!” bracht ik met moeite uit en plotseling overviel mij een afschuwelijk gevoel.
Ik keek naar Roni, die deed alsof hij dit toneel niet zag, alsof hem dit alles niet aanging.
Op hetzelfde ogenblik kwam uit de diepte van mijn ziel iets omhoog en wist ik wie hij was.
Mijn droom!
Mijn droom!
Hoe ter wereld was dat mogelijk?
Dit wezen zou dus mijn leven verwoesten?
Ik sprong naar het beeld, trok het kleed naar beneden en schreeuwde hem als een waanzinnige toe: „Ziedaar, Roni, gij duivel in mensengedaante, dit is mijn beeld, mijn Marianne uit marmer gehouwen en daar staat de levende Marianne!”
Hij beefde en maakte zich gereed mij te bespringen.
Maar ik was sneller dan hij, greep een brok marmer dat in mijn bereik lag en voordat hij erop bedacht was, daalde het op zijn hoofd neer.
Het verpletterde zijn schedel en met een slag viel hij neer, terwijl het bloed uit de wonde vloeide.
Een afgrijselijke gil bracht mij tot mijzelf.
Marianne zonk ineen en lag bewusteloos onder haar stenen beeld aan mijn voeten.
Ik legde haar op mijn rustbank.
Verschrikkelijk, wat nu?
Uit haar mond stroomde bloed, zou ook zij dood zijn?
Ik legde mijn hand op haar voorhoofd en na enige minuten sloeg zij haar ogen op en zag mij aan.
Goddank, zij leefde.
Ik wilde met haar spreken, maar zij zonk terug en viel weer in zwijm.
Welk een drama!
Ik keek naar hem die dit alles in elkaar had gezet.
Nu begreep ik hem in al zijn handelingen.
Die ploert.
Hij lag daar, nog levend, want een rochelend geluid steeg uit zijn borst op.
Plotseling richtte hij zich op, zag mij aan en stootte een duivels gelach uit, dat mij afschuwelijk in de oren klonk.
Daarna zonk hij neer.
Hij was dood en ik was zijn moordenaar.
Een monster had ik uit deze wereld geholpen.
Geen wezen zou meer door hem te lijden hebben.
Wroeging voelde ik niet, ik voelde me zelfs rustig.
Maar wat moest ik doen?
Marianne was nog steeds bewusteloos.
Thans doorzag ik alles.
Mijn bediende speelde met hem dit spel.
Hij wilde mij onschadelijk maken, doch met zijn eigen leven had hij dit moeten betalen.
Schurk, die ge waart, hoe diep hebt gij mij moeten haten.
Ik dacht dat ik hem haatte, doch bij zijn haat vergeleken, had ik hem lief.
Haar had hij bezoedeld en mij mijn geluk misgund.
Hij was het dus die hier was geweest, ik had mij nergens in vergist.
O, waarom had ik dit niet van tevoren geweten, ik zou anders gehandeld hebben.
Wellicht was hij dan nog in leven.
Ik dacht na, maar kon tot geen besluit komen.
Ik was een moordenaar en in mijn droom was mij dit voorspeld, maar door wie?
Door Satan?
Ik zette mij naast Marianne neer en wachtte af, totdat zij tot bewustzijn zou komen.
Rustig haalde zij adem.
Wat ging er al niet in mij om.
Weer begon ik te denken.
Ik kon mij alles duidelijk herinneren en ik schrok toen ik besefte wat er was geschied.
Wie liet mij dromen?
Wie, wie, schreeuwde ik en dacht gek te worden.
Geen antwoord.
Op niets kreeg ik antwoord, ook daarop niet.
Zou ik met haar vluchten, terug naar ons eigen land?
Een nieuw en gelukkig leven beginnen?
Ik voelde mij ziek, heel erg ziek.
„Marianne,” zei ik, „word wakker, toe word wakker, laat mij niet zolang alleen.
Ik moet je spreken, er is haast bij, ik voel het.
Er dreigt ons gevaar, word wakker, Marianne.”
Ik schreide.
Zo had ik nog nooit geschreid.
Eindelijk hield het op, het had mij weer tot rust gebracht.
Toen sloeg Marianne haar ogen op en zag mij aan.
„Lantos,” fluisterde zij mij toe, „Lantos.”
„Zeg het nog eens, Marianne, zeg het nog eens?”
„Lantos, hoe is ons weerzien.”
„Marianne, hebt ge mij lief?
Kunt gij een moordenaar liefhebben?”
„Ik heb je lief, Lantos, maar zal je liefde niet waard zijn.”
Ik legde mijn hand op haar mond en belette haar verder te spreken.
„Zullen wij vluchten, weg van hier en een nieuw leven beginnen?”
„Ik wil,” zei zij, „gaarne, maar ik zal je bedroeven.”
„Spreek niet zo.”
„Gij kent mijn leven niet, ge weet niets van mijn leven, Lantos.”
„Ik heb je lief, mijn kind, zeg mij dat ge mij ook liefhebt.
Mijn leven zal ik je geven.”
„Ik heb je lief, Lantos, doch ...” verder kwam zij niet.
Een ontzettend gekraak stoorde ons gesprek en ik vloog naar de ingang.
Toen begreep ik onmiddellijk dit lawaai.
Ik was verraden.
Enige mannen traden binnen en boeiden mij.
Ik verzette mij niet, maar liet hen begaan, vroeg alleen: „Wie heeft mij verraden?”
„Uw dienaar,” was het koude antwoord.
„Weet u alles?” vroeg ik.
„Spaar u die moeite.”
Marianne leek dood, toch leefde zij, want plotseling vloog zij op mij af en klampte zich aan mij vast.
Het was een hartverscheurend toneel.
„Lantos, Lantos,” smeekte zij, „waar gaat ge heen?
Laat mij niet alleen.”
Ik vroeg haar naar mij te luisteren.
„Hoor goed; luister, Marianne.
Dit alles is voor jou.
Het is niet veel, toch wil ik dat gij dit beeld als een heilige herinnering zult aanvaarden.
Wilt ge?
Laat mijn ouders dit weten.”
Doch ik bedacht mij.
„Neen, doe dat niet.”
„Wij zullen dat voor u doen,” hoorde ik naast mij zeggen, „als het mogelijk is.”
„Keer terug, Marianne, ga naar je ouders terug, kom tot jezelf.”
Ze zag mij aan en fluisterde mij toe, dat het niet mogelijk was om terug te keren.
„Het moet,” zei ik, „het moet.”
Plotseling dacht ik aan haar toestand.
„Is dit alles waarheid?”
Zij sloeg haar ogen neer en ik begreep.
„Vaarwel, Marianne, vaarwel, zoek mij op, kom tot mij, ik moet je spreken.
Voor het zover is, moet ik je spreken.”
„Wanneer het moet zal ik sterven, doch dit heb ik niet gewild.”
„Marianne, ge zijt mijn ziel, ge zijt mijzelf, eens zult gij mij toebehoren.
Als er een voortbestaan is, een ander leven, zullen wij elkander dáár ontmoeten ...
Als er een eeuwigheid is,” riep ik haar nogmaals toe en werd weggevoerd.
Nog hoorde ik haar snikken, mijn hart was gebroken.
Ook het hare?