De demonensfeer

„Gaan wij naar Marianne?”
„Neen, nog is het de tijd niet.
Toch zult gij weten hoe haar einde op aarde is geweest, doch eerst later.
Wij zullen nu hém opzoeken, die u naar deze wereld zond.”
„Maar zal ik haar in haar nieuwe leven herkennen?”
„Jazeker, omdat gij haar zult voelen, geheel voelen, Lantos.”
„Dank u,” zei ik.
Daarna voelde ik mij weer terugkeren en ik trad mijn eigen sfeer binnen.
Toch dacht ik thans meer licht waar te nemen dan voorheen.
Innerlijk voelde ik mij anders, ik was gelukkig, omdat ik alles overgaf en mij liet leiden.
Ik volgde, was gewillig en boog mijn hoofd.
Toch daalde ik opnieuw in het leven af.
Diepe duisternis lag thans om mij heen, maar daarna voelde ik mij opgeheven en voort ging het naar een ander werelddeel.
De sfeer waarin ik was overgegaan, herkende ik als de demonensfeer, waarin zij leefden die mijn leven hadden verkort.
Ik zag mensen als dieren.
Verschrikkelijke wezens waren het en het was angstig hen waar te nemen.
Behoorde hij tot hen, leefde hij in deze toestand?
In deze hel?
Waren dit mensen?
Hoe ver was hij dan van mij verwijderd.
Ik vroeg aan de meester of ik goed had gevoeld en hij bevestigde het.
Steeds bleef ik met mijn meester in verbinding.
Vele van die wezens gingen door mij heen.
Ik zou hen kunnen waarnemen, doch mijn concentratie vloeide uiteen, was niet scherp ingesteld, maar door de hulp van mijn leider werd mijn concentratie versterkt.
Dit leerde ik onder het voortgaan.
De mensen die ik waarnam waren als duivels.
Duidelijk kende ik die groenachtige uitstraling, in mijn kerker had ik dat ook gezien.
Verschillende hellen leerde ik kennen, maar de hemelen kon ik nog niet waarnemen.
Van de ene geestelijke wereld ging ik in de andere.
Eindelijk zag ik weer de aarde.
Alles bevond zich, zoals ik het in mijn eigen afstemming waarnam, om mij heen was diepe duisternis, maar in die duisternis zag ik het leven, de astrale mens die om de aardse mens leefde.
Ik zag duidelijk dat zij de aardse mens volgden en waar de aardse mens zich ook bevond, daar was ook de astrale mens te vinden.
„Is de aardse mens zich daarvan bewust?” vroeg ik aan de meester.
„Neen, zij zijn zich daarvan niet bewust, doch zij stemmen zich op hen, die aan deze zijde leven, af en zo gaat de aardse mens in dit leven over en omgekeerd.
Beiden willen één leven en één beleven.”
Krachten leerde ik kennen, waarvan ik op aarde niet had gedroomd.
Ik leefde in de werkelijkheid en leerde een afschuwelijke waarheid kennen.
Deze krachten betekenden hel, verdoemenis, vernietiging en hartstocht.
Schimmen zag ik die nog op aarde leefden en ik begreep nu hoe dit alles kon en wat het betekende.
Plotseling zag ik waar wij waren.
Wij waren in mijn cel teruggekeerd.
„Waarom,” vroeg ik, „keren wij hier terug?”
„Gij gaat u hier met de demonen verbinden.
Luister, Lantos, denk aan hem die gij wenst te zien.
Houd uw gedachten op hem geconcentreerd en gij zult met hem verbinding ontvangen.
Ik wil dat gij dit leert.
Gij hebt u reeds menigmaal verbonden, doch door mijn krachten en wil.
Thans leeft gij in de sferen der duisternis.”
„Ik volg u.”
Ik deed wat mijn meester wenste en opnieuw zweefden wij over de aarde.
Toch vroeg ik nog aan mijn leider of mijn concentratie duidelijk was ingesteld.
„Het gaat goed, Lantos, ik laat u begaan, ga verder.
Straks ga ik heen en dan kunt gij u oriënteren.”
„Laat u mij dan alleen?”
„Ik moet u alleen laten, omdat gij uw eigen leven te beleven en uw eigen weg te volgen hebt.
Doch eerst dán, wanneer gij alles van uw aardse leven weet en het verleden is opgelost.”
Ik dacht en bleef denken.
Plotseling traden wij een aards gebouw binnen en ik zag dat vele mensen uit en in gingen.
Wat was hier te doen?
Wij wandelden door de zalen en ik zag, wat de aardse mens deed.
Hier werd feest gevierd en er werd veel gedronken.
De wijn vloeide over de grond.
Velen waren beschonken, maar allen droegen rijke gewaden en behoorden tot de hoogste kringen.
Wanneer zij zouden sterven, droegen zij ook aan deze zijde hun gewaad, evenals ik.
Zij, die hier leefden, bezaten rijkdom.
Aards bezit betekende geluk, wanneer men dat geluk tenminste begreep.
Doch ook de rijken waren te beïnvloeden, de astrale mens leefde om en in hen.
In een hoek van de zaal zag ik enige mensen bijeen en ik voelde, dat ik daar naartoe getrokken werd.
Ik zag iets, waarvan ik hevig schrok.
Op hetzelfde ogenblik dat ik dat waarnam wilde ik terugkeren, doch ik hoorde de meester zeggen: „Blijf, Lantos, hij ziet u niet, gij zijt onzichtbaar.”
Dit stelde mij gerust, zodat ik hen dichter naderde.
Voor mij zag ik mijn vijand.
Hoe is het mogelijk, dacht ik, dat ik hem in deze oneindigheid heb gevonden.
Ik stelde mij op hem in en wist onmiddellijk wat hij hier deed.
Twee aardse wezens waren in zijn macht, zij waren met een duivel verbonden.
Tevens zag ik hun vermaak en voelde waarheen en tot hoever zij gingen.
Bij hem waren vele vrouwen die ik in mijn cel ook had waargenomen.
Monsters waren het.
Dit waren mensen als voordierlijke wezens.
Het aardse wezen dat hij in zijn macht had, was een beeldschone vrouw.
Doch voor mij was zij een verschrikkelijk roofdier.
Nu begreep ik, hoe ik mij in mijn cel op hem had afgestemd, ik had dit zelf gewild, daar hij mij anders niet zou hebben kunnen bereiken.
Maar wanneer ik aan deze zijde was gekomen, dan had hij mij opgewacht en wellicht over de aarde gesleurd en afgeranseld.
Nu zag ik dat deze verbinding was verbroken en begreep ik wat de meester mij had duidelijk gemaakt.
Ik had mijn schuld betaald.
Hij leefde nu zijn eigen leven en ik ook.
Hij ging verder om mensen te vernietigen, doch de mens wilde dat zelf, anders waren zij niet te bereiken.
Ik zag vele aardse vrouwen die beschonken waren.
In en om dit beeldschone wezen zag ik zijn kracht en invloed.
Hun zielen waren één.
Dierlijk waren hun gevoelens en ik begreep wat hij wilde.
Ik hoorde de aardse mensen spreken en kon duidelijk ieder woord verstaan.
Zij was een lokvogel, werd als zodanig gebruikt, doch daarachter voelde ik het geloof.
Een heer in een zeer schoon gewaad gekleed, voerde het gesprek.
Zij luisterde aandachtig toe, doch hij werd door mijn vijand beïnvloed.
Mijn vijand sprak door hem heen en zijn krachtige wil werd opgevolgd.
Deze wezens waren onherroepelijk verloren, maar zij waren gemeen, diep gemeen.
Zij gaven zich over en leenden zich voor ongure praktijken.
Hij, die daar voor mij zat, was een afgezant van de geestelijken.
Men had goud en juwelen nodig.
Daarop bouwde men een geloof!
Dit alles doorzag ik, omdat ik het voelde.
Als een open boek waren zij voor mij.
Ik las in hun leven en maakte mij met hen één, zodat ik wist, waaraan zij dachten.
De demon werkte uit zijn wereld op hen in en beleefde een aardse gebeurtenis, die verschrikkelijk was.
Ik zag thans door het waas van geestelijkheid heen en voelde het duivelse daarvan.
Dit wist ik niet, want ik had dat nooit op aarde geweten.
Ik zou het niet hebben kunnen geloven, doch hier beleefde ik het.
Het afgrijselijke gelach van al deze mensen hinderde mij hevig.
In mijn leven op aarde wilde ik nooit iets met hen te maken hebben, omdat ik hun leven niet wilde en het gemene ervan mij afstootte.
Nu echter was alles anders.
Hoe laag dit alles was, zou ik niet kunnen beschrijven.
Een aards wezen werd omgekocht en dat wezen diende het geloof.
De rijkdom, die zij verkreeg, kwam haar kerk ten goede.
Wanneer zij zich aan een rijk man verbond, gaf dat haar kerk goud, zilver en edelgesteenten.
Vervloekt zij uw daden, zo dacht ik en daarmee bedoelde ik mijn vijand.
In hem zag ik een meester in het kwaad.
Tevens kende ik dit soort vrouw.
Zij was gevaarlijk, omdat haar schoonheid diende voor alle mogelijke laagheden.
Nu begreep ik dit feest.
Hun feesten waren maar bijzaak en al die mensen poppen.
Waarlijk, dit was goed uitgedacht.
Onder al die aardse en astrale mensen leefde maar één mens en dat was zij, deze schoonheid.
Zij leefde, alle anderen waren levende doden.
In haar duivels plan was zij levend, want zij zag ver, heel ver vooruit.
Allen waren demonen, niet één uitgezonderd.
Walgelijk was dit leven!
Daar had ik op aarde nooit aan meegedaan, want op aarde bezat ik geen geloof.
Maar hoe gelukkig was ik, omdat ik juist geen geloof kende of bezat, want dit alles was vals, dierlijk en afschuwelijk.
Dit spel werd door hen geleid, die aan deze zijde leefden.
Mijn vijand leidde dit alles en leefde zich uit.
Waar ik ook zag, overal waren aardse en astrale wezens tezamen.
Zij leefden in elkander en de astrale mens leefde zich geheel uit, voelde en beleefde, zoals de stoffelijke mens.
Hoe eenvoudig was deze verbinding tot stand te brengen.
Beiden waren één in gevoel.
De astrale mens stond in hem en de mens op aarde was zich van niets bewust.
Droevig was het!
Thans kende ik zijn vermaak.
Neen, dit vermaak wilde ik niet, het was te dierlijk.
Duivels in mensengedaanten waren zij allen.
Was dit hun leven?
Zij hadden de waarheid gesproken, want op aarde kon men zich vermaken en kon men liefhebben zoveel men zelf wilde.
Doch was dát liefde?
Een dier bezat meer gevoel dan deze mensen.
Ik zag mannen in vrouwen en vrouwen in mannen.
Zij waren één in gevoel en die gevoelens waren onbegrensd want beiden leefden zich uit.
Diep, diep tragisch is het, dacht ik, waar is het einde?
Ik vroeg aan mijn meester, die mij in alles had gevolgd en geen woord tot mij had gesproken: „Wist u dit?”
„Ja, Lantos, ik wist het reeds lang.”
„Hebt u zijn wegen gevolgd?”
„Ja, ik ken al zijn wegen, dit is nog niet eens het ergste.
Nog dieper kunnen zij zinken, nog dieper, nog gemener, nog dierlijker.
Wat zij wensen kunnen zij ontvangen, kortom, alles.
En denk niet dat zij zich in deze hel ongelukkig voelen.
Integendeel, zij zijn zeer, zeer gelukkig.”
„In deze duisternis?”
„In deze duisternis voelen zij zich gelukkig.”
„Wanneer komt de wroeging?”
„Als zij dit leven gaan afleggen.”
„Zal het komen?”
„Ja, eens zullen allen zo ver zijn en zoeken zij het goede.
Doch duizenden jaren zullen er voorbijgaan.
Denk u dat eens in, duizenden jaren en toch is het slechts een flits in de eeuwigheid.”
„Kan ik mij met hen geheel verbinden?”
„Dat kunt gij.”
„Ik wil voelen, meester, hoe hun gevoelens zijn, is dat mogelijk?”
„Gij kunt het.”
Ik legde mij in een aardse mens en spoorde deze mens aan om te drinken.
Op hetzelfde ogenblik hief hij zijn beker omhoog en ledigde hem in één teug.
Ik voelde zelfs de smaak, wat mij zeer wonderlijk toescheen.
Wonderlijk was het om dit uit mijn wereld te kunnen beleven.
Daarna verbond ik mij met een vrouw.
In mij kwamen haar gedachten.
Ik liet mij gaan en walgde van haar.
Snel keerde ik tot mijzelf terug.
Dat niet, neen, dat niet, verschrikkelijk waren haar gedachten.
Nu kende ik hun liefde, hun gevoelens gingen in mij over.
Dit was verbinding.
Wij waren één in gevoel.
Ik begreep hun dierlijk leven.
Mens, o mens, wie zijt gij?
Maar hoe eenvoudig was dat verbinden.
Mensen kwamen en gingen heen, gingen slapen en rusten.
Doch uitgerust gingen zij weer op het pad en beleefden opnieuw, net zolang totdat zij waren uitgeleefd en verschrompeld.
Dan kwam de dood, om daarna met hen weer verbonden te worden, waar zij door werden geleefd.
De astrale mens wachtte hen op.
Met al hun aards bezit rolden zij de duisternis in, en dat voor eeuwen.
Dáár riepen zij dan waarom en waarvoor, om hun vader en moeder!
Hoe had ik de schone lijnen van het vrouwelijk lichaam bewonderd!
Mijn gehele persoonlijkheid had ik aan haar kunnen geven, maar ik schrok er thans voor terug haar uit te beelden.
Hoe vreselijk was de mens en toch was hij een kind van God.
Ik begreep nu al die soorten van mensen.
„Hoe vals zijn zij vanuit dit leven gezien,” zei ik tot mijn meester.
„Er zijn nog vele andere toestanden, die dieper en slechter zijn dan deze hel.”
„Waar is het einde?”
„Gij zult dat alles beleven.
Volg uw weg en verbindt u, dan gaat gij over in hetgeen gij wilt leren kennen.”
„Hoe diep kan ik gaan?”
„Hieronder liggen nog drie toestanden en dat zijn hellen in de ware betekenis van het woord.”
Hoe kan het, dacht ik, nog slechter, nog gemener, nog dierlijker dan zij?
„Thans gaan wij op weg voor ons laatste onderzoek en dan ga ik u verlaten, doch slechts voor een korte tijd.”
Wij verlieten de sfeer der demonen.