Naar mijn kerker
Voor mij zag ik een gebouw en dat gebouw kende ik uit mijn vorige tijd.
Zo, dacht ik, was hierin mijn eerste cel?
In een oude arena was ik opgesloten geweest.
Door de poort trad ik binnen, maar op hetzelfde ogenblik dat ik binnentrad, hoorde ik een vreselijk geschrei en het gejammer van mensen.
Eenzelfde toneel had ik reeds op straat aanschouwd en ik begreep onmiddellijk wat hier geschiedde.
Ik zag doden en gewonden, links en rechts om mij heen lagen zij verspreid en ik hoorde het gevloek van aardse mensen.
Zo werden de gelovigen mishandeld.
Doch op dit ogenblik interesseerde dit alles mij niet.
Ik was nu tezeer op mijn eigen leven ingesteld, zodat ik mij daarmee niet wilde bemoeien.
Het ging mij niet aan, want ik leefde in de eeuwigheid.
Zij op aarde moesten het maar uitvechten.
Een christelijk toneel was het echter niet, want er werd hevig gevloekt en geranseld.
Spoedig had ik mijn cel bereikt.
In deze cel had ik opgesloten gezeten, had ik mijn vonnis afgewacht.
Voor mij waren er nu anderen in de plaats gekomen.
Ik telde er zeven, hoewel er maar voor één voldoende ruimte was.
Drie van deze aardse mensen kon ik duidelijk zien, doch de anderen waren schimmen voor mij.
De muren van mijn cel waren thans voor mij doorzichtig en zo zag ik, dat die andere cellen eveneens bevolkt waren.
De mens op aarde was in opstand.
De gelovigen werden vernietigd.
Velen zouden moeten sterven, want wanneer zij werden opgesloten, waren zij ten dode opgeschreven.
Hier had ik mijn tijd uitgezeten.
Daarna had men mij naar een andere plaats gevoerd en daar was ik gestorven.
Hier had ik met Marianne gesproken.
Het speet mij dat ik toen mijn bewustzijn had verloren.
Toch zag en voelde ik thans niets van vreemde invloeden.
Ik bleef mijzelf en er gebeurde niets met mij.
Ik wachtte af, doch er geschiedde niets.
Nu ik van mijzelf niets kon waarnemen, zag ik naar de mensen hier om mij heen.
Om één van deze gevangenen zag ik een geest, die zijn moeder kon zijn.
Toen ik mij instelde voelde ik, dat het zo was.
Voelde en wist zij dat er iets vreselijks met haar kind zou geschieden?
Hoe wist zij dit?
Hoe kwam zij aan deze wetenschap?
Dit waren weer nieuwe raadsels voor mij.
Ik ging er echter niet te diep op in, maar bleef bij mijn eigen leven.
Veel wijzer werd ik hier niet en ik besloot om naar mijn andere kerker te gaan.
Ik concentreerde mij heel sterk op het verleden en ik zag en voelde, dat ik de stad verliet.
Ik zweefde nu over de aarde en voelde dat ik in een omgeving kwam, waar ik in mijn leven op aarde nooit was geweest.
Was dit een plaats voor gevangenen?
Voor mij lag een groot water en daarin lag een eiland.
Het water was door bergen omringd.
Hieruit zou ik nooit gelegenheid gevonden hebben te ontsnappen.
Het leek meer een onderaards hol, of de catacomben die ik kende.
Heel duidelijk voelde ik, dat ik op de plaats vertoefde waar ik opgesloten was geweest en gestorven was.
Ik zweefde over het water en betrad het eiland.
Merkwaardig vond ik dat voortzweven.
Daar, in dat afschuwelijke gebouw, was ik gestorven, hier was ik met duivels verbonden geweest.
Ik stapte naar binnen en zag waar ik mij bevond en dat ik naar beneden moest.
De treden waren in de rotsen uitgehouwen en ik herinnerde mij, dat ik ze had geteld.
Ook nu deed ik dat.
Waarlijk, het waren er tweeëndertig.
Daarna kwam ik op een pleintje, maar voor mij zag ik een pad, dat kronkelend omhoog voerde en mij naar de hoogst gelegen cellen bracht.
Neen, hieruit had ik niet kunnen ontsnappen.
Ik wilde eerst naar mijn eigen cel gaan, daarna zou ik de andere bezoeken.
Dit moest het dodeneiland zijn, waarvan ik had gehoord.
Nu trad ik mijn cel binnen.
In dit vierkantige krot was voor mij een ander gekomen.
Wat een ellendig hok was het.
Hoe vreselijk was het lot van deze mens, want hij wachtte op zijn einde.
Het was een jong mager mens en hij lag op dezelfde plaats, waar ik steeds gelegen had en met de demonen in verbinding was gekomen.
Daar rustte hij uit en dacht zoals ik: wanneer komt mijn einde.
Was ook hij in verbinding?
Hij was reeds volkomen uitgeput en lang zou het niet meer kunnen duren.
Dan haalde de dood hem, de dood die niet dood was, maar leven betekende.
Ik zelf was de dood en ik stond hier voor hem, waarvan hij niets wist.
Arm mens!
Ik nam dicht naast hem plaats, doch hij voelde mij niet.
Daarna ging ik door hem heen, maar ook dat voelde hij niet.
De onzichtbare mens kon de aardse mens heel dicht naderen, hem beïnvloeden, alles doen wat hij wilde en toch voelde en wist de aardse mens daar niets van.
Men zou zeer gevoelig moeten zijn, om dit te kunnen zien, horen en voelen.
Hoe eenvoudig was het voor die duivels geweest tot mij te komen.
Men kon in dit leven gaan waarheen men zelf wilde en doen waar men interesse voor had.
Ik moest trachten mij deze verbinding eigen te maken.
Precies zou ik willen weten hoe men de mens op aarde kon bereiken, dan zou ik hem voor eigen overgang, wanneer hij een einde aan zijn aardse leven wilde maken, behoeden.
Boven mij zag ik een schim en die schim bezat meer licht dan ik.
Het was de astrale mens.
De aardse mens bezat een heel ander licht, daaraan kon ik zien dat het een astraal mens was.
Waakte dit wezen over hem?
Het licht dat ik waarnam was maar heel zwak en toch wist ik dat deze mens hoger was dan ik.
Was dit wezen hier om hem te beïnvloeden?
Ik voelde dat het mij waarnam.
Het was een vrouwelijke gedaante, dat zag ik aan de lijnen van haar figuur.
Nog meer voelde ik, daar het duidelijk in mij kwam, waarvoor zij tot hem was gekomen.
Dit was een beschermgeest, een mens die over het wel en wee van een familielid waakte, wellicht was ook hij haar kind.
Dit wist ik echter nog niet zeker, maar in ieder geval was zij met goede bedoelingen naar hier gekomen.
Zij zou hem voor demonen beschermen en dan was mijn hulp overbodig.
Ook wist zij meer van dit leven af dan ik en zou hem op verschillende wijze kunnen bereiken, waarvan ik nog niets wist.
Hoe ik dit alles zo snel voelde en begreep was mij nu duidelijk, want ik voelde weer die andere inwerking.
Het was alsof het in mij werd gelegd.
Daaraan voelde en herkende ik mijn eigen geleidegeest en ik begreep, dat mij misschien andere waarheden zouden duidelijk worden gemaakt.
Was hij mij tot hier gevolgd?
Was het Emschor?
Ik kreeg echter geen antwoord op mijn gedachten en wachtte dus maar af.
Ik begreep echter, dat men in dit leven door anderen leerde.
Dit leven was aanvoelen, verbinden en beschermen.
Ik voelde voor haar, daar boven mij, ontzag en tevens voor de gevoelens die tot mij waren gekomen.
Nog steeds was zij daar en ik voelde dat zij op mij neerzag.
Ik leerde weer andere krachten kennen dan ik reeds had beleefd.
Maar wat kwam ik hier doen?
Hier was ik met de demonen in verbinding gekomen.
Waar waren zij thans?
Konden zij hém niet bereiken?
Was die verschijning voor mij hierheen gekomen, want ik voelde dat zij naar mij keek.
Wanneer het mogelijk was in een ander leven te zien en dat leven te kunnen voelen, dan zou zij weten dat ik hier was om mijn eigen leven te leren kennen.
Ik stond geheel voor haar open.
Ik zag in het leven van een ander en zij, die toch hoger was dan ik, zou het zeer zeker kunnen.
Nu dacht ik aan de tijd dat ik hier was.
Hoelang was ik opgesloten geweest?
Bijna had ik de leeftijd van achtendertig jaren bereikt, toen men mij opsloot.
Ik concentreerde mij op die tijd en voelde dat ik vier en een half jaar hier was geweest, voordat ik er een einde aan maakte.
Hoe had ik het al die tijd kunnen uithouden?
In gedachten keerde ik tot hem terug die mijn plaats had ingenomen, ik wilde weten waarvoor hij hier was.
Toen ik mij met hem verbond, voelde ik een hevige invloed door mij heengaan en ik begreep die kracht.
Werd ik hierin geholpen?
Ook hij had gedood.
Ik stuurde hem de boodschap er geen einde aan te maken, want dat hij nog meer leed en smart zou ontvangen, dan hij nu reeds had ondervonden.
Dit alles was nog te dragen, doch dat andere was veel verschrikkelijker.
Toen ik hieraan dacht, ging de verschijning boven mij heen.
Waarheen ging deze geest?
Voelde zij gevaar?
Ik was mij van geen gevaar bewust, want ik was hier alleen met hem.
Nogmaals stelde ik mij op hem in.
Ik ging nu geheel in hem over.
Ik wrong mij in zijn lichaam zoals ik het in mijn eigen stofkleed had geprobeerd, toen ik ernaast hing.
Ik wilde zien en beleven of hij mij voelde.
Hij zou toch te bereiken moeten zijn, daarvoor was hij mens.
Ik dwong hem om op te staan, wat hij deed, maar daarna had ik hem niet meer in mijn macht en stapte hij naar een hoek van zijn cel, waar hij de dagen, weken, maanden en jaren had opgetekend.
In gedachten volgde ik hem en berekende al die cijfers.
Zeven jaren waren er reeds voorbijgegaan.
Hoe onmenselijk was zijn lijden.
Zeven jaren alleen, heel alleen in deze verschrikking!
Ik vond het zeer wonderlijk dat ik dit alles van hem kon overnemen.
Nu stuurde ik tot hem wat ik reeds van dit leven afwist, maar ook dat bleek niet nodig, van een eeuwig voortgaan wist hij af, want hij was een gelovig mens.
Ik begreep dat hij, om er zelf een einde aan te maken, niet te bereiken was.
Hij was een christen en droeg gelaten zijn kruis.
In hem lag een machtig geloof en ik bewonderde hem.
Plotseling deed hij iets, waarop ik niet had gerekend.
Hij knielde neer en begon te bidden.
Hoe schaamde ik mij nu ik dit beleefde.
Ik had in mijn leven en ook hier nooit gebeden.
Maar ik bleef met hem één en daardoor ging er een groot geluk door mij heen.
Kon een mens door te bidden zo gelukkig zijn?
Welk een schoon gevoel kwam er nu in mij.
Was het de kracht van zijn gebed?
Dan was ik een arm mens.
Hoe gelukkig was hij en toch leefde hij hier in deze hel.
Het was het afschuwelijkste dat een mens op aarde kon ontvangen.
Deze vrome mens had gedood?
Hoe kon hij doden, want wanneer men geloofde dan doodde men niet.
Nu zag ik waarom hij had gedood.
Zijn eigen zuster had hij willen beschermen.
Een heiden had haar lichaam willen bezoedelen en dat voorkwam hij door hem neer te slaan.
Wie gaf mij dit visioen?
Hij dacht aan dit alles en vroeg zijn God om vergeving.
Gaarne, zo bad hij, wil ik boeten, mijn God, doch bescherm mijn zuster.
Zij is niet sterk, zij is zo zwak en kan zichzelf tegen die macht niet beschermen.
Steun haar, mijn God en ik zal heel gaarne boeten.
Nu begreep ik alles.
Arm mens, gij hebt u opgeofferd.
Gij zijt nu opgesloten en zult hier moeten sterven.
Maar wat een krachtig geloof bezit gij, die nog zo jong zijt.
Bescherm haar, hoorde ik hem zeggen, nu ook moeder niet meer in leven is.
De verschijning was dus zijn moeder en ik had goed gevoeld.
Was zijn vader reeds aan deze zijde?
Hier echter was hij niet.
Hoe verschillend waren wij beiden.
Ik zocht verbinding met het leven, met demonen, liet mij beliegen en bedriegen en hij zocht het bij zijn God.
Hij stond innerlijk ver boven mij.
Weer had ik een ander soort mens leren kennen.
Maar wat moest ik hier nog langer doen?
Ik wilde heengaan, doch voelde dat ik werd tegengehouden.
Diezelfde kracht had ik bij het binnentreden in deze wereld gevoeld, toen ik uit de stilte in de astrale wereld overging.
Ook nu voelde ik deze kracht en daarom concentreerde ik mij weer op de gevangene.
Hield hij mij staande?
Neen en toch had ik die inwerking duidelijk gevoeld, ik kon mij niet vergist hebben.
Moest ook ik bidden?
Ik voelde eerbied voor deze ongelukkige man, maar ik kon nog niet bidden zoals hij.
Ik zou op deze wijze niet kunnen bidden, omdat mijn innerlijk weigerde.
Toch zou ik het heel gaarne willen, want ik voelde ontzag voor alles wat ik tot nu toe had beleefd, ook voor God.
Maar om zoals hij te bidden, neen, dat was niet mogelijk, daarvoor had ik te veel geleden.
Ik voelde ontzag en dat was voor mij reeds heel veel.
Moest ik in God gaan geloven?
Wilde die onzichtbare macht dat ik neerknielde?
Zou het wezen, dat mij had toegesproken, dat willen?
Ik zou het nog niet kunnen, hoewel ik voelde dat ik mij dit eigen moest maken.
Door het leven te beleven zou ik mij verheffen, zou ik gaan liefhebben.
Had ik dan niet lief?
Hoeveel hield ik niet van Marianne, was dat geen liefhebben?
Weer wilde ik heengaan en voor de tweede maal riep men mij een halt toe.
De gevangene was naar zijn hoekje teruggekeerd.
Maar wat wilde men van mij?
Weer zag ik naar de man die daar voor mij zat en voelde, dat hij in diep gebed verzonken was.
Hij zat daar met zijn ogen gesloten.
Als een heilige, zo zag ik hem.
Ik voelde mij onrustig worden en dit kwam door zijn bidden.
Ik vond mijzelf grof en gevoelloos.
Door zijn bidden trok hij mij in een andere wereld, in de wereld van geloof, liefde en overgave.
Die wereld kende ik nog niet.
Hier in mijn cel leerde ik een ander leven kennen.
Een leven van geluk, van opoffering en van reine liefde.
Door zich voor zijn zuster op te offeren was hij hier.
Ook ik zou dat hebben gekund.
Ik zou mijn leven voor wie dan ook kunnen geven, wanneer ik maar wist of ik er iets mee bereikte.
Een dood was er immers niet, men ging eeuwig verder.
Lang zag ik naar hem en doordat ik dit alles beleefde, kwam ik tot andere gedachten.
Wanneer dit de bedoeling was, dan had men iets bereikt en ik zou hier aan denken en blijven denken.
Ik zou trachten een christen te worden zoals hij.
In het diepst van zijn strijd, van leed en smart en vele andere ellende, wilde hij boeten, vroeg hij aan God nog voor anderen kracht.
Hierdoor leerde ik mijzelf kennen.
Ik had gevloekt en vervloekt.
God had ik voor een onrechtvaardig wezen uitgemaakt.
Hier leerde ik hoe te moeten leven en tevens leerde ik andere hellen en hemelen kennen.
Zij, die zo-even was heengegaan, leefde in haar hemel en de hemel die hij bezat, was groot in vertrouwen en geloof.
Mijn hemel was de duisternis waarin ik leefde.
Ik leefde tussen die beide toestanden in en ik wilde mij mijn hemel eigen zien te maken.
Ik was zeer verheugd, dat ik dit had mogen beleven.
Opnieuw wilde ik heengaan, want hier had ik niets meer te zoeken.
Nu wilde ik naar de andere cellen gaan, doch ten derde male werd ik tegengehouden.
Toch zag ik geen wezen, niets van die kracht die mij belette om heen te gaan.
De gevangene zat nu voor zich uit te kijken en had opgehouden met bidden.
Hij zat daar alsof hij dood was, geen adem scheen hij te halen.
Maar wanneer hij dit deed, piepte zijn borst, zodat ik het in mijn wereld kon horen.
Plotseling sprong hij weer op, wandelde enige malen zijn cel in het rond en keerde terug naar zijn plaats.
Ook ik had zo gedaan, omdat ik dacht waanzinnig te worden.
Ik verbond mij nu met hem en wilde hem rustig maken, maar hij deed wat hij zelf wilde en ik voelde dat ik hem niet kon bereiken.
Toen hij van mijn eerste concentratie opgesprongen was, had hij dit zelf gewild.
Hierdoor leerde ik, dat de mens op aarde zichzelf tegen andere en vreemde, voor hem onbekende toestanden, afsloot en beschermde.
God legde in de mens een eigen wil en naar afstemming, gevoel en persoonlijkheid, was de stoffelijke mens te beïnvloeden.
Doch ik ging aanvoelen dat God toch, buiten de mens om, hem leidde.
Nu dacht ik aan Emschor.
Wanneer hij mij dit liet beleven, dan zou ik hem uit het diepst van mijn ziel daarvoor willen danken.
Als hij mij leidde, wilde ik hem vragen met mij geduld te hebben, want dat ik mijn best zou doen om mij dit alles eigen te maken.
Voor mij was dit gebeuren levenswijsheid.
Ik leerde daardoor het leven, waarin ik thans leefde, kennen en mijn eigen leven aanvaarden.
Ik zette mij weer naast de gevangene neer, een andere kracht dwong mij zulks te doen.
Nauwelijks had ik plaatsgenomen, of voor mij meende ik een lichtend waas te zien.
Het was eenzelfde gebeuren als toen ik hier zat opgesloten.
Nu zag ik beweging in dat waas en het nam vormen aan.
Duidelijk zag ik dat zich daarin iets opbouwde dat al duidelijker en dichter werd, zodat ik het als een mens herkende.
De man naast mij zag daarvan echter niets.
Was dit alleen voor mij?
Waarlijk, ik had goed gezien.
Emschor, zei ik in gedachten, het is Emschor.
De geest die mij een eeuw geleden had toegesproken, keerde weer tot mij terug.
Een stralend gelaat zag mij aan en een verheven kracht stroomde in mij.
„Lantos,” hoorde ik hem zeggen: „Lantos Dumonché.”
„U kent mij?” vroeg ik.
„U hoort dat ik u ken, doch luister.
Ik kom tot u om u enige mededelingen te doen en ben u zeer dankbaar voor de schone gedachten die u zo-even tot mij zond.”
„Weet u dat?” vroeg ik.
„U hoort dat ik het weet.”
Merkwaardig, dacht ik, welke krachten bezit deze mens.
„Ik belette u zo-even om heen te gaan en verbond u met hém die daar naast u zit en met vele andere, voor u nog onbegrijpelijke toestanden.
Hoor mij aan: van hieruit zult u met het leven verbonden worden.
Vele jaren geleden heb ik u hier toegesproken en raadde u aan geen einde aan uw aardse leven te maken.
Thans kom ik tot u, om u van ons leven te overtuigen.
Ik volg u, Lantos, in alles en ben de verbinding met nog hogere wezens, die u en mij leiden.
Ik mag u met het verleden verbinden, maar dit is niet mijn wil, doch de wil van hen die in de hogere sferen leven en zich de kosmisch ontwaakten noemen.
Ik volg u daarom op al uw wegen, want wij beiden vormen twee schakels van een machtige keten, die ons met dit leven, het verleden en het heelal verbindt.
Schrede voor schrede zult gij uw weg volgen en daarbij zal ik u helpen.
Daardoor zult gij wonderen beleven en zullen al uw vragen „waarom en waarvoor” worden beantwoord.
U zult daardoor in dit leven binnentreden en het als bezit aanvaarden.
Gij zult diepten overbruggen en de krachten die daarvoor nodig zijn, zult gij u eigen maken.
Het zal u zijn opgevallen dat eenieder zijn weg vervolgt, zowel op aarde als aan deze zijde.
Welnu, allen zijn op weg om de mensheid te helpen en voor zichzelf goed te maken, wat zij goed te maken hebben.
Zij allen dienen een hogere macht en zijn gereed het zwaarste dat zij op hun weg ontmoeten te verwerken.
Zij dienen het leven, werken aan hun innerlijke afstemming en gaan in dit leven over.
Hun weg is de uwe, is de mijne en van hen die reeds de hoogste afstemming hebben bereikt.
Eens zult gij bij mij in de sferen van licht zijn.
Daar wacht u werk.
Aanvaard dus alles, hoe wonderlijk het is.
Doordat gij deze wonderen beleeft, zult gij straks nog grotere wonderen aanvaarden, omdat het met uw leven op aarde en uw vorige levens heeft te maken.
Dit alles behoort bij de kringloop der aarde.
Het is de kringloop der ziel, die haar weg naar het hoogste vervolgt.
Uw kringloop gaat u beëindigen, volg daarom de stem van uw eigen hart.
Zij brengt u naar de plaats, waar zich voor u deze wonderen en problemen zullen oplossen.
Iedere gedachte en gebeurtenis doet u met de waarachtige werkelijkheid verbinden.
Ik zal u dus in alles bijstaan en waarom dit geschiedt, zult gij later eerst goed kunnen begrijpen.
Dit is mij opgedragen, het is uw en mijn taak.
Vreemde dingen heb ik u te vertellen, luister verder Lantos.
Wij beiden behoorden tot hetzelfde geslacht.
Ik droeg eens uw naam, de naam die gij thans draagt.
Op de plaats waar u geboren zijt, zal ik u dit duidelijk maken.
Vele eeuwen zijn er echter voorbijgegaan sinds ik op aarde leefde.
Vele eeuwen wachtte ik op dit ogenblik van verbinding.
Ik zei u een eeuw geleden, dat ook ik een einde aan mijn leven maakte.
Gij deed het omdat gij uw einde niet kon afwachten, omdat die eenzaamheid u waanzinnig maakte.
Uw nieuwsgierigheid om dit leven te leren kennen, bracht u in deze toestand.
Ik echter deed het door wroeging, omdat ik anderen hun bezit ontstal.
Dit heb ik in een ander leven weer goed moeten maken.
Met mijn eigen leven heb ik dit geboet.
Toch heb ik mij uit de duisternis kunnen bevrijden, omdat ik het goede zocht, het goede wilde volgen, omdat men mij van mijn eigen leven heeft overtuigd.
Deze weg ligt ook voor u open.
Ik raad u daarom aan het hogere te zoeken, want er is een voortgaan en er wachten u schone gebieden.
Daar zult gij licht en geluk bezitten.
Ik zei u reeds dat hogere wezens mij bijstaan, om voor u de diepste problemen duidelijk te maken en dat wij voor hen zullen werken.
Dit alles dient, om de mens op aarde van ons leven te overtuigen.
Ik dien u, gij dient mij, wij allen dienen.
Thans kunt gij mij vragen stellen.”
Ik vroeg onmiddellijk: „U bent van mijn geslacht?”
„Ik behoorde tot uw geslacht, daarom ken ik u en ik droeg uw naam.”
„Kunt u mij daar meer van vertellen?”
„Neen, nog is het de tijd niet, later, op de plaats waar gij zijt geboren.”
„Was die inwerking in mijn atelier van u?”
„Van mij.”
„Wat betekende het groenflitsende licht, dat ik waarnam?”
„Wat gij waarnam was uw verbinding met de demonen.”
„Heb ik dan toch goed gevoeld?”
„Ja, maar het waren mijn gedachten, ik liet het u voelen.”
„Dank u,” zei ik en vroeg: „Waarom heeft hij mij naar hier gezonden?”
„Gij had aan hem iets goed te maken, hij vervolgde u.
Hij heeft u geholpen uzelf het leven te benemen.”
„En ik kende hem niet.”
„Dat is ook niet nodig, doch later kan ik u dit alles duidelijk maken.
Dit behoort bij de wet van oorzaak en gevolg.”
Ik vond alles merkwaardig en vroeg: „Dat beeld, dat aan stukken en brokken viel, deden die demonen dat?”
„Hun krachten zijn in werkelijkheid zo intens, dat zij dit kunnen.”
„Heb ik met dat beeld te maken?”
„Ook dat zal ik u ophelderen, doch op een andere plaats, dáár, waar gij eens leefde.
Het behoort bij het verleden.”
Ik dacht weer aan hem die mij naar hier had gezonden en vroeg: „Kent u die demon?”
„Ja, Lantos, hij is een familielid van u.”
„Van mij?
Ik ken hem niet, ik had geen familieleden en was de enige van ons geslacht.
Hoe is dat mogelijk?”
„Toch is dit het geval en gij zult hem leren kennen.”
Wonderlijk is dit alles, dacht ik en vroeg verder: „Weet u waar mijn geliefde is?”
„Ja, zij leeft aan deze zijde.”
„Kan ik tot haar gaan?”
„Neen, zij leeft in de wereld van het onbewuste.
Ook daarvan zal ik u vertellen, wanneer het zover is.”
„Kan zij niet tot mij komen?”
„Neen, dat is niet mogelijk.”
„Jammer,” zei ik, „maar ik ben u zeer dankbaar.”
„Geen dank, ik ben bereid u in alles te helpen.”
„Is Marianne niet bewust?”
„Straks zal ik u dit duidelijk maken, volg uw weg.”
„Nog een vraag: Waarom blijft u in uw toestand, in uw hemel?”
„Omdat gij uw eigen leven hebt te leven.”
„O, nu begrijp ik u.”
„Ik ga heen, Lantos, doch blijf u volgen.
Vaarwel, zoek het goede.
Uw Emschor.”
De geest loste voor mij op en ik was weer alleen met duizend gedachten.
Doch ik kon niet denken, want dit had mij overrompeld.
De man naast mij was ingeslapen.
Ook ik legde mij naast hem neer, want ik bezat de kracht niet om heen te gaan.
Ik wist meer dan voorheen en toch was alles duisternis.
Hij zou mij blijven bewaken!
Marianne was in dit leven en toch onzichtbaar voor mij.
Ik voelde veel en begreep hem, doch al die problemen en wonderen daarvan voelde ik niets.
Toch moest ik verder, hier kon ik niet blijven.
Door verder te gaan zouden zich al die wonderen openbaren en leerde ik dit leven kennen.
Aan mijzelf wilde ik werken en het geheim van mijn leven en dat van Marianne en van zoveel andere dingen meer leren kennen.
Ik verzamelde al mijn krachten bijeen en sprong op van de plaats waar ik zat.
Weg van hier, ver weg uit deze ellende.
„Vaarwel,” zei ook ik tot hem, „geve uw God dat spoedig uw einde mag komen.
Arm, arm mens!”
Daarna ging ik heen.
Thans ging ik van de ene cel in de andere.
Boven en onder mij waren zij opgesloten.
Ik zag oude en jonge mensen.
Dit was een plaats des doods, hier leefden de dood en het leven.
De mens legde zijn aardse kleed af en ontving een ander daarvoor in de plaats.
Dat leven lag in hen, maar dat leven voelden noch kenden zij.
Het was het leven waarin ik leefde en waarin ook zij zouden binnengaan.
Vele cellen had ik reeds bezocht en afschuwelijke tonelen aanschouwd.
Velen verwoestten hun aardse en hun geestelijke lichaam en gingen geheel ten onder.
Goddank, dacht ik, dat die gedachten nimmer in mij opgekomen waren.
Bezat ik dan een andere mentaliteit dan zij?
Was ik daarvan bevrijd?
Het moest wel zo zijn, want ik zou mij aan mijzelf niet vergrijpen.
Dit was nog vreselijker dan een mens te doden.
Dezen waren geestelijk waanzinnig en martelden het stofkleed.
Dit kon ik niet verwerken en ging heen.