Terug naar de aarde
Ik stelde mij op de aarde in en zweefde weer door de ruimte.
Veel had ik beleefd.
Mijn sfeer was thans een andere dan bij mijn eerste binnentreden.
Goed werk had ik verricht en ik zou doorgaan met goed te doen.
Spoedig was ik op aarde.
Het was nacht.
Doch het aardse leven van deze zijde gezien was machtig.
De astrale mensen rustten niet, zij beleefden.
Ik kende al hun genot, hun liefde en vernietiging.
Miljoenen van deze wezens waren er op aarde.
Eenieder zocht zijn vermaak, waaraan hij ten onder ging.
Nu stelde ik mij op de mensen in en voelde hun innerlijk leven.
Hoe duidelijk waren zij thans voor mij, hoe diep drong ik in hun zieleleven.
In de uitstraling van de mens lagen hun verlangens, hun leed, hun honger en gebrek.
Ik had echter alleen voor hen interesse, die een einde aan hun leven wilden maken.
Wie daarover dachten voelde ik het innigst, want het had met mijn eigen zieleleven te maken.
Met hen was ik verbonden en ik kende hen als mijn eigen leven.
Voor mij liep een vrouw.
In haar lag leed en smart.
Ik voelde dit duidelijk in mij komen.
Zij was nog jong en in lompen gehuld.
Haar zou ik volgen.
Waarheen ging zij?
Was zij alleen op deze wereld?
Ook zij was naar hart en ziel gebroken.
Ik ontmoette niets dan ellende.
Van de ene straat zwierf zij in de andere.
Ik constateerde dat ik in een ander werelddeel was, want de taal die men hier sprak, was niet de mijne.
Toch verstond ik haar.
In gevoel ging ik in die taal en in het wezen over en op deze wijze vertolkte ik haar eigen gevoelens.
Dit was de geestelijke verbinding.
Op deze wijze voelde ik alle talen die men op aarde sprak.
Ik bleef deze vrouw volgen want in haar waren gedachten aan zelfmoord.
Deze gevoelens kwamen in mij op toen ik mij met haar had verbonden.
Voortdurend dacht zij daaraan.
Wanneer zij een einde aan haar leven maakte, zo dacht zij, was haar leed voorbij.
Dood was voor haar dood.
Maar ik voelde nog meer.
In en om haar heen zag ik het middel waaraan zij dacht, om een einde aan haar aardse leven te maken.
Voor haar was het een sprong in het water.
Maar ook dan zat zij aan haar stoflichaam vast en waarheen het ook ging, ook zij had dat verschrikkelijke proces te beleven.
Toch voelde ik, dat zij te helpen was.
Wie niet te bereiken was, moest men aan zijn lot overlaten.
In haar lag moederleed en ik voelde waarom zij in deze toestand was gekomen.
Men had haar verlaten en in haar lag een jong leven.
Wanneer zij een einde aan haar leven maakte, was zij het niet alleen, die in deze wereld binnentrad.
Het was een dubbele moord, die zij had goed te maken.
Nu ik dit wist, zou ik alles doen om het haar te beletten.
Wie was het die haar in deze toestand had gebracht en alleen had gelaten?
Het was onmenselijk.
Daar voor mij liep verschrikkelijk leed, zoals ik nog niet had beleefd.
Mijn God, dacht ik, hoeveel wordt er geleden.
Ik riep niet meer „waarom kan God dat goedvinden?”, ik wist.
Ik bleef met haar verbonden en steunde haar.
Ver voerde ik haar weg van de plaats, waarheen zij wilde gaan.
Niet dat, dacht ik.
Zoek het water niet, het trekt u aan.
Ook zij was geestelijk ziek, want de mens die aan zelfmoord dacht, was krankzinnig.
Ik leidde haar naar de rand van een bos.
In de onmiddellijke nabijheid zag ik een huis.
Leefden daarin mensen?
Deze jonge moeder had hulp nodig.
Ik dwong haar om wat te gaan rusten en zij gehoorzaamde.
Tranen vloeiden haar over de wangen, tranen van diep menselijk leed.
Toch lag in haar een grote liefde, het was de heilige moederliefde die zij voelde.
Ik dacht na wat mij te doen stond.
Het was diep in de nacht.
Ik dwong haar kalm te zijn en ging heen.
Snel spoedde ik mij naar die aardse woning.
Maar deze was leeg, geen wezen was er te zien.
Wat zou ik nu moeten doen om haar te kunnen helpen?
De tijd drong.
Ik keerde tot haar terug en zag dat zij gereed was om heen te gaan.
Water, water, riep zij innerlijk.
Het water zou haar einde zijn.
Daarin voelde zij geen pijn en was zij van al haar ellende verlost.
Ik liet haar nu begaan, maar bleef haar volgen.
Thans kon ik haar niet bemachtigen, want ik wist, dat ik alleen op het allerlaatste ogenblik mocht ingrijpen.
Telkens en telkens weer haar gevoelens te onderdrukken, maakte dat haar brein verzwakte en een geestelijke storing zou intreden.
Daarop was ik voorbereid.
Ik had dit in mijn cel beleefd en ik moest haar daarvoor behoeden.
Toch was dit werk moeilijker dan ik dacht, want ik kwam voor onverwachte dingen te staan.
Weer zocht zij de bewoonde wereld op.
Haar geest werkte intens en de rust, die ik in haar had gelegd, was verdwenen.
Toch was zij alleen, astrale wezens waren er niet.
Dit vond ik zeer vreemd, want waarom trok zij geen demonen tot zich?
Ik peilde haar opnieuw om te weten te komen vanwaar die onrust zo ineens in haar was gekomen.
Diep daalde ik in haar af.
Weer stond ik voor een probleem.
Uit de diepte van haar ziel kwamen deze gedachten en gevoelens.
In haar werd er iets bewust, er lag in haar een gevoel van sterven.
Dit gevoel dreef haar voort, eindeloos voort en toch kwam zij niet tot die daad, om een einde aan haar leven te maken.
Zij zocht het water op, maar waagde de sprong niet.
Zij kon er niet toe komen, want iets hield haar tegen, het belette haar het te doen.
Was dit haar verleden?
Liet men mij in haar verleden waarnemen?
Het was wonderlijk wat ik waarnam en duidelijk voelde.
Voor mij was het echter een probleem.
Ik bad vurig om dit raadsel te mogen zien, wellicht kon ik haar dan helpen.
Nu naderde zij het water.
Wat zou zij doen?
Ik volgde haar en bleef om hulp vragen.
Steeds dieper daalde ik in haar zieleleven af.
Zij bleef echter het water volgen.
Ik voelde thans, dat ik mij niet ongerust behoefde te maken.
Welk een raadsel was toch de mens.
Deze verschijnselen had ik nog niet beleefd.
Plotseling sloeg zij een straat in en verdween uit dit gevaar.
Hoe is dit alles mogelijk, dacht ik.
Nu voelde ik de mij zo bekende inwerking.
Haar verleden werd nu voor mij zichtbaar, zoals ik mijn eigen leven had waargenomen.
Kwam Emschor mij ook hierin te hulp?
In de diepte van haar zieleleven lag zelfmoord en toch zou zij er niet toe kunnen komen, om een einde aan haar leven te maken.
Om die sprong te doen, daarvoor was zij reeds te ver op de geestelijke weg gevorderd.
Dit zou alleen dán geschieden, wanneer men een lagere afstemming bezat.
In een vorig leven, daarin had zij zelfmoord gepleegd.
Hoe eenvoudig was dit geestelijke probleem, nu ik in haar verleden mocht zien.
Door armoede en ellende werd zij haar verleden opnieuw bewust, gingen al die gevoelens in haar dagbewustzijn over.
Nu begreep ik tevens waarom zij alleen was, dat ook zij niet werd beïnvloed.
Haar gedachten om een einde aan haar leven te maken waren niet intens genoeg om door de demonen te worden opgevangen.
In stilte dankte ik mijn meester voor deze hulp.
Ik voelde nu wat mij te doen stond.
Op een bank in een park zette zij zich neer om uit te rusten en viel spoedig in een diepe slaap.
Ik peilde haar slaap en stelde vast hoelang deze kon voortduren.
Enige uren zou zij slapen en ik had dus enige uren de tijd.
Deze wilde ik benutten.
Ik ging op zoek om haar met andere mensen in verbinding te kunnen brengen, die haar konden helpen.
Ik verwijderde mij en concentreerde mij op die mensen, die voor mij te bereiken waren.
Ik zocht de omgeving af, doch zonder resultaat.
Daarom dwaalde ik in de omtrek rond en zag in de verte een groot gebouw.
Daar ging ik heen.
Toen ik binnentrad zag ik dat het een klooster was en dat daarin monniken leefden.
De mens op aarde was nog niet aan zijn dagtaak begonnen.
Ik concentreerde mij op de tijd en stelde vast, dat het vier uur in de morgen was.
Doch hier waren en leefden mensen die mij konden helpen.
Van de ene kamer ging ik naar de andere.
Bij ieder bed peilde ik de mens die daar neerlag.
Nadat ik een tiental kamers in en uit was gegaan vond ik wat ik zocht.
Deze monnik was te bereiken.
Hij stond open om de stralen en gedachten van de geest te kunnen opvangen.
Zijn slaap was niet diep, zodat ik hem wakker maakte.
Ik spoorde hem aan zich te kleden.
Hij voldeed aan mijn strenge wil, maar hij was verwonderd over zijn doen en laten, doch deed wat ik van hem verlangde.
Toen ik dit had bereikt knielde ik neer en bad tot mijn God en mijn leider om mij te helpen.
Hetgeen ik tot stand wilde brengen was niet zo eenvoudig.
Nadat hij zich gekleed had knielde ook hij neer en deed zijn morgengebed.
Hierin mocht ik hem niet storen en wachtte af.
In mij lag een heerlijke rust.
Toen hij daarmee gereed was concentreerde ik mij op hem en wilde dat hij een wandeling zou gaan maken.
Doch dit moest ik even opgeven.
Ik voelde wat hij wilde gaan doen en liet hem begaan.
Hij verwijderde zich en trad een kapel binnen.
Daar bad hij opnieuw tot zijn Vader in de hemel en vroeg om zijn dag te zegenen.
Nu stelde ik vast hoelang hij zou blijven bidden en toen ik dit wist, verplaatste ik mij in een flits naar mijn beschermelinge.
Zij was nog in diepe slaap, zodat ik haar wakker maakte.
Dit wakker maken was zeer eenvoudig.
Ik verhoogde haar gevoel, waarna de geest zijn taak hernam, door de edele organen in werking te brengen.
Zij beefde van de kou, die arme.
Nu legde ik in haar een blij gevoel, dat haar zwaarste leed geleden was.
Daarna spoorde ik haar aan om heen te gaan.
Zij voldeed aan mijn verlangens.
Toen ik dit had bereikt, dwong ik haar één richting te blijven volgen en verwijderde mij bij iedere stap die zij deed.
Eén voetstap van haar waren er tien van mij.
Zo trok ik haar in de richting van het klooster voort.
In het klooster gekomen zag ik dat de monnik gereed was met bidden.
Ik wilde dat hij nu een wandeling zou maken.
Hij voelde zich onrustig, zodat ik mijn concentratie verscherpte en mijn opzet gelukte.
Buiten gekomen wilde hij terugkeren.
Hij werd zich bewust dat er iets vreemds met hem geschiedde.
Ik dwong hem om verder te gaan.
Maak een wandeling, zo riep ik hem toe, hoe vroeg of het ook is.
Zijn eigen gevoelens en gedachten werkten mij tegen.
Toch deed hij wat ik wilde, maar hij begon opnieuw te bidden.
Met beide aardse wezens was ik nu in verbinding.
De één trok ik van verre tot mij en de ander trachtte ik in één en dezelfde richting te voeren.
Toch stond ik nog voor een moeilijk geval.
Om het klooster lag een hoge muur en zij waren gewend om binnen die afsluiting te blijven.
Toch zou en moest hij naar buiten.
Met geweld dreef ik hem in de richting van de uitgang voort, doch hij weigerde.
Dit werd hun niet toegestaan.
Ik smeekte om hulp en hield mijn concentratie op de uitgang gevestigd.
Plotseling deed hij wat ik wilde.
Dit kwam zeer onverwachts, waardoor ik begreep dat ik werd geholpen.
De monnik was zichzelf niet meer, ik had hem in een toestand van halftrance gebracht.
Buiten gekomen zag ik ook haar in deze richting naderen.
Nog enige seconden en zij zouden elkander ontmoeten.
Hoe gelukkig was ik.
Op een eenzame weg bracht ik hen in verbinding.
De monnik zag naar het in lompen gehulde wezen, doch ging haar voorbij.
Mijn God, dacht ik, is mijn werk voor niets geweest?
Op mijn innige concentratie bleef hij staan en zag naar haar.
Liefde, niets dan Liefde legde ik in hem.
„Help haar,” zei ik tot hem.
„Help, toe help, zij heeft uw hulp nodig.”
Hoe moeilijk was het toch om dit tot stand te brengen.
Zijn toestand begreep ik.
Deze monnik was niet gewend om mensen en nog wel vrouwen aan te spreken en toch moest het.
Ik kreeg hem ertoe naar haar te gaan.
Ik riep tot hem „zij heeft uw hulp nodig”.
Plotseling zag hij om en naast zich.
Duidelijk had hij mijn woorden opgevangen.
Toch was ik onzichtbaar voor hem.
Nu dwong ik haar te blijven staan en naar de monnik te kijken.
Toen ik ook dit had bereikt, verbond ik mij weer met hem en riep hem toe: „Help haar.
God is Liefde!
God is Liefde.
Gij moet haar helpen!”
Eindelijk overwon hij zichzelf en zei tot haar: „Moet ik u helpen?”
Hij sprak mijn woorden uit zonder het te weten.
Zij schreide.
„Mijn zuster,” zei hij, „kan ik u helpen?
Onze Almachtige Vader zendt mij tot u.”
Toen ik hem deze woorden hoorde spreken, voelde ik mij wegzinken.
Een innig gevoel van geluk stroomde in mij.
Goddank, dacht ik, zij is gered.
Toch hield ik mij staande en zag, dat zij naar binnen werd gebracht.
De deuren sloten zich achter haar en mijn werk was voorbij.
Op de plaats waar ik was knielde ik neer, om mijn Vader ervoor te danken dat ik een mens had mogen helpen.
Daarna zocht ik de monnik op.
Hij was in de kapel en bad tot God en dankte zijn Vader, zoals ik had gedaan.
In mij zag hij de Heilige Geest.
De Heilige Geest was uit de hemel neergedaald en had hem dit wonder laten volbrengen.
Zij voelden het als een wonder en men dacht in hem een heilige te zien, maar ik was de heilige geest geweest.
Toch was ik nog slechts aan het begin van mijn eigenlijke weg, maar het deed mij goed, dat zij dit als een wonder beschouwden.
Daarna bezocht ik de jonge vrouw.
Zij lag in een smetteloos wit bed en schreide van geluk.
Ook zij dankte haar Vader.
Wij allen hadden onze eigen God en toch, haar jonge leven was gered.
Men verzorgde haar en haar kind zou op aarde geboren worden.
Zo had ik weer veel geleerd en iets voor mijn mede-mensen gedaan, op deze weg wilde ik verdergaan.
Op deze wijze helpen wij de aardse mensen, die onze hulp nodig hebben.
In hun eigen kapel vroeg ik aan mijn God, om mijn wegen te besturen en maakte mij gereed voor ander werk.
Weer dwaalde ik als een zwerver over de aarde.
Spoedig vond ik ander werk en behoedde een mens voor zijn ondergang.
Ik wil al die toestanden en hetgeen ik beleefde niet gaan beschrijven.
Dit is te veel.
Het zij u voldoende, dat er jaren en jaren voorbij zijn gegaan en dat ik tientallen voor zelfmoord heb mogen behoeden.
De ene generatie na de andere werd op aarde geboren.
Alles veranderde daar, maar ook ik.
In mij werd het licht en in mij kwam er liefde.
Ik bleef voortgaan om de mensen te helpen.
Hoe leerde ik mijn God en Onze Almachtige Vader kennen.
Hoe diep daalde ik in het leven af, hoe duidelijk werd mij alles.
Oud en jong, mannen en vrouwen, mocht ik helpen.
Heel veel leed en diepe ellende mocht ik in geluk veranderen.
Geleidelijk zag ik mijzelf en de sfeer waarin ik leefde, in de sferen van licht overgaan.
In de ene mens leerde ik de wonderen van het heelal kennen, in de ander de diepe duisternis.
Ik beleefde gelukkige en droevige gebeurtenissen.
Dan weer was ik op aarde, dan weer in de duistere sferen van de hel.
Mijn wegen werden gevolgd en in alles werd ook ik geholpen.
Steeds was ik in gebed, maar toch was het de daad, die mijzelf en mijn leven veranderde.
Door enkel te bidden zou ik er niet zijn gekomen.
Mijn bidden was het vragen om hulp en daarin lag mijn liefde, die ik voor de mens voelde.
Het moeten daden zijn, het is de dienende liefde die de mens het eeuwige licht schenkt.
Ik gaf mij geheel en had veel mogen beleven.
Ik zei reeds, dat er jaren en jaren voorbijgingen.
Toen ik mij instelde en de tijd voelde waarin de mens leefde, naderde de zeventiende eeuw.
Zeven eeuwen van strijd en intens beleven.
Ik zag nu die ontzaglijke keten waarin ik was opgenomen.
In al die eeuwen had ik het leven leren kennen, mijn hoofd weten te buigen en het leven leren liefhebben.
Eindelijk dan kwam er een gevoel in mij, dat uit de sferen van licht tot mij kwam.
Het was alsof men mij riep.
Van verre stuurde men gedachten tot mij en die gedachten waren een bevel, dat ik mij naar de sferen van licht zou begeven.
Hogere wezens riepen mij tot zich.
Het was een wonderlijk gevoel dat in mij kwam.
Toen ik op het punt stond mijn grote reis te beginnen, dacht ik aan het ogenblik, dat meester Emschor mij ging verlaten en hij tot mij zei: „Wanneer ge eenmaal zo ver zijt gekomen, zal ik u roepen.”
Thans was blijkbaar dat ogenblik gekomen en droeg ik waarachtig bezit in mij.
In en onder mijn werk was ik ontwikkeld.
Toch kon ik niet heengaan, want al dat mensenleed hield mij gevangen.
Maar dat roepen bleef en werd inniger.
Met geweld verzette ik mij ertegen, want ik was nu eenmaal aan dit leven gewend geraakt.
Toch moest ik afscheid nemen van de miljoenen broeders en zusters der sferen, die op aarde werk verrichtten, hoe moeilijk het ook voor mij was.
Men riep mij en ik moest gehoorzamen.
Ander werk, ik voelde dit duidelijk, zou mij wachten.
In een flits had ik kunnen terugkeren, toch deed ik er maanden over.
Onderweg verrichtte ik werk, door te mediteren.
Ik overdacht en ging alles na.
Hoe meer ik de sferen van licht naderde, des te duidelijker werd mijn eigen leven voor mij en de betekenis van op aarde te zijn.
Als ik dat alles eens aan de aarde mocht vertellen!
Ook dat was mogelijk, want mijn meester had het mij gezegd.
Langzaam klom ik omhoog en ik voelde, dat ik een loutering onderging.
Die loutering geschiedde door te denken.
Hoe kon ik thans mijn Vader in de Hemel voor al mijn zonden en fouten vergiffenis vragen.
In de sfeer waar ik de ongelukkige gevangene had achtergelaten, trad ik binnen.
De eerste mens die ik ontmoette was de meester van deze sfeer.
In die sfeer was niets veranderd.
Glimlachend trad hij mij tegemoet en zei: „Broeder Lantos, God zij met u.
Er zijn mensen die één jaar een eeuw vinden, doch bij u is het juist andersom.
Treed binnen, mijn broeder.
Een eeuw terug zijt ge heengegaan en thans eerst teruggekeerd.
Is de aarde veranderd?”
„Neen,” zei ik.
„Laat het u niet teleurstellen, u ziet, ook hier is niets veranderd.
Alles zal u echter duidelijk worden gemaakt.”
„Hoe is het met hem?”
„O, hij doet goed werk.
Op dit ogenblik bevindt hij zich in de duisternis en heeft al goed werk verricht.
Hij is een krachtige persoonlijkheid geworden.
Dit leven heeft hem wakker geschud.
Vele malen heeft hij naar u gevraagd, nadat hem zijn einde op aarde is getoond.”
Ach, dacht ik, hoe lief.
Tranen sprongen mij in de ogen van dankbaarheid tot God, dat ik hem had mogen redden.
Hoe mooi is dan het leven.
Voor anderen iets zijn, dat maakt een mens gelukkig.
„Uw hulp,” zo zei hij, „zal ik waardig zijn, ik zal hem niet beschamen.”
Wat was ik gelukkig, dit te horen.
Dit leven ontroert, moet ontroeren en de mens wakker schudden.
„Broeder Lantos,” zei de meester tot mij, „men heeft mij opgedragen met u mee te gaan, want hier zullen wij niet blijven.
Wij gaan aanstonds op reis en wel naar uw eigen sfeer.”