Overpeinzingen

Nu had ik de tijd om na te denken.
Mijn cel was enige meters in het vierkant groot.
Een zwak lichtschijnsel dat door een klein venster naar binnen viel, was mijn enige verlichting.
Wanneer de zon onder ging werd het ook voor mij duister.
Geen ander licht was in mijn bezit.
In het begin van mijn aankomst hier, zocht ik naar een mogelijkheid te ontvluchten.
Doch spoedig moest ik die gedachte opgeven, het bleek onmogelijk.
Of ik boven of beneden de grond leefde, wist ik niet.
Het moest wel boven de grond zijn, anders had ik geen licht.
Doch bij mijn binnentreden telde ik de treden die wij waren afgegaan en het waren er tweeëndertig.
De muren van mijn cel waren enige meters dik.
Wat zou ik hieraan kunnen veranderen?
Niets immers.
Dus gaf ik mij al spoedig gewonnen en aan het noodlot over.
Uren achtereen lag ik nu op mijn rug naar boven te turen.
De eerste dagen gingen op deze wijze voorbij.
Ik had de tijd met alles, behoefde mij in niets te haasten.
Mijn gehele aardse leven ging aan mij voorbij.
Ik dacht aan mijn jeugd, hoe onbezorgd was deze geweest.
Hoeveel hielden mijn ouders van mij, doch zij waren vals en gemeen.
Hoe had ik hen leren kennen!
Maar de heerlijke uren met Marianne waren de schoonste van mijn leven, de heiligste ogenblikken geweest.
Daarna in die andere omgeving, bij verschillende opvoeders, die mij niets hadden geleerd.
Toch was ik een groot kunstenaar geworden.
In mij was er een kracht, die ergens voor diende en nuttig was.
Nu vroeg ik niet meer hoe ik aan mijn kunstgevoel kwam, ik kreeg daar toch geen antwoord op.
Wanneer ik thuis was gebleven zou dit niet zijn geschied.
Maar ik moest.
Een voor mij onbekende kracht dreef mij van die gloeiend hete bodem vandaan en ik ging, met dit als einde.
Wraak voelde ik in mijn gehele leven, wraak, niets dan wraak.
Was er een God van wraak?
Zouden mijn ouders van dit einde weten?
Ik had de hoop nog gekoesterd dat zij mij zouden bevrijden.
Maar neen.
Zouden zij nog een rustig uur kunnen slapen wanneer zij dit wisten?
Zou Marianne het hun vertellen?
Ook dat zou niet gebeuren, want ik had het haar immers verboden.
Leefde Marianne nog?
Was zij door al die aangrijpende gebeurtenissen niet bezweken?
Wanneer mijn ouders dit zouden te weten komen, dan zou het hun geluk nog meer vergallen en hun licht verduisteren.
Hun God was nu een God van wraak, dat stond voor mij vast.
Ik moest echter aan al die dingen niet meer denken.
De eerste dagen was ik ellendig geweest over mijn mislukt leven, maar langzaamaan kwam ik eroverheen, ik kon er nu eenmaal niets aan veranderen.
Het was geschied en thans moest ik de straf met mijn leven boeten.
Toch voelde ik mij gelukkig, dat ik met mijzelf mijn geslacht had vernietigd.
Geen erfgenamen zouden er meer komen, ik, de enige, zat in een kerker opgesloten.
Hier in dit hok wachtte ik op mijn einde.
Ik zou niet eens nakomelingen willen bezitten, maar waarom wist ik niet.
Toch deed het mij goed dat die zon voor hen niet was opgegaan.
Ook zij zaten thans in het duister, hun hoop, hun licht, hun taak had ik vernietigd.
Ik voelde nu hoe verkeerd hun gedachten waren.
In mijn jeugd dacht ik er reeds over na, maar begreep het niet voldoende, eerst nu voelde ik het.
Hun God dacht nu anders over hen.
Zouden zij Hem nog kunnen liefhebben, na zoveel onheil?
Dit was mijn enige troef die ik had kunnen uitspelen, om hun geluk te vernietigen.
En het was vernietigd.
Ik was aan hun marteling ontkomen, maar ook nu werd ik gemarteld.
Had mijn vader mij maar dood geranseld, dat was mij liever geweest.
Toch ook weer niet, want ik gunde hem dát geluk niet.
Of hij zich daarvoor leende?
O, zeker, daar kende ik hem te goed voor.
In ons geslacht waren die wezens en in hen lag vernietiging en geweld.
Er waren vroeger, heel diep in het verleden, wel andere dingen gebeurd.
Als kind had ik er reeds van gehoord, toch kwam ik niet achter de waarheid.
Ik vroeg mijn moeder of dit waarheid bevatte, maar ik was nog te jong, zei zij en zou dit niet begrijpen.
Geschiedenis interesseerde mij hevig, maar onze geschiedenis werd voor mij verborgen gehouden.
Tenminste, dat dacht ik.
Ik zag en voelde zoveel geweld, dat niet goed te praten was.
Alles wat in het verleden was geschied daar hadden de levenden niets mee te maken.
Wat voorbij was, daar moest ik niet te veel in snuffelen, zo zei mijn moeder.
Toen ik er met mijn vader over sprak, haalde hij zijn schouders op, zodat ik niets wijzer werd.
Ik werd nu in mijn gedachtengang gestoord, doordat ik aan Marianne moest denken, want ik verteerde van liefde, zodat grote droefheid in mij kwam.
Toch wilde ik niet droevig zijn, want er was nu eenmaal niets aan te veranderen.
Het was wel merkwaardig, toen Marianne mij in mijn cel kwam bezoeken, voelde ik, dat ik het zelf niet was die zo sprak.
Ik zou op een dergelijke wijze niet hebben kunnen spreken.
Het kwam uit mijn diepste innerlijk voort, dat ik zelf kende noch begreep.
Maar vreemd was het.
Nu verlangde ik niet meer, ik wachtte nog alleen maar op de dood, want hier kwam ik toch niet meer uit.
Ik trachtte dus al die gedachten van mij af te houden, doch telkens keerden ze terug en ging ik verlangen.
Mijn liefde was innig, blijkbaar had ik te veel lief.
Dacht Marianne aan mij?
Als dat zo was, dan voelde ik haar duidelijk en het verwarmde mijn innerlijk.
De éne dag volgde de andere op.
Ik hield geen aantekening meer van de dagen of weken, want het maakte mij maar van streek en ik wilde zoveel mogelijk rustig zijn.
Ik voelde tevens dat de winter in aantocht was, want het werd steeds kouder.
Wanneer de wind door de kieren van het enige luik boven mij loeide, werd ik angstig.
Een pijnigend gevoel was het, wanneer de elementen in opstand waren.
Hoe kon men nog in een God van Liefde geloven?
Hier waren er honderden met mij, die Hem vervloekten.
Al die kerels hadden het allerellendigst, maar ik zag hen echter nooit, want ik kwam niet buiten mijn cel.
Hier leefde ik, dit was mijn en hun wereld.
Wanneer ik heel hard tot hen zou roepen, zouden zij mij niet eens horen.
Waarom stond God dit toe?
Behoorde ik tot hen die vernietigd werden?
God was ons aller Vader, Hij zou mij en al die andere mensen kunnen bevrijden.
Maar het gebeurde niet.
Het eten was slecht en niet voldoende, evenals het water dat men mij te drinken gaf.
Mijn arm lichaam kromp ineen en toch dronk ik ervan, want ik kreeg geen ander.
Omdat ik zo’n verschrikkelijke dorst had, moest ik het wel drinken.
Maar bij iedere slok voelde ik stekende pijnen in mijn buik.
Waren zij hier bezig om mij op deze wijze dood te martelen?
Waarom dan niet ineens, waarom zo te pijnigen?
Dat konden alleen mensen doen, een dier deed zulks niet, diens gevoel was niet zo ver ontwikkeld, dat was niet dierlijk genoeg.
Een mens echter bezat intellectuele begaafdheid en kon dan ook beter kwellingen uitdenken.
Maar gaf God hem daarvoor deze gaven?
Waren de mensen daarom goddelijk, zoals de Bijbel zei.
Ik was een moordenaar, moest boeten, maar tot zoiets was ik toch niet in staat.
Zoiets te doen leek mij afschuwelijk, nog wreder dan mijn daad, het was nog slechter en gemener.
Ik had in drift gehandeld, maar zij hier pijnigden mij en al die andere stumperds op langzaam folterende wijze.
We moesten dood, maar hoelang zou het nog duren?
Het schavot verkoos ik boven deze langzame ondergang.
Daarbij kwam mijn innerlijke droefheid, dat opgesloten zitten en dat denken, steeds dat denken, dat niet te beschrijven is.
Al dat leed maakte, dat ik naar de dood verlangde, hoe eerder, hoe liever het mij was.
Was ik maar niet geboren.
Zou ik daarvoor op de aarde zijn gekomen?
Ik vervloekte het ogenblik dat ik geboren werd.
Of was het mijn eigen schuld dat ik hier was opgesloten?
Wie kon mij daar antwoord op geven?
Hoe haatte ik mijn ouders, nu nog meer dan vroeger.
Na elk leed dat ik voelde, groeide mijn haat.
Hoelang zou dit nog moeten duren?
Misschien tien, twintig of dertig jaren.
Ik zou er waanzinnig van worden.
Uren lag ik met beide handen onder mijn hoofd voor mij uit te staren.
Ik was als een levende dode.
Toch klopte mijn hart als van ieder ander mens en voelde ik in mij verlangens naar een beetje zon, een weinig liefde en menselijkheid.
Ik hunkerde ernaar en de mens die vrijheid bezat, besefte niet dat hij het nog zo goed had.
In mij leefde het en het knaagde aan mijn arme hart.
Doch wanneer ik dit alles doorvoelde, dan gingen toch mijn gedachten naar die onbegrijpelijke God en smeekte ik Hem, om aan deze ellende een einde te maken.
Hij, de Almachtige, kon dit doen.
Maar ik deed het innerlijk, geen mens of dier zou het mogen horen.
Ik durfde niet hardop te vragen of te bidden, als dat bidden was.
De diertjes die om mij heen waren, zouden medelijden met mij hebben, als zij zich daarvan bewust waren.
Zij vertegenwoordigden het enige leven dat ik hier zag en voelde.
Hun aanwezigheid deed mij goed, ik was dan niet de enige hier die was opgesloten.
Het was wel wonderlijk, maar door hen droeg ik gemakkelijker mijn leed, want ik volgde hen op de dag in alles en zo vervloog de tijd, gingen de dagen voorbij en naderde mijn einde.
Iedere dag die voorbijging, betekende voor de mensen in vrijheid ouderdom, voor mij zwakte en verlies aan krachten.
Door dit eten moest en zou ik doodgaan, moest mijn arm lichaam af takelen, het kon niet anders.
Daarom zat ik steeds te denken, ook aan God.
Doch de dagen en weken vervlogen en nog leefde ik.
God hoorde mij niet.
Moest ik luid, heel luid om hulp roepen?
Nog was mij dit niet mogelijk en ik betwijfelde het of God mij zou horen.
In kerken zong men dat men het op straat kon horen en ook daar werden geen gebeden verhoord.
Zo vermagerde ik zienderogen, mijn arme lichaam leed door reumatiek, koude en armoede en mijn gelaat werd hoekig.
Maar de nachten vond ik het verschrikkelijkste, die duurden mij een jaar.
In mij begon het weer te verlangen.
Mijn hart vroeg naar al die aardse dingen die het leven op aarde veraangenaamden.
Ik hunkerde naar zon, eten en drinken, naar wat ruimte en vele andere dingen.
Mijn hart vroeg en mijn ziel smeekte.
Beide waren droevig, waren aan het afsterven.
Als ieder mens op aarde dit mocht beleven, zouden zij hun bezit beter waarderen.
Zij beseften niet wat het is, vrijheid te bezitten, eten en drinken en al het andere.
De ongelukkigsten op aarde zijn rijk, bij mij en al die anderen vergeleken.
Het gekweel van de vogels, het geblaf van een hond, met een mens te kunnen spreken, o, hoe gelukkig zou mij dat maken.
Naar al deze dingen, zoals ik reeds zei, naar al dat aardse geluk hunkerde ik.
In mijn leven had ik het steeds gewaardeerd, maar nu had ik niets van dat alles.
Het firmament te mogen zien, de nacht en de dag op aarde, mij te kunnen uitleven in mijn kunst, ach, niets, niets had ik meer.
In mijn andere cel wilde ik geen mens ontmoeten, nu verlangde ik ernaar.
Een beker water, een vrucht, voor die kleine en nietige dingen, gaf ik mijn leven.
Mijn lichaam vroeg naar al deze dingen omdat ik leefde.
Maar hier was het koud, akelig koud en ik zat ineen gedoken en vocht met mijzelf.
Mens, waardeer wat gij bezit.
Hoe ondankbaar zijn velen.
Gij moppert en klaagt, gij zijt ontevreden en toch hebt gij alles.
Gij waardeert het zonlicht niet dat u beschijnt.
Sluit u op en gij zult leren waarderen.
Ook ik was ondankbaar, maar begreep het niet.
Toch leefde ik met de natuur, zij gaf mij rust en vreugde.
Nu zat ik hier in diepe duisternis en tuurde, tuurde, zodat mijn ogen brandden en pijn deden, totdat ik moe was van dat staren, dat denken en verlangen en ineen zonk en wenste dat ik niet meer wakker zou worden.
Doch steeds opnieuw ontwaakte ik en ging dan weer verlangen en vragen: waarom, waarvoor dit alles?
Ik heb gezondigd, ik bén een moordenaar, maar wat zoudt gij hebben gedaan?
Zoudt gij u in alles hebben beheerst?
Ik had mij dit reeds vele malen afgevraagd, doch kon er geen antwoord op vinden.
Ik zal boeten, zal alles verdragen, maar ik voelde, dat er weinigen onder u zouden zijn die anders gehandeld zouden hebben.
Die krachten zijn niet in u wanneer gij liefhebt, waarlijk liefhebt.
Mijn liefde voor Marianne deed mij daartoe overgaan, alleen door liefde.
Moest ik toezien dat hij, Roni, zijn satansspel geheel voleindigde?
Toezien dat hij haar bezoedelde?
Al deze gedachten en daarbij die verschrikkelijke stilte maakten mij bijna krankzinnig.
Toch wende ik daaraan, maar ik voelde dat er iets in mij ging veranderen.
Zo volgde ik dus steeds al mijn gevoelens en de dagen, weken, maanden en jaren gingen voorbij.