José, waor is vader toch?

Het gemis van de Lange en de vele zorgen beletten Crisje om in te slapen.
Het leven dreigt haar te verpletteren, ze vraagt zich af, waar dit schip moet stranden.
Een bende zorgen ligt er op haar schouders.
Johan verdient iets, maar de rest schreeuwt heel de dag: moe’der, ik heb honger.
Jeus zegt: ik ga gauw van school af, moeder, en dan ga ik geld verdienen.
Maar mijn hemel, was dit nu nodig?
Waarom moest vader zo jong sterven?
Deut Messing leeft nog!
Brandstichters en gauwdieven blijven in leven en hebben het goed, zij trekken zich niets aan van een Onze Lieve Heer, doch een gelovig mens, een vader van zeven kinderen rukt men ineens weg en dat kan ja geen mens begrijpen.
Slampampers hebben geluk en toch mag je niet zeggen, dat Onze Lieve Heer het niet weet.
Ik moet werken voor Onze Lieve Heer, maar kan dat niet hier bij vrouw en kinderen?
Heeft de Lange hier soms zijn best niet gedaan?
Mijn God, geef mij kracht, geef mij het weten, geef mij de mogelijkheid om dit alles te kunnen dragen.
Het is erg, het is bar!
Deze slag was afschuwelijk!
Ze ligt uren wakker en kan niet slapen.
Ze moet denken.
Er is geen uitweg, links, noch rechts meer, voor-, noch achteruit.
Het is om gek te worden!
Crisje is haar steun kwijt, naast haar leven zeven hongerige levens en die begrijpen het niet.
Zeker, zij kan nog eventjes vooruit, maar dan?
Aan elk ding hier zit de Lange vast.
Ze durft bijna niet op zijn stoel plaats te nemen, dan is het, alsof de Lange er zit en soms hoort zij hem praten.
Maar zijn dat niet haar eigen gedachten?
Als Jeus ziet, hoe moeder zich voortsleept, dan kan hij wel schreien.
De jongens helpen haar dragen, maar wat valt er hier te dragen?
Op een avond kreeg Crisje van hem te horen:
„Wí giij ow kapot make, moe’der?
Dan mô-je zo blie’ve denke.
Giij hèt jao gin geloof meer, moe’der.
En dach giij, dat Onze Lie’ve Heer en vader ons was vergéte?”
Jazeker, Jeus, moeder gelooft alles, maar kun je daarvan eten?
Crisje kijkt hem in de ogen, ze weet niet wat zij ervan denken moet, maar het was nét of de Lange tot haar sprak.
Als ik straks van school ga zijn er geen zorgen meer.
Is dat even een hulp, Crisje?
Helpt het je niet?
Kun je dan niet meer lachen?
Kan er geen glimlachje af?
Moet je je doodtreuren?
Crisje is Jeus ontzettend dankbaar, doch hoor je hier het geschreeuw dan niet: moeder ik heb honger?
Enkele maanden later loopt ook tante Trui in het zwart, ze heeft haar Gradus mogen begraven.
Toen vertelde Crisje haar wat Jeus had voorspeld.
Is tante Trui niet blij met zo’n voorspelling?
Dit is een waarheid waar je niets aan hebt, denkt Trui.
Degene die ermee aankomt moet je de deur uittrappen.
Trui is giftig.
Crisje is eerbiedig buigend, op stuk van zaken heeft Onze Lieve Heer alles in handen, doch dat is voor Trui geklets.
De zusters dragen hun leed verschillend.
De één gaat gebukt onder haar machtige verdriet, de ander is in opstand en foetert tegen alles, ook tegen Onze Lieve Heer.
De mens denkt, maar kan de mens normaal en natuurlijk denken?
Slampampers hebben alles, zegt Trui.
Die „Man ...”, en dat is Onze Lieve Heer, weet het niet meer.
Die Man doet domme dingen.
Die Man doet aan onrechtvaardigheid.
Die Man geeft de één alles, een ander niets.
Die Man steunt de wereldse belazerderij en ziet het goede niet in de mens, die Man is blind!
Ziet Onze Lieve Heer niet, dat Crisje zeven kinderen heeft en weet Hij niet, dat de Lange hier niet gemist kan worden?
Dat schijnt zo te zijn.
Je vraagt je af, is er wel een Onze Lieve Heer?
Je bent ineens lamgeslagen.
Magere Hein zou je levend villen.
Waar leeft dat kreng?
Kon je hem maar in handen krijgen.
Die „Man” wordt oud!
Die „Man” weet niet meer wat rechtvaardigheid is.
Of die „Man” deed niet zulke dwaze dingen, want dit is om gek te worden.
En kun je Trui ongelijk geven?
Is hetgeen zij zegt zo onmenselijk?
Maar beide zusters, hoe is het mogelijk, zijn weduwe geworden.
Trui kijkt nu anders naar de jongens van Crisje.
Ze bevaren één zee, doch Trui bezit wat meer stoom, zij heeft het makkelijker.
Ze is gek op Bennad, ze stopt de jongens zo nu en dan iets in de handen, maar ja, de verdiensten zijn weg, die goeie Gradus ook.
En toen Gradus nog maar even in de grond lag, ging Peter ook weg.
Weg Lange, Gradus en Peter, het kwartet moet nu voor Onze Lieve Heer zingen, voor de engelen, voor al de ruimten door God geschapen.
Is dat even wat, Crisje?
Ook voor Gradus hebben de kaarsen gebrand, ook voor hem kwamen de mensen bidden, doch daar zag Jeus niks, ook hij zei telkens: bidt voor ons, Toren van David ... bidt voor ons ... van ome Gradus zag hij niks.
De mens mag luchtkastelen bouwen.
Niemand die hem dat verbiedt, ook Onze Lieve Heer niet, doch ineens komen ze je roepen en dan heb je voor honderdduizenden zaken je hoofd te buigen.
Ofschoon je elke dag weer al deze onrechtvaardigheden ontmoet, géén mens weet waarom en toch, Crisje, ál deze ogenschijnlijk harde en onrechtvaardige zaken, hebben grond van bestaan.
Ze waren er niet, indien „de” mens ze niet tot het leven geroepen had en dat zal Jeus eens verklaren.
Eerst dan, lieve Crisje, leert deze mensheid toch, ondanks al dit schelden, deze onmenselijke noodzakelijkheid, een „Vader” van liefde kennen!
Crisje zit op een avond achter de kachel en denkt.
Even later ziet Jeus, zit moeder daar te belken.
In hem komt er beweging, hij weet niet wat er gebeuren gaat, maar de krachten die tot en in hem komen, overheersen zijn persoonlijkheid en nu valt er over zijn lippen:
„Cris, ik had gedach, dat giij toch starker was.”
„Wat zég giij Jeus ...”, schrikt Crisje ... vragend ...
Het is alsof Hendrik tot haar praat en er volgt al:
„Giij doe’t jao net, Cris, as of giij gin verstand meer heb.
Nét as de minsche, die gin geloof hebbe, die zich um de zurge kapot schreië.
Wat hèt giij mien dan altied geleerd, Cris?
As ik ow now zeg, Cris, da’k ter eiges bun, da’k in léve bun, Cris, kui dan nie’t meer wil tone, Cris?
Giij mot toch kunne begrie’pe, dat ik tége ow praot, Cris.
Zet ow scholders onder de zurge, Cris, en denk aan onze kindere.
Giij hèt Jeus toch bij ow.”
Ineens houdt het gepraat op.
Wat moet zij hiervan denken?
Hendrik praat tot haar en zij hoort nog:
„Cris, ik mot weg.
Beloaf mie’n now, dat giij nie’t in zak en as blie’f zitte.
Daor is gin minsch, Cris, dèn ons uut mekaar timmere kan.
Jeus hèt geliek.
De minsche slaope, Cris, en Onze Lie’ve Heer wèt ’t!
Jeus is now deur mien eiges bezéte, Cris.
Giij wèt toch wat mijnheer pastoor hèt gezeid?
Now is dèn deur mien bezéte, Cris.
Dag mien Cris, ik mot warke.”
Jeus wordt wakker, hij weet niet wat hij heeft gezegd.
Crisje durfde geen woord te zeggen, wat er kwam was: Jao Jeus ... Hendrik durfde ze niet te zeggen.
Maar een wonder is het!
Jeus heeft dorst gekregen, hij is uitgeput, een gek gebeuren is het, het dringt niet tot hem door, hij weet niks!
Maar Crisje is er weer, zij zal haar taak in handen nemen, zij mag niet treuren, Hendrik leeft!
Dát zou een schande voor Onze Lieve Heer zijn, begrijpt ze, dus nu aan het werk.
Even later heeft ze de boel van de jongens onder handen, maar ze denkt nog steeds, een wonderbaarlijk gebeuren was het.
De mensen volgen haar en vinden haar dapper.
Johan doet zijn best, maar van vijf mark kunnen geen acht mensen eten.
Crisje ligt al voor de mensen op het land en werkt zich krom.
Maar de weken en maanden gaan voorbij.
Jeus heeft nog niets van vader gehoord.
En dat gemis vreet thans aan zijn hartje.
Ook José laat zich niet zien en waar zijn Lange is, hij weet het niet.
Hij ziet er slecht uit en hij kan niet meer eten.
Crisje maakt zich thans bezorgd om Jeus.
Vader heeft natuurlijk veel te doen, dat kan hij begrijpen, maar waarom duurt dat zo lang?
Allemaal goed en wel, maar waar is vader?
Nú moet hij terugkomen!
Is vader hem vergeten?
Zijn hartje begint te bloeden, ziet vader dat niet?
Weet de Lange van niks?
Het komt zover, dat Crisje een dokter moet roepen.
Het kind kan niet meer op eigen benen staan.
De andere jongens hebben het verlies van vader reeds overwonnen; hij moet er nu eerst aan beginnen.
De dokter kan niets vinden en toch is er koorts.
Jeus ziet eruit als vel over been, mijn hemel, moet Crisje ook hem nog verliezen?
Dan heeft het leven niets meer te betekenen.
Waar is vader toch?
Waarom komt vader niet?
Hij kan niet meer praten, hij wacht.
Crisje weet geen raad.
Hij ranselt op zichzelf, hij slaat erop, ziel en zaligheid krijgen thans een pak slaag.
Gaat Jeus ook dood?
Mijn God, dat wordt te veel in één leven.
Crisje bidt en beleeft kruisweg na kruisweg voor Jeus.
Ook mijnheer pastoor helpt haar bidden, dit is te veel voor ’n mens.
Thans staat zij weer voor Magere Hein en die wil Jeus hebben, maar dat gaat toch niet?
Jeus ijlt, ze hoort verschillende namen, in slaap vraagt hij naar de Lange.
„Vader, waorum laot giij mien now zolang wachte ...”, hoort zij hem in een ijltoestand schreeuwen, zodat haar hart breekt.
Ze begrijpt het, hij is eerst nu vader kwijt.
De machtige problemen die hij onderging, sloegen hem uit de stoffelijke werkelijkheid.
Wat gaat er in dit kind om, vraagt ze zich af.
De dokter kan hem niet helpen, hij kan niets vinden, drankjes helpen hier niet.
Geen vriendje wil hij zien, geen Anneke, niemand, hij teert weg.
En waar is de Lange, waar zijn ze toch?
Toch staat de dokter naast Crisje en doet alles wat hij kan.
Hij geeft eerlijk toe, hij weet het niet, maar ze zullen even geduld hebben.
Hij praat er met andere geleerden over, en hij denkt over ’n consult met een bekend collega.
Jeus ligt al veertien dagen in deze narigheid, koorts en ijlen en er komt geen verandering.
Fanny kan hem ook niet helpen, hij wil Fanny niet zien.
Ook al ligt Fanny dag in dag uit voor zijn bedje, Fanny kan hem nu niet uit zijn toestand trekken, daar is heel iets anders voor nodig.
Op de zestiende dag in deze hoogspanning, gebeurt er iets.
Na dagen heeft Crisje het eerste woord gekregen.
Ze vraagt hem:
„Zui now lekker slaope, Jeus?”
„Jao, moe’der, ik geleuf ik kan vandaag slaope.”
Even later, ziet Crisje, is hij voor het eerst na weken in diepe slaap.
Komt er verandering?
Zal zij Jeus mogen behouden?
Jeus valt in diepe slaap, maar het is de slaap om op de wolken te kunnen spelen.
Geen vijf minuten later leeft hij in die andere wereld en kijkt hij in de ogen van zijn vriendje José.
„Wat doe’t giij hie’r, José?
En waor is vader toch?”
De vriendjes omhelzen elkaar.
José zegt hem:
„lk pluk bloe’me veur ow, Jeus.”
„Wat zég giij, José?”
„Deze bloeme zun veur ow eiges.”
„Das lie’f van ow, wâ?
Waorum bú giij nie’ eerder gekomme, José?
Waorum mos ik zo lang wachte?”
„Giij had van alles te vraoge, wâ?
Maor de tied was ter nog nie’t, Jeus.
Wij hebbe met tied te make, en dat heb giij vergéte.”
„Dat had ik motte wette, José.”
„Giij had dat motte wette, Jeus.
De minsche wille alles op der eige tied hebbe.
Maor dat géét nie’t altied.
Dit is de tied van Onze Lie’ve Heer, Jeus, en dat had giij kunne wette.”
„Giij hèt jao geliek, José.”
„Van eiges hèk gelie’k.
Hie’r kui niks van af hale.
Maor deur ow eige gepieker bú giij krank geworre.”
„Had giij dan nie’t efkes biij mien kunne komme.”
„Néé, dat ging nie’t, daor had ik niks in te zegge.
En umdat ’t de tied nog nie’t was, hebbe ze ow laote scharrele.
Giij hèt ow vuls te dik gemaak um niks.”
„Ik kan mien eiges now wel veur mien kop slaon, José.”
„Dat kank begrie’pe, maor wod giij daor wiezer van?”
„Néé, giij hèt alweer geliek, wâ.”
„Ow moe’der hèt dat ook motte doe’n.
En das de kop buuge, Jeus.”
„Ik wèt ’t, José, en dat zal mien nie’t meer gebeure, wâ?”
„Van eiges nie’t.”
Hij is ineens anders.
Hij kan zich wel aframmelen van geluk, zoveel heeft hij daar weer geleerd.
Hij gaat begrijpen, dat hij de wetten van Onze Lieve Heer in eigen handen wilde nemen en dat gaat niet.
Jeus weet niet, wat zijn Lange wilde bereiken, maar hij heeft erdoor geleerd.
Opstandigheid moet men hier niet.
Zijn „Lange” heeft die gevoelens nu reeds de kop ingedrukt!
Zijn persoonlijkheid mag niet vragen en niet willen, hij moet zich buigen en in dankbaarheid afwachten, doch daartoe was hij nog niet in staat.
Nu heeft dit hoofd buigen bezit genomen van zijn ziel en dat is allemaal voor later!
Hij heeft zichzelf een flink pak slaag gegeven.
Nu leeft hij in een schone omgeving.
Bloemen zijn er, de vogelen zingen, dit is het paradijs.
José wandelt met hem door deze rijke omgeving, ze vertellen elkaar mooie dingen, zijn ellende van daar is hij al vergeten.
Ineens ziet hij de Lange, die komt zomaar tot hem gewandeld.
„Jeus, mien Jeus toch.”
„Vader, mien eige vader.
Ik bun zo gelukkig.”
Wanneer hij uitgebelkt is, komt ook de andere Lange erbij en nu ligt hij in diens armen.
Jeus krijgt te horen:
„Giij mot now is luustere, Jeus.
Ow vader is veur de wéreld dood, moar dèn is hie’r in leve.
En dat wèt giij, wâ?”
„Van eiges.”
„Dat doodgaon daor is gin doodgaon, dat zie’t giij now.
Dèn andere leid now in het graf, maor de echte is hie’r biij Onze Lie’ve Heer.
As giij daor now efkes vedder had gedacht, dan had giij dat daor veur ow eiges uut kunne make.
Waor of nie’t.”
„Jao, ik wèt ’t.”
„Maor giij wilde deze vader terug hebbe, wâ?
Maor wiij hebbe hie’r naor Onze Lie’ve Heer te luustere en daor hèt giij nie’t aan gedach.”
„Ik kan mien wel veur mien eige kop timmere.”
„Dan wud ’t nog arger, Jeus.
Giij hèt al narigheid genoeg gehad.
Maor dit is alles.
Giij wilde dat in ’n paar dage efkes veur mekaar make.
Hèt vader ow dan veur de gek geholde?”
„Néé, van eiges nie’t.”
„En now bu-je in één keer béter, Jeus.
Vader mot veur Onze Lie’ve Heer warke.
Giij mot now ow vader met rus laote, Jeus.
Kui dat begriepe?”
„Jao, van eiges, daor kan ’k inkomme.”
„Dat is alles wat ik ow had te zegge.
Now kui met ow vader praote.”
De Lange wandelt hand in hand met Jeus in het paradijs van Onze Lieve Heer, één van de miljoenen werelden door de God van al het leven voor de mens geschapen, voor velen het „Voorhof” ...!
De Lange en José, de andere gaat even weg, tonen hem werelden.
Hij ziet machtige bergen, wateren als kristal zo helder en de vogelen komen hem tegemoet.
Het leven is wonderbaarlijk, o, wat is het leven mooi, als je dit alles weet en aanvaarden kunt.
En dan is het tijd om naar de aarde terug te keren.
Nu is zijn Lange er ook weer.
José neemt afscheid van zijn vriendje, maar hij belooft hem, dat hij later terugkomt.
Maar dat heeft zijn Lange in handen en kan Jeus begrijpen.
Hij neemt afscheid van vader en zijn engel.
Op aarde is het zes uur.
Crisje heeft vannacht geen oog dicht gedaan.
Zij heeft bijna elk woord gehoord.
De Lange sprak even tot haar door Jeus.
Jeus hoeft haar niets te vertellen, zij weet alles.
„Mien God, moe’der, waor bun ik van nach al nie’t gewéés.”
„Drink now maor wat, Jeus, ik wèt ’t al.”
„Moe’der, ik bun béter.”
„Dat wèt ik Jeus.”
„Vader is in léve, moe’der.”
„Jao, Jeus, vader is in léve en dèn mot now veur Onze Lie’ve Heer arbeië.”
„Hèt vader ow dat gezeid, moe’der?”
„Jao, ik wèt ’t.”
Als de dokter komt kan hij vaststellen, dat het kind beter is.
Gebeden helpen!
Kruiswegen bebidden, dat helpt!
God verhoort menselijke gebeden.
Maar álles is anders!
De mens krijgt zijn leven en zijn dood in eigen handen en eerst dan begrijpt hij Magere Hein!
Deze had met dit alles niks uit te staan, niks niet!
Je hoeft hem zijn hals niet af te snijden.
Jeus heeft hem leren kennen, ook de Lange, Peter en oom Gradus, doch die waren ergens anders, ook zij moeten voor Onze Lieve Heer werken.
En ál die miljoenen kinderen werken voor het ontwaken van deze „Mensheid”!
Jeus praat met Crisje over het leven achter de kist.
Zij weten!
Maar de weken vliegen voorbij, het wordt weer voorjaar en nu gaat hij van school.
Hij heeft het gehaald, hij kan zeggen: dát is voorbij.
Moeder, ik ga nu werken.
Stiekem is hij naar de borstelfabriek gegaan en men heeft hem daar aangenomen.
Jeus gaat geld verdienen voor Crisje en de jongens.
Zijn huishouden is het, hij moet voor Crisje en de kinderen zorgen, daarvoor zet hij alles in.
Bernard heeft voor hem ’n lange broek gemaakt.
Het ding staat hem best.
Wanneer hij die broek aantrekt, is hij bewust én menselijk uit zijn wonderbaarlijke jeugd gestapt, hij behoort thans tot de maatschappij.
Als hij straks de poort van de borstelfabriek binnenstapt, sluit diezelfde poort hem voor dit paradijs af, maar het zal hem nieuw denken en voelen schenken, Jeus zal veel leren.
„Bú giij bliij moe’der, da’k gaot arbeië?”
„Jao, van eiges, Jeus.”
„Dan zun wiij ook deur de zurg, moe’der.”
„Jao, das waor, Jeus.”
Crisje geeft hem haar schoonste gedachten.
Hij slaat zijn armen om haar leven heen.
De kinderen beleven de napret van school, hij niet, hij heeft nu al de maatschappij in z’n kop, hij moet geld verdienen!
Op zijn schouders rust een zware taak!
Met Fanny rent hij nog even door de bossen.
Ze vergeten geen plekje waar ze in die jaren zijn geweest.
Beeld na beeld sluit hij nu voor zijn leven af.
Dat is voorbij, Fanny.
Dat komt niet terug, maar wij bouwen verder.
Wij hebben niet te klagen, Fanny, later als wij groot zijn, keren wij opnieuw terug tot al dit mooie en dan leren wij al die machten en krachten kennen.
Jazeker, Jeus, zo zal het geschieden.
Ze drinken vanmorgen tezamen hun kopje koffie.
Hij zit op de stoel van vader.
Ze voeren een heerlijk gesprek, tezamen beleven zij de ontzagwekkende schoonheid van het leven.
Omdat ze weten, dat vader er nóg is, anders was het niet mogelijk.
Hij speelt al voor vader.
Hij wil diezelfde rechten bezitten, de kinderen moeten thans naar hem luisteren.
Crisje helpt hem om z’n jasje aan te trekken.
En dan moet hij vertrekken.
Ze kust hem, drie keer zelfs.
Ze staan thans voor de deur, de eerste, de volgende sluit zijn jeugd af.
Langzaam en zachtkens doet Crisje de voordeur open.
„Dag, mien Jeus?”
„Dag, moe’der.”
„Zú giij goe’d veur ow eiges oppasse?”
„Jao, moe’der.
Tot vanmiddag, moe’der!”
Hij gaat weg.
In z’n zak zit de boterham, de koffie-kruik heeft hij in zijn handen.
Wie is dat?
„Mien God, vader, komp giij mien wegbrenge?”
„Jao, Jeus.
Ik hèt efkes permissie gekrege van Onze Lie’ve Heer um ow weg te brenge.”
„Ik dank ow wel, vader.”
Hand in hand, met Fanny naast zich, stappen zij de Grintweg af.
In vijf minuten zijn ze bij de borstelfabriek.
Fanny moet eerst weten hoe laat hij hem moet afhalen.
Fanny rent naar Crisje terug om dat te vertellen.
„En now, gedach, Jeus.
Zurg goe’d veur moe’der en de kindere.
Ik eiges zurg voor de res.”
„Jao, vader, ik zal der veur zurge.”
Ze kijken elkaar even in de ogen, doch dan lost de Lange voor hem op en staat hij voor de grote poort.
Onverbiddelijk sluit dit gebeuren zijn jeugd af.
Het hek valt achter hem dicht.
Er is een nieuw leven begonnen.
Dag, Fanny, tot vanmiddag.
 
Einde
Het tweede deel draagt de titel:
Jeus onder de mensen