Cris, deze het oge in zie’n kop as hemele

De andere morgen wil Crisje van haar Lange weten, waarom hij de vorige dag zo vroeg naar huis kwam.
Hendrik geeft echter geen antwoord.
Zijn gedachten verwijlen elders.
Hij maakt zich ongerust over z’n Crisje.
Het duurt hem veel te lang.
Als dat maar geen narigheden geeft.
Crisje tracht hem gerust te stellen en te overtuigen, dat hij zich daarover geen zorgen behoeft te maken.
Dat regelt de natuur wel.
„Vuult giij dan helemaol niks, Cris?”, houdt hij toch nog aan.
„Wat is vuule, Hendrik?
Ik vuul zo vul, méér dan ik wil wette.”
Wanneer Hendrik naast haar zit en zij hun koffie drinken, komen ze van gevoel tot gevoel tot eenheid.
De Lange lacht vanbinnen en Crisje voelt dat.
„Waorum lach giij, Hendrik?” klinkt het uit bed.
„Ik dach zo, Cris.
As dèn kump, wâ, wi’k ’m met muzie’k binnehale.
Ik zal vioolspulle.
Wiij zulle zinge ook.
Ik zal it kwatet waarschuwe.
Peter, Gerrit en Jan motte komme.”
„As giij der maor gin drukte van maak, Hendrik.
Mie’n God, giij bunt elk ogeblik andes.
Dat zal mie’n wat worre?”
„Wat worre?
Ik zing veur ’m!
En da’s alles.
Wiij zulle spas make.
Veural as it ’n jonge is.”
Plotseling vraagt Hendrik: „Waor wèt giij dat now zo zeker van, Cris, dat dit weer ’n jonge is?”
„Dat zun vrouwezake, Hendrik.
Ik wèt nie’t of andere moe’ders it ook vuule, maor ik hèt it.
Ik heb ow biij Johan en Bennad toch ook gezei’d dat wiij jonges krege?
Maor elk kind is weer andes.
Bij Johan kon ik jao nie’t arbeië.
Ik wilde maor zitte en zat dag en nach te drome.
Hoe is Johan now?
Krek it eigeste.
Toen Bennad kwam had ik gin rust meer.
Dat kind was al wild in mie’n en hèt Bennad rust, Hendrik?
Dat kind zit gin minuut stil.
Dèn hèt it ganse huus neudig.
Maor waorum ik dat zo wèt?
Ik denk, dat it kind it is.
Het kind leid onder it hart, het kind kan denke, geleuf ik.
Het kind zal zo now en dan wel is tege de moe’der praote, vuul ik; of it zo is, wèt ik natuurlik nie’t!
Maor now is wat andes.
Zú giij andes wille worre tege Trui?
Giij maak mie’n dan zo gelukkig.
Wiij it probere?”
De Lange schenkt haar die vreugde.
Thans komt hij ineens in beweging, hij weet nog niet of hij wel zal vertrekken.
Dit wachten maakt hem gek en besluiteloos.
Vandaag is het zaterdag, toch al ’n halve dag en het kan elk ogenblik gebeuren.
„Wat za’k doe’n, Cris?
Za’k maor thuusblie’ve?”
„Giij gaot rustig arbeië, Hendrik.
Ik vuul nog niks.
Mina zeid, misschien marge.
Of dat zo is, motte wiij afwachte.
Het kan nog wel ’n wéék dure.”
„Dat mos ter nog bij komme, Cris, dan zal ik dèn is wat vertelle!”
„Zo, wi giij dèn wat zegge.
En dach giij, Hendrik, dat giij wat te zegge had?
Dit is in hande van Onze Lieve Heer en hebbe wiij minsche af te blie’ve!
Wat giij kunt doe’n is te zurge, dat ter geld in it laadje kump.
Da’s alles, maor nét zat.”
De Lange z’n gedachten vliegen naar duizenden dingen tegelijk.
Toen hij besloten had niet naar de opera te gaan, ontstonden er direct andere plannen in zijn brein ter verruiming van zijn matig inkomen.
Juist in die dagen ontmoette Hendrik bij Hent Klink een man, die zich bezighield met het vergroten van portretten en deed Hendrik het aanbod vertegenwoordiger voor hem te worden.
In vijf minuten was de zaak voor elkaar.
Crisje vond het een uitkomst, doch merkte weldra, dat haar Lange nu avond aan avond op stap was en zij haar heerlijke uurtjes met hem moest derven.
Maar ja, hij had al zesendertig gulden verdiend en dat was een zeer welkome aanvulling in het huishouden.
Maar zij betreurde innig de uren, die zij anders ’s avonds tezamen waren onder de brandende lamp.
De uren van een heerlijk tot elkaar komen en het genieten van elkaars bijzijn, dat het leven voor haar tot een hemels paradijs maakte, die zijn voor Crisje om nooit te vergeten.
Zij wil natuurlijk niet klagen, al beschouwt zij die avonden als een groot verlies in haar leven.
Heel veel van haar geluk moest zij afstaan en je geluk is toch alles in het leven.
Wel wordt het leven natuurlijk wat gemakkelijker door die vergrotingen, doch zij is haar éénheid, haar rust en éénzijn met de man, waar zij zo zielsveel van houdt, kwijt.
Wellicht onbewust komen hun gedachten weer tot elkaar.
Denkt Hendrik ook aan de portretten?
Crisje vraagt: „Mô-je der van aoved uut, Hendrik?”
„Jao, Cris, ik hèt twee bestellinge te verzurge.”
„Da’s jammer, Hendrik.”
„Jao, dat wel, maor misschien krie’g ik ze allebei wel en kan’k ow weer gelukkig make.”
„Kan dat dan nie’t de andere wéék, Hendrik?”
„It is mie’n nogal wat, Cris.
Acht gulde, daor mo’k dage krom veur ligge, wèt giij dat wel?
En now hè’k it in ’n uur praote verdien’d.
En giij kunt it geld goe’d gebruuke!”
„Wèt ik, Hendrik, da’s goe’d en wel.
Ik begrie’p ow.
Maor giij bunt now gin aoved meer thuus.”
„As ik ow now zeg, Cris, da’k dadelik weerum bun?”
Zo is de Lange.
Wat hedenavond moet gebeuren wordt niet uitgesteld.
Hendrik vertrekt.
Crisje denkt.
Heel de dag zal ze blijven denken.
Het is, alsof het kind haar dwingt om haar leven te volgen en de dingen, die zij zo nu en dan voelt vanbinnen.
De stilte is weer in haar en spreekt tot haar leven.
Ze krijgt er mooie gedachten door en ze zou erdoor kunnen zweven, zo schoon is het.
Crisje zou nu kunnen zeggen hoe de engelen vliegen.
Ook zij vliegt zo nu en dan door de gevoelens van het kind.
Het is haast niet te geloven, toch is het zo.
In haar leven heeft ze zoiets nog niet vaak beleefd.
Vroeger wel eens, toen zij nog een kind was.
Ze weet het zich nog duidelijk te herinneren.
Haar vader lachte haar dan uit en ook moeder begreep het niet.
Toch zweefde ze en bewandelde dan een andere wereld.
Het ging als vanzelf.
Daarom was ook elke geboorte anders.
Mannen hebben daar geen begrip van en je kunt het ze ook niet aan hun verstand brengen.
Crisje denkt, dat het nu met Jeus te maken heeft.
Deze gebeurtenis is hemels voor haar.
Ze kan er, dat weet ze heel zeker, inniger door bidden.
Het is of je zweeft en toch lig je hier in bed en wacht.
Pijnlijk is het ook.
Maar dat weegt niet op tegen het gevoel, dat alles in haar leven overheersen wil.
Ze is er zeer dankbaar voor.
Het kind is het!
Het leven is het!
Als het niet zo is, liegt de natuur.
Maar kan dat, Onze Lieve Heer?
Is dat mogelijk, Hendrik?
Ik zou het voor geen geld willen missen, stuurt Crisje omhoog.
Zo ongelooflijk is het, wat ik nu beleven mag.
Hoe anders was het bij de andere jongens.
Bij Johan kon ze niet opschieten.
Het leven in haar dwong haar te zitten.
Bernard sloeg alles kort en klein vanbinnen en was een wildeman.
Kijk nu eens naar Bernard.
Kan de natuur in de moeder praten?
Je hoeft er niet naar te luisteren, het spreekt anders.
Het gaat door je bloed naar je zenuwen, het stijgt op tot in je hersens en dan gebeurt het.
Je wilt praten, maar je kunt niet.
Zwijgen is nu het allerbeste; denken, het gevoel volgen.
Stilte is het, het wordt héél stil in en om je heen.
En dat door een ongeboren kind?
Crisje begrijpt dit ongeboren leven niet.
Het is er en het is er niet!
Het lééft en het wil niet geboren worden.
Ze is al lang over tijd, maar kan dat?
Dit kind is dicht bij haar en heeft, zij wil zich niets verbeelden, maar Hendrik zal het zien, álles van haar karakter.
En dit is het onbegrijpelijke én het dicht-bijeen-zijn van moeder en kind.
Je kunt het nú reeds weten!
Indien je het gevoel ervoor hebt, anders merk je niets.
Het is uiterst moeilijk om die gedachten te vertolken.
Crisje weet, op een avond stond ze gewoon naast zichzelf, buiten haar leven.
Ze is ervan geschrokken en de Lange lachte erom.
Gemoedelijk kuierde zij weer in haar leven terug.
Zij vond het een belevenis, die je niet elke dag krijgt en waarvoor je Onze Lieve Heer kunt danken.
Een gezegende tijd is het, geen dag gaat er voorbij, of zij ervaart iets anders.
Já, het kan niet anders, „Jeus” is het!
Vreemd toch, wéér voelt ze zich met haar kind tot éénheid komen.
Wat wil dit leven toch?
Eist het nu reeds alles van deze wereld?
Ja, Crisje, dat doet het, doch het zal ook alles van zich aan de wereld geven.
Dit kind bezit een andere persoonlijkhéid.
Het is anders dan de beide anderen en het zal je straks de bewijzen schenken.
De jongens vliegen nu het bed uit.
Johan helpt zo goed en zo kwaad als het kan z’n broertje Bernard.
Even later staat Trui in de keuken.
„Goeie marge, Cris, is ter nog niks?”
„Néé, Trui, het duurt lang deze keer.
Ik begrie’p ter jao eiges niks meer van.
Ik wach maor weer op Mina.”
Trui ruimt op, ze zet verse koffie en is de Lange vergeten.
Ook Trui leert, ziet Crisje, en dat stemt haar gelukkig.
Daar is Mina ook weer.
„En Crisje?
Nog niks?
Verdikke nog aan toe, dat wud wat.
Dit he’k nog nie’t metgemaak.
Giij zult ow eiges wel fatsoenlik verreked hebbe.
Maor jao, laote wiij is kie’ke.”
Mina volgt de verschijnselen.
Maar ze weet nog niets, ze kan het proces niet veranderen.
Zo te zien is alles in orde.
Ook de dokter is op tijd.
„Goeie marge same.
Hoe is het, Crisje?”
„Niks doktor, niks!
Ik vuul nie’t dat it deurzet.”
„Dan maar afwachten, niets anders aan te doen.”
Weg is mijnheer.
„Wat veur ’n man is dat toch, Crisje”, zegt Mina.
„Onthold it, Cris, dèn huld it hier buute nie’t uut.
Dèn zal wel wat hebbe, maor ik kom der nie’t achter.
Ik kén gauw mie’n eige-heimers, maor deze kén ik nie’t, gééf ik eelik toe.”
„Giij hèt gelie’k, Mina”, beaamt Crisje.
„Zo now en dan doe je meer met één woord dan met duuzed gulde.”
Als Mina weg is en Trui met Crisje het een en ander heeft bepraat, staat er iemand anders voor Crisje en vraagt iets van haar leven.
Het is vrouw De Man, een onooglijk wezentje, dat ook naast hen woont.
„Dag Crisje.”
„Dag vrouw De Man.
Hoe géét it met ow?”
Crisje wil eigenlijk met die vrouw niets te maken hebben, want ze drinken daar in huis als ketters.
Ze leven als zwijnen en elke zaterdagavond vliegt de gloeiende kachel door de keuken.
Zo gaan ze daar dan tekeer.
Het wijfje mist een oog, dat ze heeft gemarkeerd met een zwart doekje.
De kinderen zijn er bang van.
Niemand wil iets van haar weten.
Doch wat doe je als ze je huis binnenstapt?
Crisje probeert steeds haar op de goede weg te krijgen, doch dat lukt niet.
Ze ziet haar te weinig.
Trui vindt het mensje een helleveeg.
Komt ze soms weer geld lenen?
Van Crisje krijgt ze nu niks.
Trui houdt wel een oogje in ’t zeil.
De Lange zei laatst nog:
„As ter wat te zoepe valt, kan’k dat eiges it beste.
Ik arbeid nie’t veur zoeplappe.
Wi giij der aan denke, Cris?”
Hendrik hoorde toen, dat ze geld had gegeven.
En hij meende het!
Ze moet het niet weer proberen om dergelijke dingen te doen.
Wat heeft ze toen op haar nek gehad.
Nu zal ze voorzichtig zijn.
Crisje weet al, waarvoor het „zoepwief” komt, maar ze krijgt geen cent!
Zij laat zich niet langer bedriegen.
„En, hoe is het Crisje?”
„Wat za’k ter van zegge, vrouw De Man.
It duurt dit keer lang.
Wij kunne der gin hoogte van krie’ge!”
„Da’s te begriepe”, teemt dit menselijke drama en loert met haar éne oog naar de bus met briefjes, waar ook de centjes in zitten.
Crisje denkt: „Zij hèt natuurlijk weer dus!
Zij wil ’n snaps hebbe.”
De kinderen zijn de keuken uitgerend, zo onmenselijk is dit nietige leventje voor ’n ander.
Het is net ’n oud mannetje, vindt Crisje.
Met welke gedachten loopt zo’n mens héél de dag rond?
Wat gaat er in zo’n ziel om?
Crisje weet, het is niet veel bijzonders.
Het stemt af op duisternis en narigheid.
Mijn hemel, hoe kunnen de mensen zó leven.
Is er dan niets anders op de wereld dan het verlangen naar foezel?
Hebben die mensen géén ander gedachten?
Kunnen ze nooit eens aan een gebed denken en aan Onze Lieve Heer?
Hebben die zielen nooit eens ontzag voor het mooie leven?
Menen die zielen, dat er geen vagevuur is?
Trui scharrelt wat rond in de keuken en is er nu niet uit te slaan.
Crisje voelt het al, zij wordt nu angstvallig bewaakt.
Trui staat thans aan de kant van Hendrik.
Zo is Trui, ze grijpt wat het dichtste bij is.
Of ze nu ook gelijk heeft?
Crisje weet het niet.
Wat moet dat wijf hier doen?, denkt Trui.
Ze zou ze buiten de deur willen zetten, maar hier heeft ze niets in te zeggen.
Aanstonds, als het zoepwijf weg is, zal Crisje het echter nog wel horen.
Trui zorgt dat ze in de buurt blijft.
Ze kent haar zuster en weet, zo goed als deze, dat het wijf geld nodig heeft en alleen daarvoor is gekomen.
Haar informatie, hoe het met Crisje is, aanvaardde Trui als een bedelaar een halve cent.
De vrouw slurpt de haar aangeboden koffie op en zit kennelijk te overwegen, hoe van wal te steken.
Doch Crisje wacht daar niet op en zal haar wel helpen, want ze hoopt nog steeds deze ziel uit haar ellende op te kunnen trekken.
„Wat bu giij zaoterdag weer tekeer gegaon, vrouw De Man.
Hie’r stonde de stuul te beve.
Waorum kui dat zoepe nie’t laote?
Begin toch aan ’n ander leve?
Moje dan straks de hel in?
Wi giij dan eeuwig blie’ve brande?
Daor is toch nog zowat as ’n vagevuur.
Wèt giij dat nie’t?”
De vrouw laat haar rustig kletsen en de heilige preek over zich heen gaan.
Ze zegt niets, maar denkt nog steeds na en wacht het geschikte moment af.
Zij wil wel veranderen, maar wat kan ze met die kerels van zuiplappen beginnen.
Dan begint ze:
„Ik bun maor ’n vrouw, Crisje.”
„Wi giij mie’n wies make, vrouw De Man, dat giij mót zoepe?
Wi giij mie’n wies make, dat giij mót zoepe, umdat die kééls dat wille?
Dat kui de kat vertelle.
Ik zal ow is wat andes zegge.
Giij hold eiges van ’n borrel!
Dat is het!
Giij kunt de borrel nie’t laote staon.
Giij wilt zoepe!”
Uit haar overgebleven oog ziet Crisje een traan komen.
Ze heeft medelijden met het wrak.
„Wi giij mie’n wies make, dat giij der spiet van heb?”
Nu komen er natuurlijk jammerlijke klachten over de verbeten en verzopen lipjes, denkt Crisje.
Het is ’n schande.
Maar het wijfje voelt haar kans en jammert:
„Ik hèt in gin dage te éte gehad, Crisje.”
„Da’s nogal glad.
Theet zal zien winkel veur ow gezoep kapot make?
Natuurlik krieg giij niks meer gepoft.
Wiij ’n bótram hebbe?”
Crisje toch.
Dacht je nu werkelijk, dat deze ziel honger heeft?
Vlieg je ervoor de zoveelste keer in?
Wat kan die vrouw een boterham schelen.
Hoor, daar heb je het al.
„Kan’k ’n mark van ow léne, Crisje?”
„Wiij giij ’n mark hebbe?
Denk giij, dat wiij gin zurge hebbe?
Waor hèt giij dèn mark veur neudig?”
„Veur de huur, ze lope mie’n de deur plat.”
„Dan mô-je maor zurge daij ow geld nie’t verzoep.”
„De Man, dèn huld it jao veur zich eiges, Crisje.
Wat wi’k beginne?
Wat wi’k doe’n?
Ik bun maor ’n vrouw.
Ik doe’t alles, maor it help nie’t.
Ik bun al aan ’n ander léve begonne!”
Trui volgt het gesprek, doch moet naar de schuur; de varkens schreeuwen.
Ze moeten voer hebben.
Crisje vindt het de moeite waard om haar buurvrouw tot een ander leven te brengen.
„Heurt giij dat, vrouw De Man?
Dat had giij ook kunne hebbe.
Waorum spaort giij nie’t ’n paar cente elke wéék, dan kui varkes kope!”
„Zij hebbe jao de varkes verkoch, um te zoepe.”
„Da’s goe’d en wel, maor giij zoep net zo hard.”
„Kan’k de mark kriege, Crisje?
Ik zal ’m ow zo gauw as ik kan weerum géve!”
Crisje bezwijkt.
De vrouw krijgt haar zestig cent.
Vlug verdwijnt het geld in haar vuile zak, want daar is Trui weer.
Deze weet niet dat ze net te laat is en Crisje wacht zich er wel voor haar te vertellen, dat het zoepwijf haar weer een mark afgetroggeld heeft.
„Zeg”, valt Trui uit, „heb giij niks andes te doe’n?
Cris mot ruste.”
Het kan niet beter.
Vrouw De Man gaat al weg.
Ze heeft nu haast!
„Dag Crisje.”
„Dag vrouw De Man, het géét ow best.”
De vrouw sloft de deur uit.
Ze vindt haar weg wel.
Achteruit, het hekje door en ze is thuis.
„Hèb giij dat wief geld gegéve, Cris?”
Nu moet Crisje liegen en dat vindt ze iets verschrikkelijks.
Daarvoor ga je het vagevuur in.
Maar ja, kon zij toestaan, dat ze die vrouw ook nog uit haar huis zetten?
Ze heeft geen tijd om na te denken.
Trui vraagt opnieuw:
„Giij gaot dat zoepwief toch gin geld géve, Cris?
Dâ’s it slechtste wa-je doe’n kunt.”
Er volgt nog geen antwoord.
Crisje denkt even na.
„Néé”, komt er dan bedrukt over haar lippen, „zo gek bun ik now ook weer nie’t.”
Maar Trui kent haar zuster.
Ze merkt, dat Crisje treuzelt met haar woorden.
„Ik geleuf ow nie’t, Cris.
Het is schande.
Hendrik mot ter vuls te hard veur warke.
En now gaot giij it kwaod maor helpe.”
Crisje, dát wordt gevaarlijk!
Trui staat naast Hendrik.
Nu moet je voorzichtig zijn of je hebt vandaag nog een huis vol ruzie.
„Dâ’s waor Trui.
Giij heb geliek, maor van mie’n”, en nu meent Crisje het en komt het vanuit de grond van haar hart en kruipt héél diep uit haar binnenste omhoog, want ze heeft zich een vreselijke zonde op haar hals gehaald, „krig dat mins gin cent.
Ik zal wel gek zun.
Hendrik mot ter te had veur warke.
En dan kui it zoepe toch nie’t in de hand warke?
Wat veur ’n arme hond is it toch.”
Trui is nu merkbaar wat milder gestemd, doch kan toch niet nalaten nog even haar hart te luchten.
„Die minsche mosse ze opsluute.
Dat zun minsche, die it léve nie’t wéérd zun.
Dan kui elke gauwdie’f wel helpe.
Maor das te gek, wâ, da’s jao met Onze Lieve Heer spulle.”
Crisje voelt het onoprechte van Trui, wanneer deze zich op die manier uitlaat.
Zij weet immers veel te goed, dat haar zuster zich maar heel weinig om Onze Lieve Heer bekommert.
Doch wat voor zorgen heeft zij zichzelf nu toch weer op de hals gehaald.
„Mie’n God”, denkt ze, „wat môt ik weer een hoop biechte.”
Trui is bezig en Crisje doet alsof ze slaapt, want ze wil denken.
Ze wil met zichzelf in het reine zijn als Hendrik thuiskomt.
Mijnheer pastoor zal ze alles opbiechten.
Doch wat heb ik verkeerd gedaan, gaat ze nu bij zichzelf na.
Wat had ik dan moeten doen of zeggen?
Nu heeft ze haar geweten met twee leugens bezwaard en dat, om dat lelijke zoepwijf.
Ja, maar weet ze wel zo zeker, dat het wijf haar bedroog?
Heeft vrouw De Man inderdaad wéér leugens verteld?
Zal ze werkelijk die mark weer verdrinken?
Ze zit er weer akelig in.
Néén, ik heb toch verkeerd gedaan, beslist ze ten leste.
Ik had ze geen geld mogen geven.
En ik maak het nog steeds erger.
Nu ga ik nog liegen uit angst, dat Trui het aan de Lange zal vertellen.
Wie is nu slechter, overweegt Crisje, Trui of vrouw De Man?
Trui is ook niet oprecht.
Ze meent niet wat ze zegt.
Nu haalde ze Onze Lieve Heer er al bij, doch Deze heeft in haar leven geen andere betekenis dan de angst na de dood.
Je zoudt zekerheid willen hebben omtrent het zieleleven van Trui, doch deze is niet te krijgen.
Zeker, Trui gaat naar de kerk, bidt en doet haar plichten, maar Crisje kent dat.
Wat ben ik er toch weer ingevlogen, zucht Crisje.
„Hoe kunt Giij mie’n dat now vergéve, Onze Lieve Heer?”
Uren gaan voorbij.
Trui meent, dat Crisje heerlijk rust.
Ze moest al lang eten, maar Trui laat haar slapen.
Doch Crisje heeft geen oog dicht gedaan.
Het koude zweet breekt haar uit, zo heeft ze het te pakken.
En straks komt Hendrik.
Die ziet in één oogopslag, wanneer er iets met z’n vrouw is.
Ze moet gereed zijn met zichzelf, wil ze Hendrik in de ogen kunnen kijken en het beste is maar alles eerlijk op te biechten, want het wordt ondraaglijk.
Wat had ze nu mogen doen en wat moeten laten?
Eén ding weet ze, ze had vrouw De Man geen cent mogen geven en ze zal het in haar ganse leven ook niet meer doen, of ze moet het kunnen verantwoorden.
Maar als vrouw De Man nu eens echt die mark voor de huur nodig had.
Had ze haar dan die mark mogen geven?
Ook verkeerd, weet Crisje, want zij moet zélf zorgen, dat ze met haar geld uitkomt.
Maar de kerels verzoepen het, dat weet zij ook.
Vrouw De Man krijgt dus niets, heeft hieraan geen schuld.
Dát is in orde!
Alléén heeft zij nog te overwegen, of zij die mensen mag helpen.
En even later, het juicht in haar, ze weet het thans heel zeker.
Ze had dit niet mogen doen, zij helpt nu die mensen om slecht te zijn.
Dán maar kapot, ze willen toch niet beter!
„Cris?”
Crisje slaapt nog.
Trui laat haar liggen; ze heeft rust nodig.
Crisje is ver van deze wereld.
Ze lééft weer in die mooie wereld, waarin ze kan denken.
De dingen, waaraan ze denkt, komen zuiver tot haar leven.
Het lijkt, alsof een ander ze voor haar bedenkt.
Dat, wat ze voelt, krijgt ze toegezonden.
Maar ze is altijd denkende geweest.
Haar karakter staat open voor rechtvaardigheid, open voor godsdienstig gevoel, open voor huiselijk geluk en vooral voor het roeien met de riemen die je hebt.
Vlieg niet te hoog en verbeeld je niets, er is altijd nog een Onze Lieve Heer, die alles van je weet.
Nu komen de gedachten tot haar hóe zij had moeten handelen.
Tijdens deze rust is ze tot de erkenning gekomen, dat ze fouten heeft gemaakt.
Trui speelt een gevaarlijk spel, ze is slechter dan vrouw De Man.
Ja, die is slecht, ze drinkt, is ’n wijf, ’n zoepwijf, is vies, is lelijk, is alles wat slecht is.
Maar Trui?
Bah, Trui, dat had ik niet van je gedacht.
Ik heb je zo nog niet gekend.
Ze schermt nu met Onze Lieve Heer en staat naast de Lange, maar wat wil Trui?
In haar schuilt verraad.
Vrouw De Man kun je vanbinnen en vanbuiten bekijken, ze staat naakt voor je.
Maar Trui draagt ’n vreselijk masker!
Als het al donker is en Trui de lamp moet aansteken, krijgt Crisje het gevoel in haar ledematen weer terug.
Ze was een eind van deze wereld weg.
Ze was ergens en nergens, en toch weet ze, hoe ze moet denken en Trui heeft te aanvaarden.
Het is geen wonder dat die geen kinderen krijgt.
Ze speelt met die heiligheid, ze wandelt langs Onze Lieve Heer en ziet Hem niet!
Dan staat de Lange ineens weer in de keuken en met zijn persoonlijkheid is het ganse huis gevuld en marcheert alles weer, want de Lange bezit ontzag.
Ook de jongens weten dat vader niet makkelijk is.
Het eerste, wat hij aan Crisje vraagt, is steeds weer:
„Klage over de jonges?
Zun der klachte, Cris?”
Crisje moet niet denken dat ze de Lange iets wijs kan maken.
Hij ziet alles in één oogopslag.
Hij weet, dat Crisje niet kan liegen.
„Néé, Hendrik”, komt er vanavond, „niks he’k te klage over de jonges.”
In die klank ligt iets, leeft iets, wat de Lange niet aanstaat.
Maar hij wacht even, Trui vertrekt.
Als de Lange er is krijgt Trui de zenuwen in haar benen.
Geen seconde houdt zij het bij hem uit.
Wèg is Trui, morgen komt ze terug.
„Is ter nog wat, Cris?”
„Nee Trui, Hendrik zal wel veur mie’n zurge.
Ik dank ow wel, kump allemaol wel in orde.”
„Niks te danke; aij mie’n neudig heb?”
Trui is de deur nog niet uit, of de Lange vraagt al:
„Is ter wat, Cris?”
Crisje, die tijd nodig heeft om het gesprek met de Lange te beginnen, draait om z’n vraag heen en zegt:
„Giij vraog jao gá nie’t hoe it met Jeus is, Hendrik?”
„Dat hè’k al gezie’n, Cris.
Dat wèt ik.
Maor was ter wat met Trui?”
„Néé, Hendrik, daor was niks; niks was ter.
Trui zurgt veur alles.”
„Maor giij hèt wat, Cris.
Wat is het, wat hè’ij?”
Ja, nu moet ze wel spreken.
Maar hoe te beginnen?
Hendrik wacht, hij wacht op de rand van het bed.
Hij kijkt Crisje recht in de ogen en als dat gebeurt, wanneer die fonkelende, koolzwarte ogen op haar worden gericht, kan Crisje niet meer denken.
De Lange heeft ogen in z’n kop als gloeiend vuur.
Wat is er?
Wat heb je?
Nu moet ze spoedig voor de dag komen met haar kleine zorgen, die niettemin ontzagwekkende problemen voor haar zijn.
„Wat zâ’k ow zegge ...” begint ze.
„Já, wat zâ’k ow zegge.
Ik bún het, Hendrik.”
„Wat bu giij, Cris?”
„Ik heb verkeerde dinge gedaon, Hendrik.
Zu-je nie’t kwaod op mie’n zun?”
„Wat hè’ij, Cris?”
„Dat zoepwief was hier, Hendrik.”
„Hè’ij ze geld gegéve, Cris?”
Nu wordt de Lange echt kwaad.
Hij foetert, dat ze het buiten kunnen horen.
Even maar, dán komt hij naar het bed terug en vraagt:
„Vertel is, Cris.”
„Dat zit zo, Hendrik.”
Ze biecht nu eerlijk op.
De Lange kijkt haar aan en dan weet hij het al.
Hij had ze links en rechts kunnen kussen, maar dat mag hij niet doen, anders geeft Crisje alles weg en dat kan de Lange niet toestaan.
Als Crisje vraagt:
„Bun giij kwaod op mie’n, Hendrik?” past de Lange zich bliksemsvlug aan bij de gevoeligheid van haar hart.
„Giij mot is luustere, Cris.
Ik zeg ow niks meer, giij mot eiges wette, wat giij heb te doe’n.
Ik zeg ow, giij mot it slechte nie’t steune.
Dâ’s alles.
Maor probeer dat nooit weer, Cris, of ik smie’t it geld oaver de straot.”
Hendrik knuffelt z’n engel, kust haar stevig en Crisje valt een pak van het hart.
Nu de pastoor nog en alles is weer in het reine.
Hoe is het mogelijk, wat heeft ze toch gelogen en hoe makkelijk krijgt die duivel je toch te pakken.
Zal niet weer gebeuren, belooft ze Onze Lieve Heer.
Ik zág hem.
Ik zag dat kreng.
Ik zal voortaan opletten.
Na het avondeten begint de Lange zich al spoedig te vervelen en stelt hij Crisje voor iets voor haar te spelen.
„Cris, ik zal it Ave Maria veur ow spulle.
Wi giij mie’n heure, Cris?”
„Dat wèt giij toch wel, Hendrik.”
„Dan kan dèn komme, Cris.
As dèn mie’n heurt spulle, kump dèn gauwer.
Dèn mot onze muziek heure, Cris.”
De Lange grijpt z’n viool van de kast.
Tegen de koffiepot wordt het Ave Maria gezet.
De viool is gestemd.
Daar klinken de eerste tonen al; de Lange is begonnen.
Crisje luistert, ze geniet van haar liefde.
Ze is in haar schik, ze is gelukkig.
Wat heeft haar Lange toch gaven.
Zingen kan hij, muzikaal is hij, z’n kwartet, de jongens, alles gaat prachtig.
Het kan niet beter.
Ze volgt de tonen en ze neuriet met de Lange mee.
Het is een en al geluk wat ze voelt.
Crisje kan het bijna niet op, de tranen van geluk rollen haar over de wangen.
Maar de laatste tonen van het Ave Maria zijn nog niet verklonken, of hij springt op.
„Verroes, Cris, ik mot weg.
Ik mot weg veur de portrette.”
Crisje voelt zich met ’n smak tot de werkelijkheid terug geslingerd.
Hoe kan Hendrik ’n mens toch zo laten schrikken.
Géén seconde weet je eigenlijk wat je aan hem hebt.
Duizenden dingen vliegen tegelijk door zijn hoofd.
En wég is de Lange al, hij werpt haar een handkus toe.
Over tien minuten is hij terug.
De deur valt in het slot.
Crisje is alleen.
Niks hoort ze meer dan ’n plof en wat gekraak.
Het was alsof er een hemel instortte.
Ze beeft ervan.
Jeus klopt erdoor, hij trapt, alsof het kind hoorde dat de Lange de rust en het geluk door zijn vreselijk temperament aan ’n hond z’n staart bond en het dier de straat op joeg.
Wat is dat schrikken.
Crisje heeft weer tijd om te denken.
Wat gaat Jeus tekeer.
Het kind heeft haar op deze wijze nog niet te pakken gehad.
Ze wordt er misselijk van.
Zo drukt Jeus zich omhoog.
Wat is het?
Wat is het, vraagt Crisje?
„Hèt giij den werkelik heure spulle?”
Crisje luistert met al haar aandacht naar het kind.
Het is, alsof dit haar nu reeds antwoord geeft op haar vragen.
Néén, dat is het niet; ook het kind is geschrokken.
Het zegt haar, dat zij een gevoeligheid draagt, die ze nog niet heeft gekend.
Dit kind reageert met haar op alles wat zij hoort en voelt.
Toen ze vanmiddag zo stil was, bewoog ook Jeus niet en hield zich stil.
Nu ze terugdenkt en haar dragen al die maanden nagaat, komt ze tot de ontdekking, dat Jeus altijd heeft gereageerd op haar gedachten en gevoelens en dat het kind al die gedachten van haar heeft overgenomen.
Dit is toch wel merkwaardig, vindt ze.
Het is een bewijs voor haar als moeder, dat het leven in haar evenals zijzelf ook zeer gevoelig is.
Het kind blijft trappen, het is onrustig geworden.
Een uur gaat er voorbij.
De Lange is er nog niet.
Jeus blijft trappen en komt niet tot rust.
Zal hij nu geboren willen worden?
Néén, dat is het niet, Crisje voelt niets.
Er zijn géén verschijnselen die daarop wijzen.
Als de klok tien uur slaat, staat de Lange weer in de keuken.
„Now zui giij wel kwaod zun, Cris, maor dan zeg ik ow, ik heb ach gulde verdie’nd.
Is dat effe wat?
En kie’k is wâ’k hie’r heb?
As dèn gebore wud drinke wiij der een.
Bun giij kwaod op mie’n, Cris?”
„Waorum mô-je now weer foezel hebbe, Hendrik?”
„Wi giij deze dag dan zo veurbij laote gaon?
Mie’n darde jonge en gin borrel?
Dat zô’k mie’n eiges nooit wille vergeve.
Maak ow maor gin zurge, kump bes in orde.”
Crisje geeft zich over.
Hendrik doet z’n best, goede gedachten mag je niet vernietigen.
Als de Lange haar vraagt hoe het is, krijgt hij het geval te horen.
„Jao, Hendrik, ik zeg ow, dit kind hèt wat, dat Johan en Bennad nie’t hebbe.
Mie’n hemel, wat ging dèn te keer.
Net veur dat giij thuus kwam is dèn weer ingeslaope.
Das oavergevuuligheid, Hendrik.
En now ik naodenk, het dèn mie’n altied te pakke gehad en liet dèn mie’n altied vuule, dat ie begreep, wat er aan de hand was.”
„Dèn hèt zeker wat van mie’n, Cris”, veronderstelt de Lange.
Crisje geeft hem echter antwoord en dan weet hij waar hij zich aan te houden heeft.
Resoluut komt er:
„Néé, Hendrik, dèn hèt niks van ow, niks!”
Dit moet even verwerkt worden.
De zekerheid van Crisje slaat hem uit z’n evenwicht.
„Waorum hèt dèn niks van mie’n, Cris, hoe kú giij dat zo wette?
Giij doe’t jao net of giij de waorheid in pach hèt.”
„Dâ’s allemaol goe’d en wel, Hendrik, ik wèt it.”
„Kú giij dan deur ow eige boek kie’ke?”
„Dat hèt met kie’ke niks te make.
Deze hèt niks van ow, want dèn hèt alles van mie’n eiges.”
„Dâ’s gadverdikke-nog-aan-toe it gepraot van ’n prefesser.”
„Giij kunt ter van make wa giij wilt, later mô-je mie’n dat toch toegéve, giij zult it zie’n!”
„It is je reinste piselogie, Cris.
Maor daor heb ik gin verstand van.”
Crisje moet om het vreemde woord van Hendrik lachen, doch ze heeft nog iets.
„Hoe dat zo heet, Hendrik, wèt ik nie’t.
Ik heb daor ook gin verstand van, maor luuster wâ’k ow zeg.
Déze aard op mie’n, déze is nét as ik bun, déze hèt ... jao wat zâ’k ter van zegge?”
„Now?
Gaot is verder, Cris.
Waor wèt giij dat van?”
„Hoe dâ’k it wèt, Hendrik, kan ’k eiges nie’t begriepe, maor ik wèt it.”
„Maor waordeur, Cris.
Daor mot toch ’n grond zun?”
„Néé, ik wèt it nie’t, Hendrik, maor giij zult it zie’n.
Dit is ’n ander kind; dit kind is andes dan de andere twee.
Ik vuul it.”
De Lange kan er geen wijs uit worden.
Maar Crisje denkt.
Ze is rijker geworden en zou deze uren voor geen geld van de wereld willen missen.
Het gevoel leeft in haar wezen.
Het kruipt door haar bloed, het stijgt naar haar hoofd en het bonkt onder haar hart.
Het is licht.
Het is leven!
Het is leven en het is liefde.
Een zalig gevoel is het, vrede en rust is het, já, rein geluk.
Het gevoel kan spreken en het zegt niets.
Daar hebben mannen, peinst Crisje, geen verstand van en dat leren ze ook nooit.
Het is niet met woorden te verklaren en toch, het is één wereld, één ruimte.
Het kan Onze Lieve Heer wel zijn, maar dat is te ver weg en door de mensen niet te volgen.
Ze denken dan dadelijk aan godsdienstwaanzin en dát is het toch heus niet!
Het spreekt, voelt Crisje, en toch zegt het geen woord.
De lippen blijven gesloten.
Alléén het hart kent de omvang ervan en je kunt erdoor zweven.
Je kunt de ruimte invliegen.
Je bent nét als ’n vogel in vlucht, maar tegelijk mens, én je bent jong, héél jong.
Je draagt een mooi, héél mooi kleedje, mooier nog dan Crisje ooit gedragen heeft.
Wat is het toch?
En zou de Lange hier iets van bezitten?
Néén, hiervan heeft hij niks, totaal niks.
Crisje zal erover nadenken.
Hendrik is er duizelig van geworden.
Hij wil de viool nog pakken, maar Crisje vindt het te laat.
Ze wil nu zijn gekras niet meer horen.
„Giij hèt now jao de zenuwe in ow vinges.
Haij maor gin borrel motte drinke!”
Hiertegen kan de Lange niets inbrengen.
Crisje heeft gelijk, hij heeft de avond lelijk verknoeid.
Maar hij bracht geld in het laatje en dat vergoedt veel.
Een ogenblik later dooft hij de petroleumlamp en strekt zich naast z’n lieve Cris uit.
Even slechts raakt hij haar moederlijke lijf aan; dán, alsof de Lange „Jeus” goeie nacht ... wil zeggen, hoort Crisje hem snurken en zaagt hij de ganse diepe nacht aan stukken en brokken, om dan ’s morgens weer, zoals Crisje dat al jaren meemaakt, als ’n vrolijke lente te ontwaken en de bloemetjes voor haar in het water te zetten.
Wat ’n goeie kerel is die Lange toch.
Echt heerlijk was het, deze zachte aanraking; Crisje weet precies, wat er in z’n kop omgaat.
Ze kent hem als zichzelf en als de vele mensen van Onze Lieve Heer, die van dit heilige contact tezamen ’n raar zaakje maken en alles van Hem naar de duivel sturen.
De mens is zo vaak schuld aan z’n ongeluk.
Als je iets hebt en je hebt ongelijk, weet Crisje, dan heb je het menselijke hoofd te buigen.
Daarna kun je weer verder en opnieuw beginnen.
Dán krijg je bloemetjes in alle kleuren van Onze Lieve Heer, zomaar naast je in een vaas gezet met de hartelijkheid, het begrijpen en het aanvaarden, hóé het leven nú is.
Zaligheid is het.
Maar je moet ervoor bidden.
Zónder gebed krijg je niks!
Hoe mooi is het leven toch.
Stil is het in huis.
Crisje waakt, ze kan niet slapen.
Ze denkt aan hetgeen ze heeft mogen voelen en ondergaat opnieuw het éénzijn met haar kind.
Johan is aan het dromen.
Die heeft het over de sneeuw en de ooievaar.
Ook Johan heeft veel van haar.
Bernard is als zijn vader.
Johan is stil, die krijgt het moeilijk, omdat hij ’n moederskindje is en héél de dag aan je rokken wil hangen.
Bernard heeft nu al geen rokken meer nodig!
Die zuigt zich vol met de dagelijkse pret, waarvan Johan vaak het slachtoffer is.
En nu komt Jeus.
Hoor Johan toch schreeuwen, denkt Crisje.
Wat er al niet in zo’n kind omgaat.
„Gaot slaope, Johan”, roept Crisje haar oudste toe, en Johan, die niet wakker is maar ook niet slaapt, legt zich weer neer en rust.
Wég is Johan.
Een ander stuk leven van Crisje, waarvan ze weet, nú al, dat dit kind het moeilijk zal krijgen in het leven.
Vier jaar is Johan; vier jaar eerst.
Wie schenkt je al die zekerheden toch, Crisje?
Je lijkt wel ’n piseloog!
Crisje hoort het drie uur slaan en nog is ze wakker, nóg denkt en voelt ze.
Hendrik slaapt en droomt hardop.
Crisje zou hem nu woord voor woord kunnen ontfutselen, zo luid droomt hij.
De kinderen hebben dat ook van hem.
Beiden dromen hardop en vliegen soms het bed uit en willen dan spelen en dát doen, waar ze op de dag het meeste schik mee hadden.
Wat is dromen eigenlijk, vraagt Crisje zich af.
Wat kunnen de mensen in de slaap toch gek doen.
Bernard droomt nu al.
En als dèn droomt, slaat hij Johan, die naast hem slaapt, het bed uit.
Vaak denkt Crisje over dat dromen na.
Johan droomt meestal rustig.
Bernard droomt wild, zoals ook zijn karakter is.
Johan weer anders.
Bernard als de Lange!
Soms moet Crisje de Lange wakker maken of ze zou met ’n blauw oog, gebroken armen en benen, vanuit het bed, midden in de nacht, naar ’n ziekenhuis moeten verhuizen.
Doch dat gebeurt alleen, wanneer de Lange sterke dingen te beleven heeft gekregen.
Toen hij naar de opera zou gaan was het héél erg.
Midden in de nacht sprong hij dan op; stond met z’n lange benen rechtop in bed en gaf ’n aria ten beste.
Onder aan de Grintweg konden de mensen hem dan horen.
Héél de buurt wist het en kwam het Crisje de volgende dag vertellen.
Vannacht had Crisje weer een concert meegemaakt, hè?
Crisje lachte dan maar, maar het was bar.
Je kon Hendrik niet wakker krijgen, zó had de droom hem dan te pakken en hij zong, dat de muren trilden.
Je moest er wel om lachen, maar Crisje maakte zich toch ongerust.
De Lange was dan niet meer te temmen en zij kon met dat grote lichaam niets beginnen.
Hendrik zelf lachte erom; hij wist van niets.
En nu, godzijdank, de Lange was rustig en sliep als ’n roos.
Alléén het gesnurk, dit planken gezaag, hinderde iets.
Maar ook zij zou dadelijk wel inslapen.
Ze wilde nog even denken.
Wat is denken toch mooi, vindt Crisje.
Denken is machtig.
Denken is gelukzaligheid.
In deze dracht, weet Crisje, is dit diepe denken begonnen.
Nooit eerder heeft ze zo heerlijk kunnen denken.
Ze snakt er al naar dat ze even alléén is.
Op de dag krijgt ze er geen kans voor en straks, als ze weer in het gareel loopt, zal ze geen seconde tijd hebben om te denken, te voelen en te volgen wat er in haar leeft, want dáár vandaan komt en krijgt ze het!
Nèrgens andes.
Het lééft in haar en maakt deel uit van haar hart.
Het spreekt en het zegt niets!
Het is nét, alsof het niet van deze wereld is.
Hoe móói is denken.
Crisje bidt!
Ze dankt Onze Lieve Heer voor de mooie dingen van de dag, het geluk, dat ze vandaag weer mocht ontvangen.
Het geluk van de Lange, de kinderen en Trui, die zo goed voor haar is.
En of Onze Lieve Heer haar wil beschermen voor leugens, want dat zal niet meer gebeuren.
Erg, héél erg is het!
Dan sluimert ze in en raakt haar gevoel kwijt.
De machine heeft het recht overgenomen om voor zichzelf te denken en te werken.
De innerlijke mens zinkt diep weg.
Waarheen ...?
Wat is slapen, Crisje?
Wat gaat er gebeuren als de mens inslaapt?
Dit, mijn lieve Crisje, is ’n machtig probleem voor héél deze wereld.
Dit is voor de grootste geleerde een evenzo groot raadsel.
Maar wát dit is?
Dát zal Jeus eens verklaren.
Die zal dóór zijn denken dit machtige raadsel oplossen en het aan deze mensheid doorgeven, als ’n geschenk, ’n bloem van Onze Lieve Heer!
Jeus ... Jeus ..., Crisje, zal dat voor jou en deze mensheid doen!
Voel je die stilte, Crisje?
Dit denken komt vanuit dit leven tot je.
Hij is het!
Dit leven denkt!
Dit leven spreekt met je.
Ook nu je ogen dicht zijn, ook nu jij slaapt, is dit kind wakker.
De ziel, lieve Crisje, slaapt nooit!
Zij kan niet slapen!
Zij is immer wakker, omdat zij van God is en God werkt altijd, eeuwigdurend!
Hij is steeds bezig om voor „ZIJN” leven te denken!
Is het niet vreemd?
Tóch is dit de waarheid, Crisje.
Jeus zal je die wijsheid schenken.
Nog even en je hebt hem.
Je kunt hem dan aan je hart drukken.
Déze, de ónze.
Deze ziel, die álles van jou heeft en niets van Hendrik?
Déze, Crisje, heeft alles van je beiden!
Déze móét alles van jezelf en de Lange bezitten.
Eerst nú vertegenwoordigt déze het geweld, de bezieling én de machtige gevoeligheid van jezelf.
Zie je, Crisje, zó is Jeus, zo zál deze zijn, voor jou en voor zichzelf en voor deze wereld, waarvoor hij kwam!
Jeus zal je leren denken.
Je zult een machtig leven ontvangen, als je het wilt begrijpen!
Slaap nu, rust; straks komt Jeus.
Géén seconde te vroeg of te laat, want deze ziel geeft zichzelf hét licht!
Omdat er iemand anders is, die hem daartoe in staat stelt.
Zie je dan niet, Crisje, dat er ’n licht is dat dit leven gadeslaat en wakker heeft gemaakt?
Hierdoor vlieg je!
Hierdoor praat en denk je!
Hierdoor ga je de ruimte in!
Dit licht, lieve Crisje, is het, dat Jeus tijdens dit aardse leven zal volgen.
De ziel is nu wakker, was dat reeds toen je tussen de derde en vierde maand het leven voelde.
Vreemd is het, niet?
Maar noodzakelijk voor Jeus!
Slaap en rust nu, ook daarvoor zorgt dit licht, dat je als „vuule” voelen kunt, begrijpen kunt, en niet verstoffelijkt worden zal.
Liefde is het!
Geluk!
Vrede!
Een zaligheid, Crisje!
Mina heeft gisteren gezegd:
„Cris, hold giij ow maor koes, marge kump dèn.
Op zondag nog wel.
En dâ’s geluk.
Giij zult mie’n geliek geve!”
Toen ging Mina.
Ze krijgt gelijk.
Vandaag zal het grote wonder gebeuren.
Hedenavond, zeven minuten vóór tien, hoor je de eerste kreetjes van Jeus.
Dat wéét men in de ruimte, Crisje.
De mensen hier weten daar niets vanaf.
Alléén Mina, die voelt het, omdat zij haar leven en ziel openstelt voor de krachten, waar de geleerde nog niets van begrijpt, omdat deze niet als zij beschikt over het zesde zintuig.
Doch zij weet het, Crisje.
Jeus komt, zeven minuten vóór tien, en het is een zondagskind.
Een kind, een leven, Crisje, dat geluk zal brengen en ogen hebben als hemelen.
Als de ochtend gloort ontwaakt Hendrik.
„En Cris, géét ter vandaag wat gebeure?”, vraagt hij z’n liefde, die inmiddels ook wakker geworden is.
„Ik denk it, Hendrik.
Ik geleuf it.”
„Dán motte wij nog efkes geduld hebbe, Cris.
Daor zit niks andes op.
Ik gao koffie zette en dan naor de kerk.
Ik zal zinge vanmarge, dat mijnheer pastoor kan prèke, zoals dèn in zie’n léve nog nie’t het gedaon.”
Na een knuffelpartij vliegt hij het bed uit, maakt de kachel aan, zet heerlijke koffie en dan mogen ook de jongens opstaan.
Johan wil al helpen.
Bernard moet overal afblijven, want die maakt anders stukken en brokken.
De jongens krijgen eerst hun liefkozingen van moeder en mogen daarna bij vader aan tafel gaan zitten.
Ze genieten volop van al de heerlijkheden, hun door de Lange bereid.
Johan smeigelt: „Vader, wat heij lekkere koffie gezet.”
„Mô-je dat heure, Cris, dèn begint now al te smeigele.”
Johan kijkt naar zijn vader op, die als een boom boven het kind uit rijst.
Als Bernard nu Johan het verwijt naar het hoofd gooit, dat hij niet zo hoeft te smeigelen, is de zondagsrust alweer verstoord en de ruzie in volle gang.
De Lange luistert toe en weet dan evenals Crisje, dat Bernard Johan weer op z’n huid zit.
De oudste heeft niets meer te zeggen.
Bernard is hem volkomen de baas.
De Lange kan niet nalaten Crisje toe te voegen:
„Dèn hèt dan toch maor alles van mie’n, Cris.
En dèn andere?
Dèn mag giij hebbe!”
Crisje weet, dat haar man gelijk heeft.
Ze zegt daarom niets.
Maar de Lange verlangt antwoord en vraagt sarcastisch: „En, Cris?
Heij niks te zegge?”
„Wat mô’k daor now op zegge, Hendrik.
It lie’k jao of giij der plezier in hèt!”
„Zâ’k ow is wat zegge, Cris?
Jao?
Now, wiij hebbe it eerlik gedeeld.
Dèn hèt van ow alles en dèn aardt op mie’n.”
„Och, Hendrik.
It zun jao nog kindere!”
„Giij ook, Cris, ik ook, wiij zun kindere en as ik gin kind meer kan wééze, snieij ik mie’n de hals af.”
Dat gaat alweer te ver voor Crisje.
Hoe kan Hendrik zo vroeg in de morgen al over dergelijke dingen praten.
Zij weet niet wat ze daarop antwoorden moet.
Afleidend zegt ze daarom:
„Giij mot ow instelle op de kerk, Hendrik.”
De Lange schatert.
Nog lachend gooit hij eruit:
„Wi giij mie’n zegge hoe’k now al mot denke?
Dèn kerk duurt mie’n al lang genog.
Zâ’k ook nog van te veure mie’n eiges heilig motte make?
Néé, Cris, ik zing toch wel.
Ik zal vanmarge schreeuwe, dat ze it in Emmerik kunne heure.
Ik hèt-ter zin in!
Ik zál ze wel krie’ge.
Mijnheer pastoor zal der plezier van hebbe.
En eerlik, Cris, het is nét of ter vandaag wat gebeure géét.
Wât denk giij?”
„Kan bes, Hendrik, ook ik heb it gevuul, dat ter wat gebeure geet.
Maor, giij kunt it nooit wette!”
De Lange is gereed.
Trui heeft de eerste mis genomen en komt nu binnen.
Cris heeft haar verzorging gehad en de jongens zijn aan het spelen.
Enige ogenblikken later staat Mina in de keuken.
„Marge Hendrik.”
„Dag Mina.”
„Gebeurt ook nie’t elke dag, dâ’k ow mag zie’n, wâ?”
„Veur mie’n it eigeste, Mina.
Hoe is het, krie’g giij der eiges gin meer?”
De Lange en Mina zijn aan elkaar gewaagd.
Ze mogen elkaar wel.
Beiden houden van een grap en zijn van één kleur en één gedachte.
Ook Mina mag graag gekscheren.
Ze kent de Lange en dweept met hem.
Crisje krijgt vaak woordelijk van haar te horen:
„Dèn, Crisje, as ik dèn had kunne hebbe, mie’n God, Cris, wat veur ’n kéél hèt giij toch.
Mô-je dèn van mie’n is bekieke.
Mie’n God, ik bun toch ook ’n minsch.”
Dat weet Crisje en weet ook de Lange.
Ze had ’n krachtige kerel moeten hebben.
Mina is goud waard.
Ze heeft echter een man, die haar achterna loopt en om ’n luier vraagt.
Die heeft nog steeds ’n rok nodig en dat vindt Mina verschrikkelijk.
Maar já, het is een goed mens, ’n brave, die nooit een zonde begaat, nooit eens kwaad wordt en nimmer eens kijken zal of er nog méér in de wereld leeft dan hij alleen.
Toch kan de Lange niet laten Mina even met hem te plagen:
„Hoe géét ’it met dèn van ow, Mina, zinge z’n kenariepietjes nog?
Giij mot ’m de kermis op sture met vleuje, dan kunne ze ’m nog is biete en heurt giij nog is wat.”
Mina lacht wel, maar dat laat ze toch niet over haar kant gaan.
Als de Lange denkt dat hij haar ongestraft in de maling kan nemen, is hij er toch glad naast.
„Giij ...”, begint Mina, „maak ow altied druk om vleuje en luus, giij zult ter dan ook wel genoe’g van hebbe.”
„Dèn zit, Mina, giij wod wel bedank.
Dèn zit waarachtig.”
Jammer dat de Lange weg moet.
Hij is al laat.
Mina helpt Cris.
Trui ruimt de boel op en let op de jongens.
„Dèn Lange toch”, zegt Mina.
„Ik mag ’m wel!
Dèn lut ow léve, Crisje!”
„Dâ’s waor, Mina, dèn lut ow léve.
Maor zo now en dan krie’g ik toch wel is te vul.
Maor ik zol dèn veur gin geld wille misse.”
„Dâ’s nogal glad, Crisje.
Dâ’s nogal glad, waor vinde wiij zo’n kéél as de Lange is?
Nurges, dâ’s ’n aparte.
Dèn hèt jao héél de wereld in zie’n kop en met dèn zui nooit honger liije!
Nooit nie’t, Crisje.”
„Dâ’s waor, Mina.
Soms bunk wel is bang veur al dat geluk in mie’n léve.
Zo now en dan krúp it mie’n naor mie’n kéél, wâ, en dan bun’k bang.
It kan wel is te vul worre.”
Crisje huilt al.
Mina ziet het en zegt: „Mô-je daor now um belke?
Giij bunt jao de gelukkigste mins van de wereld.
Néém it maor gerus, daor zun der genoe’g, die dit nie’t hebbe en daor motte der toch wat weze, die it geluk kenne?
Wiij is gauw opholde, Crisje?
Andes krie’g giij met mie’n te doe’n.”
Mina kijkt!
Ze kijkt lang en aandachtig.
Dan vraagt ze aan Crisje:
„Is dèn stadse gistere nog gewéés, Crisje?”
„Jao, Mina, maor aan dèn man hè-je jao niks.
Dèn had schoolmééster motte worre of dèn had aan Onze Lieve Heer méér gevuul motte vraoge, dèn is now niks wéérd.”
„Dâ’s waor, Crisje.
Giij hèt niks aan dèn man.
Maor wiij hebbe um ook nie’t neudig.
Lao’k is kie’ke.
Ik kom vanmiddag weerum.
En dan gao’k weer weg.
Maor dán kom ik nóg weerum.
Misschien dâ’k dán nog efkes weg gaot, of ik blie’f hie’r bij de Lange wat praote.
Maor wette doe’k dat nie’t.
Dâ’s alles.”
„Vandaag dus, Mina?”
„Vandaag, Crisje!
Zo waor as ik Mina heet!”
Mina vertrekt.
Trui maakt heerlijke soep voor Crisje; het leven is weer prachtig.
De Lange is thuis, maar zijn ongedurigheid heeft hem weer te pakken.
Hij grijpt naar z’n viool, zet het ding even later weer op de kast, vliegt de deur uit en pakt z’n kruienbitter bij Hent Klink, biljart vandaag ook, omdat hij er anders nooit tijd voor heeft.
Hendrik is z’n huis kwijt, hij weet niet waar hij het zoeken moet.
Dit is een dag om nooit te vergeten!
Als Crisje hem gadeslaat en hem in en uit ziet vliegen, hoort de Lange:
„Wat bun giij toch ’n hanswos, Hendrik.
Giij kunt ow eie’re niet legge, wâ?”
„Wat zég giij tége mie’n, Cris?
Ik bun ’n hanswos?
Wéés maor veurzichtig, andes zâ’k ow daor is wat andes vertelle.”
„’n Lange zak bu-ije aij dat maor wèt”, voegt Crisje hem nog toe en dat klinkt Hendrik uit haar mond als muziek in de oren.
Crisje is speels, ze voelt zich goed, want een heerlijk gevoel heeft haar bewuste denken en voelen bezield.
Ze gelooft zeker, dat er heden iets gaat gebeuren.
Het is vanbinnen zo onnatuurlijk, zo verheven, zo fijntjes; het is, alsof er een schone bloem opengaat.
Ze hoort muziek, ze zweeft ook, ze kan bidden en danken; heerlijk is het, wat zij thans in zich heeft en al die tijd mocht dragen.
Hendrik vindt dit „Lange zak” van Crisje heerlijk.
Maar dat moet echter geen ander proberen.
Dat ondervond tijdens een partijtje biljart een van de jongeren van het dorp, die de Lange waarschuwde, dat het zijn beurt was met een:
„Now giij, Lange!”
Hendrik keek hem even aan en vroeg:
„Wie mot-ter?
Wie?”
„Giij, Hendrik.”
„Dat dach ik ook!”
Reeds eerder had dit jongmens onder het biljart gelegen.
Crisje heeft dat drama meegemaakt.
Die dag en die avond kwam er geen eind aan de ellende.
Crisje houdt niet van ruzie.
En wat wil Hendrik eigenlijk.
Een groot lichaam is toch geen schande?
Toch vindt Hendrik het vaak een kwelling, hij kijkt over alles heen en vervloekt dikwijls z’n lange stelten.
Crisje bracht hem aan zijn verstand, dat hij z’n lange lijf had te aanvaarden.
Toen ze thuis kwamen, kreeg de Lange z’n vermaning:
„Dat mot giij ’m nog is flikke, Hendrik, um zo maor minsche van de stoe’l te timmere.
Is dat ’n schande?
Dach giij dâ’k ’n naam hier wil hebbe?
Dach giij, dâ’k met ’n ruziemaker wilde trouwe?
Dâ’s één keer, maor nooit meer.
Ik zet gin stap buute de deur.
Zui der aan denke, Hendrik?”
En thans is de Lange zo verstandig.
Hij gaat op dergelijk gepraat niet meer in.
Hij weet, Crisje houdt woord!
Ze zou hem alleen laten.
Dit fijne karakter is onmiddellijk voor hardheid en kwajongensstreken afgesloten.
In Crisje leeft er een bovennatuurlijke harmonie voor alles.
Zij is een dame, een „Koningin” van ongekende schoonheid, ook al gaat ze op klompen!
De heerlijke rust, die zij uitstraalt, omringt alles wat Onze Lieve Heer geschapen heeft.
Indien zij eens met de Lange ’n uitstapje maakt, wat hoog zelden geschiedt, krijgt zij de beste plaats toegewezen.
Het gezelschap vindt het een eer haar in het midden te hebben.
Zo zijn ze op Crisje gesteld.
Zij heeft Hendrik door haar machtige liefde mogen temmen.
En wie dit weet, heeft heilig ontzag voor de ziel, die steeds schenkt wat voor elk mens, volgens Crisjes opvatting, het schoonste is, omdat je daardoor Onze Lieve Heer gelukkig kunt maken!
Wordt het te onwaarschijnlijk voor de Lange, dan krijgt hij van zijn Crisje wijsgerig te horen:
„Dat heij eiges in hande, Hendrik.”
„Wat eiges, Cris?”
„Dâ’s nog al glad; giij kunt ow toch bemind make onder de minsche?”
Hendrik is verstandiger geworden.
Maar hij is streng, dat weten de jongens ook.
Wat hij straks met de jongens uitspookt, weet Crisje niet.
Door haar grote liefde krijgt zij alles van hem gedaan en wordt het leven ’n zegen.
Hendrik kan z’n kop buigen en dat is een geschenk voor ziel en geest.
O, ze weet het zo goed, de hemelen openen zich voor ál het leven van God, indien de menselijke persoonlijkheid zichzelf in het machtige gareel voegt, want dan is er sprake van éénheid!
Vele vrouwen zouden haar Lange willen bezitten, maar hij behoort háár toe en géén ander!
En voor hém is Crisje het alles, het hemels paradijs, zoals Onze Lieve Heer het heeft gewild en waar Hij Zijn mensen voor heeft geschapen!
Nu nog een mooi „kruuske” en Crisje heeft alles wat zij begeert.
Waarom koopt Hendrik niet zo’n „kruuske”?
Maar ook dat komt nog wel; zij kan wachten.
De Lange vergeet die dingen, hij heeft er z’n hoofd niet bij.
Maar het is een weldaad, om zoiets van je eigen man te mogen dragen.
Crisje zou er heel gelukkig mee zijn, maar als het niet kan?
Als er geen geld is om dergelijke heiligheden te kopen?
Zo’n „kruuske” op de borst vindt zij een zegen voor het leven.
Het geeft je het gevoel, dat je steeds met Onze Lieve Heer één bent!
Maar al kost zo’n ding tien cent, het kan er vandaag niet af!
Zij kan geen cent missen.
Crisje rekent en vergelijkt, ze staat nooit ónvoorbereid voor het leven.
Voor „de pof” schrikt zij terug.
Theet, de kruidenier, zegt altijd: „Crisje, als je iets nodig hebt, je weet het.”
Maar dan lopen de zorgen je achterna en verstoren je dagelijkse rust.
Ze scheppen narigheid en ellende en je voelt, dat de mensen je nakijken.
Nog diep staat haar de ellende in het geheugen gegrift, toen Hendrik dat mooie, zwarte sjaaltje aan de deur kocht op afbetaling.
Een ellende, die haar huiselijk geluk aantastte en haar heilig denken en voelen bezoedelde.
De mensen vonden haar sjaaltje mooi, maar de gedachte, dat zij liep te pronken met onbetaalde opschik, vond zij een schande voor haar leven.
En wanneer de vrouwen van het dorp haar vroegen, waar zij dat mooie omslagdoekje had gekocht, kreeg zij een kleur van schaamte en wanhoop.
Het sloeg haar zieleleven finaal aan stukken.
Zij heeft het zo gauw als zij kon betaald, want zij was in staat geweest het mooie doekje in de kachel te gooien.
Die disharmonie in haar denken en voelen zou zij niet lang hebben kunnen verdragen.
Ze weet wel, vele mensen „poffen” en vinden dat heel gewoon.
Doch haar ziel wordt erdoor verstoord en bezwaard.
Bovendien, het gemak de dingen zomaar te kunnen halen, voert je zo licht naar de afgrond van het leven boven je stand.
Het kopen op de „pof” doet haar de angst naar de keel kruipen en haar hart gaat ervan „bonken.”
Het stoort haar in het bidden en zij kan dan geen reine biecht beleven.
Crisje zou niet ter communie kunnen gaan, indien de „pof” haar vergezelt naar het Goddelijke altaar.
Onze Lieve Heer zou zeggen:
„Giij komp now wel biechte en Mie’n vlees en bloe’d hale, maor wanneer bú giij zuuver op ow graod?
Wanneer hold giij is op met ow gepof?
Wanneer wí giij is zurge, dat giij nie’t bóve ow stand lééf?”
Is het niet zo?
Het zou voor haar een kwelling zijn.
En Hendrik kan van geluk spreken dat Crisje zo niet is, want het voert je naar de afgrond, waar je nooit meer uitkomt!
Crisje heeft het Theet al zo vaak gezegd, wanneer zijn boek volgeschreven is en de mensen niet betalen:
„Giij verpes jao eiges de minsche, Theet.
Giij maak jao van eiges slechte minsche.”
O, je moet haar horen praten.
Waar zij al die wijsheid vandaan heeft, de Lange weet het niet.
Elk woord is natuurlijk en overwogen.
Crisje zwamt nóóit!
Deze aangeboren psychologie heeft zij van Onze Lieve Heer meegekregen voor haar leven, zoals de Lange zijn prachtige stem.
Gaven van God zijn het, die je kleur schenken, die je laten leven, indien je weet hoe ermee te handelen!
En dát weet Crisje.
Zij zorgt, dat ze rein en eerlijk de knieën buigt, wanneer mijnheer pastoor haar het „Goddelijke Leven” toedient!
En dat weet mijnheer pastoor drommels goed.
Daarom is Crisje een gezegend wezen!
Zij denkt en zij voelt!
Zij is in harmonie met alles en maakt van het leven bewust een paradijs.
Maar wie kan dat?
Zij met haar Lange zweven hoog boven het verdierlijkte in deze menselijke maatschappij.
Zij weten te zorgen.
De één gulden dertig huur, die ze moeten betalen, schenkt hun over veertig jaar het bezit van een eigen huisje.
Rekenen moet je, dag en nacht, en intussen je leven verbeteren, zodat je ééns op je eigen stukje grond kunt staan en dan jezelf en je leven „kust”!
Proef nu zo’n kusje eens!
Als je „poft” smaken ze niet meer!
Hier schijnt de zon elke seconde, ook al regent het bakstenen.
Winter of zomer, altijd is er zon in huis en in deze harten van goede wil.
Dit is hun strijkje, waardoor ze dansen en hun pret beleven.
Het zijn de paarlen voor hun levens en hun „orchideetjes”, waarvan Onze Lieve Heer de schoonste krijgt.
Het is buigen en verkennen, aanvaarden en liefhebben, openstaan voor alles en het hoofd buigen, indien de ander gelijk heeft!
Hendrik kust deze trouw-werkende handen vol vreugde; hij wéét.
Het is meer waard dan „duuzed-huuze” en „eige rommel”, waarvan je niet kunt slapen, omdat ze je een „deurwader” op het dak sturen!
Dan maar geen „kruuske”, gin land, gin eige hof, niks van dat alles.
Alleen wat konijnen en wat in de stal.
Dat is álles, doch het betekent geluk!
En daar heeft Hendrik voor gezorgd.
Er was iets in de stal, het knorde lekker, en straks gaf het mooi en vet spek voor de jongens.
Heerlijke worst ook, waarvan Crisje het geheim van het maken kende.
Ze bezit een aangeboren gevoel om smakelijke worst te bereiden.
Ze heeft het niet geleerd, het is ’n aangeboren iets.
Slachten zouden ze elk jaar, voor de kinderen en zichzelf, want dat spaarde een vermogen.
Zo nu en dan verdiende Crisje er ’n aardig centje bij.
Ze werkte voor boer Hosman en maakte worst voor andere mensen.
Zo komen zij er doorheen en kunnen eenieder betalen.
Mina is weer geweest.
Ze ging weg en komt straks terug.
Crisje weet, dat vandaag het wonder zal gebeuren.
Nu wordt het menens.
Hendrik is geen ogenblik meer bij haar weg te slaan.
„Hie’r, Cris, drink dit is, dan kui helpe, das veur de zenuwe!”
Hij waakt thans met heel z’n lange lijf over zijn geluk en levensruimte.
Hij zit erbij en alsof het met een „dood” te maken heeft, zó ernstig is Hendrik.
Ook al denken zij niet aan nare dingen, je kunt toch nooit weten.
Het is toch altijd weer iets, waar je tegenop ziet, omdat het zal schreeuwen of zwijgen.
Er gebeuren nog steeds van die ongelukken; genoeg mensen zijn erdoor gekraakt.
Nu moet je denken en jezelf vergeten!
Je hebt het leven in handen, óf je grijpt er nét naast!
Je staat ervoor en het vliegt terug vanwaar het komt en hoe je ook praat, het helpt je niet.
Hiervoor moet je het hoofd buigen en já en amen zeggen.
Er is er maar één die iets te zeggen heeft!
Onze Lieve Heer is het, Lange, en Hij is het ook, die je dit geluk weer zal schenken.
Toen de Lange van Crisje eens wilde weten, wat of zij allemaal wel zou kunnen verdragen, vroeg hij:
„Giij kunt vul, Cris, dat wèt ik.
Maor wat had giij gedaon, as Bennad now is de bene had genómme en dèn naor de hemele was gegaon?”
Wat zei Hendrik?
Crisje begreep hem niet goed.
Ze moest er even over nadenken.
Toen kwam haar antwoord:
„Ik zow zegge, Hendrik: Onze Lieve Heer, Ow wil geschiede!
En giij wèt, dâ’k aan mie’n kindere hang, maor zukke dinge motte wij toch oaver géve, Hendrik.”
De Lange zei: „Hie’r néém ik mie’n pet veur af, Cris!”
En toen kreeg Crisje er tien ...
Hendrik vrat haar bijna op en drukte haar zowat te pletter, zodat Crisje schreeuwde:
„Giij Lange zak ook, mô-je mie’n now dood drukke?”
Wat klonk dat feestelijk en groot uit haar mond.
Wat een zaligheid.
Crisje laat hem anders altijd, bij elk woord, het koninklijke „Hendrik” horen.
Nu klonk dat „lange zak”, alsof het uit een hemel kwam.
Hendrik was er zo mee in z’n sas, dat hij Crisje de lippen stuk beet, maar dat vond zij te veel van het goede.
„Dâ’s té veul, Hendrik, dâ’s te gek, wâ, daor mô-je veur oppasse, wij zun toch gin kleine kindere meer?” zei Crisje, hem berispend van zich wegduwend.
Hendrik voelt die rem, op alles ligt de remmende kracht van haar harmonische persoonlijkheid.
„Cris, Cris, wat veur ’n vrouw bu giij toch!”
Nu staat de Lange bij haar leven en waakt.
Hij neemt als het ware de pijnen weg, hij doorboort het leven met z’n sterke blik; hij draagt haar naar het wonderlijke uur van een geboorte!
„Hold ow goe’d, Cris!” hoort de moeder van Johan, Bernard en aanstonds van Jeus!
„Ik bun biij ow, Cris!”
Een hand van Crisje glijdt van de dekens en zoekt die van de Lange.
Deze druk schenkt haar een universele kracht.
Hendrik voelt het warme leven van Crisje en kust het!
Het is, alsof Maria, Jozef én Onze Lieve Heer er ook zijn!
God is goed!
God is er altijd!
Wie Hem liefheeft, zál Hij zegenen, en Hij heeft haar en hem gezegend.
Géén greintje wispelturigheid leeft er thans in het lange lijf van de Lange.
Het schone en machtige gebeuren trekt hem op naar het verstandige, eerbiedige hoofd buigen.
Hij leeft in het hart van Crisje en pompt het vol zaligheid; z’n sterke wil omhelst haar vreugdevol.
Het kan niet anders, het nieuwe leven zal dit voelen en begrijpen en daardoor straks het eerste geschreeuw laten horen.
Hendrik heeft z’n blauwe kiel afgelegd, hij is feestelijk gekleed.
Indien hij wist wat de ruimte weet, zou hij neerliggen en bidden en God danken voor dit, dat een lichaam kreeg door hem en Crisje!
De Lange wringt zich in duizend bochten, hij is als een aal zo vlug en glad, maar Crisje volgt hem.
Het licht van Crisjes geloof verlicht zijn menselijke duisternis, waarin hij straks, zoals zij dat kan, in alles het licht van Onze Lieve Heer mag aanschouwen.
Crisje zweet als het ware bloed, zo erg is het, maar geen traan geeft ze de vrijheid.
Toch komt er ’n gil, waarvan ze zelf schrikt, omdat ze voelt, dat de kinderen in huis zijn.
En dát moet niet, dat zál niet gebeuren.
De jongens moeten het nóóit meer horen!
Als Mina binnenkomt is verdere hulp van de Lange overbodig.
Doch voordat Mina er is, drukt Crisje de hand van de Lange zó stevig, dat de indrukken van de nagels in z’n vlees achterblijven.
Een kus van Crisje voor alles wat hij haar geschonken heeft.
Uren van geluk hebben ze beleefd, uren van ongekende zaligheid; machtig is dit gebeuren, als je denken en voelen kunt en het menselijke hart openstaat voor de kleurrijke bloemen van Onze Lieve Heer.
„Dag Mina.”
„Dag Crisje.
Zie’t giij now, dâ’k weer geliek heb?
Nog efkes en wij kunne weer „dank Ow wél” zegge, want méér dan dankbaarheid wil Dèn toch nie’t van ons!”
De Lange gaat heen.
Mina zegt: „Haal’t giij dèn geleerde is, Hendrik.”
Mina ziet wat er gebeuren gaat.
Het is half tien; de minuten kruipen voorbij; kwart voor tien, dán komen de eerste symptomen en even later houdt Mina „Jeus” in haar handen.
Zeven minuten vóór tien, Crisje, staat er in de sterren geschreven, zál dit kind geboren móéten worden en dit heeft toch niets met astrologie uit te staan!
Maar daar hebben wij het later nog wel over.
Dat zal Jeus je straks wel vertellen!
Mina bekijkt de jongen.
De Lange komt terug en ze houdt hem het kind voor z’n neus.
Hij kijkt slechts even.
Dan klinkt het bewonderend van Mina:
„Cris, mie’n God, déze hèt oge in zie’n kop als hemele!”
Als de dokter komt ligt het kind al schoon en wel in de citroenenkist, de wieg, die de Lange voor Jeus in elkaar timmerde.
De geleerde man is nu anders dan gewoonlijk.
Ook hij bekijkt de jongen en feliciteert Crisje en de Lange.
De man is nu zeer spraakzaam en spreekt over het leven, drinkt zelfs ’n borrel mee en vertelt hoe moeilijk het leven is.
Zij beginnen te begrijpen, dat ook zijn leven niet alleen bestaat uit kinderen op de wereld brengen.
Het machtige leven schept soms zorgen en ellende, waar ze hier buiten geen idee van hebben.
En ze kunnen het niet geloven ook!
Buigend en heel beleefd staan de Lange en Mina voor de dokter en laten hem uit.
„Wâ kui ow toch in minsche vergisse, Hendrik”, constateert Mina.
„Wie had dat now gedach!”
Crisje zegt: „Ik dach het al, Mina, dèn het zurge!
Dèn lup ’t bloe’d oaver de lippe.
Dâ’k daor nie’t aan gedach hèt!”
De Lange vliegt de deur uit.
Hij kan het in huis niet meer uithouden, hij moet van z’n geluk vertellen en dat kan alleen bij Hent Klink.
Mina schudt het hoofd.
Crisje zegt vergoelijkend: „Laot dèn zich maor efkes uutholle, Mina, andes lup dèn mie’n de boel nog kapot en zun wiij nog verder van huus.”
„Dâ’s verstandig, Crisje, giij bun’t ’n verstandige.”
Mina weet dergelijke zaken te waarderen.
Ze beseft, dat hier het geluk woont.
Ze ziet thans ook, hoe deze mensen hun geluk beschermen, doch ze weet ook dat eenieder ervoor betalen moet, wil z’n leven die vleugelen bezitten, en dat het slechts door vallen en opstaan ’n ruimtelijke wiekslag kan krijgen.
Maar de Lange blijft niet lang weg.
Al gauw staat hij weer in de keuken.
Het dorp weet nu, dat er weer geluk heerst op de Grintweg 318.
Hendrik Rulof heeft weer ’n zoon gekregen!
Jeus ..., heet dit kind!
„Wat ’n mooie jonge is het, Lange” ... zegt Mina tegen Hendrik.
„Dit is ’n aparte.
Hie’r zulle wiij op drinke!”
Mina en Hendrik klinken elkaar toe.
Crisje knikt en geeft te verstaan, dat ze in gedachten meedoet.
Als Mina weg is, staat de Lange voor Crisje en voelt zich als ’n kind en weet niet wat hij zeggen moet, doch Crisje komt hem tegemoet:
„Bedankt, Hendrik, giij wod bedankt!”
Wat nog niet gebeurd is geschiedt nu.
De Lange belkt.
Hij kan zijn waterlanders niet meer tegenhouden.
Vanbinnen knakt er iets en breekt hem doormidden.
Tegen een dergelijke goedheid is ook hij niet opgewassen.
Crisje is onuitputtelijk in haar goedheid.
Haar gedachten en gevoelens zijn niet te doorgronden.
Dit leven is zo diep, zó immens groot, door geloof, godsdienst, naastenliefde, begrijpen, vertrouwen en eerbied voor de mens, zo vol van ontzag voor ál het leven, dat de Lange er zélf ’n universiteit door kon bouwen.
De Lange belkt.
Hij voelt zich als ’n kind; hij, de grote, robuuste en anders zo zelfstandige Lange, hij begrijpt zichzelf niet, maar toch, hij belkt.
Die Cris toch, voor alles bedankt ze je.
Omdat de Lange aan haar dacht en zich door z’n geluk niet vergat, kreeg hij een dank, die regelrecht naar z’n hart ging en daar de boel op stelten zette.
Zoiets overvalt je en grijpt ’n mens aan.
Het is hún machtige geluk, waar heel deze wereld naar kan kijken.
En zo’n geluk is niet te koop, vraag het maar aan Onze Lieve Heer!
De Lange kan zijn geluk niet op.
Hij kijkt zo nu en dan naar Jeus.
Crisje heeft weer gelijk.
Crisje heeft wéér goed gevoeld, dat „vuule” van Crisje is iets bijzonders.
Weer hebben ze ’n jongen en wát voor een.
Als Gerrit Noesthede, een van zijn beste vrienden, de bas van z’n kwartet, even binnenkomt waaien, staan meteen de pret en de baldadigheid midden in de keuken.
Gerrit kijkt naar Jeus en Crisje wordt gefeliciteerd.
Gerrit kijkt lang en aandachtig, te lang en te aandachtig, vindt de Lange.
„Wat zie’t giij bij Jeus, Gerrit?”
„Dat is ’n raodsel, Hendrik.
Dèn hèt wat, wâ ik nie’t heb en giij niks van wèt.”
Crisje geniet.
Gerrit kan wel vaak onzin verkopen, doch is in de grond van zijn hart een verstandig en gevoelig mens.
Bovendien een bekwaam beeldhouwer.
Gerrit tovert uit hout schone beelden tevoorschijn, vrouwenfiguren en religieuze voorstellingen.
Gerrit is de eeuwige vrijgezel, van de „wieve” mot Gerrit niks hebbe.
De zotste verhalen heeft Gerrit over z’n zuster, Hanneke, die voor hem zorgt en die hij dan voor z’n vrouw laat doorgaan.
Edoch, Hanneke is al net als Gerrit.
Een man wil ze niet en je zou zo zeggen, Hanneke en Gerrit worden er zo zachtjes aan te oud voor.
Ze zijn echter net zo oud als de Lange en Crisje!
Maar hun bloed kookt nog niet.
„Jao”, zegt Gerrit tegen Crisje ... „ik zeg deze wéék nog tege die van mie’n, kindere wâ, kindere zol’k graag wille hebbe.
Maor ziij wil der niks meer met te make hebbe.
En now kan’k op mie’n hold biete.”
Gerrit praat soms, dat men zou zweren een groot vrouwenjager voor zich te hebben, maar de goeie, beste man leeft niettemin als ’n vrome eend.
Hij drinkt z’n borreltje, verdient grof geld en neemt het er goed van, doch zonder vrouw.
De Lange zegt van Gerrit, dat hij te veel onzin in z’n hoofd heeft en niet aan ernstige dingen kan denken.
Bespreek je met Gerrit ernstige dingen, dan rolt er toch weer zo’n grap tussendoor en daar is Gerrit alleen toe in staat.
Dat kan geen mens anders.
Dat is Gerrit Noesthede, ’n pracht van ’n vriend voor allen, die met hem te maken hebben.
Zich het voorhoofd afwrijvend keert Gerrit weer tot Jeus terug.
Dân komt er: „Ik geleuf, dâ’k te laat gebore bun of ik heb zand in mie’n oge.
Wâ hèt dèn toch, Hendrik?”
Hendrik kan daar geen antwoord op geven.
Hij houdt zich onledig met het inschenken van een borrel.
Crisjes aandacht is bij die twee daar in de keuken.
Ze rust nu wel heerlijk, maar van het doen en laten van dat stel wil ze toch niets verliezen.
Zondag komt de hele troep weer bij elkaar, dan wordt er weer wat afgelachen.
Daar hebben ze geen kermis voor nodig.
Alleen Peter Smadel is wat ernstig van aard.
Hij heeft een prachtige bariton en Crisje is ervan overtuigd, dat Peter en Hendrik zeker op de „bühne” een goede boterham zouden kunnen verdienen.
Dan is er ook Jan Maandag nog, doch die hangt er maar wat bij te bengelen.
Zijn zingen doet, volgens Gerrit, zo’n beetje dienst als de rand van het behang.
Maar verdikke-nog-aan-toe, als die rand er niet is, dan is het ganse behang toch naar de haaien.
Vervolgens zijn er nog een paar, die het kwartet completeren.
Dit zijn de eerste stemmen, waarvan de Lange dirigent.
Die mannen zie je hier echter nooit, ze zijn er alleen bij als ze studeren en dat doen ze niet hier.
Gerrit foezelt lekker door.
Elke borrel glijdt naar binnen met een aparte spreuk en een waarderend woord.
De heerlijke dikzak slikt en praat, zit te kletsen en een onzin uit te kramen, dat de Lange de tranen van plezier over de wangen rollen en hem de avond tot een waar feest maken.
Maar tenslotte komt er een eind aan als Crisje, die ondanks haar voornemen toch was ingesluimerd, wakker schrikt en vraagt:
„Hoe laat is it, Hendrik?”
Gerrit neemt de benen.
Hij zal Hanneke alles vertellen.
Hendrik legt zich naast Crisje neer.
Het is nacht.
Crisje en de Lange rusten nu van de bewogen dag.
Crisje en de Lange, deze twee met hun gelukzaligheid, die ze haast niet kunnen omvatten en met dat, wat daar nu rustig in de citroenenkist ligt te slapen.
Die heeft iets, waarvan alleen Onze Lieve Heer het geheim weet.
Maar dat komt wel aan het daglicht, Crisje, daar hoef je niks voor te doen.
„Niks, dát géét van eiges!”
„Goeie nacht, Crisje!
Ik ga nu maar heen, Jeus is ter!”