Bad, het giij nog een blaos veur ons?

Waarom doet Tante Trui niet meer aan goedertierenheid?, vraagt Bernard zich af, nu ze voor vaste aoved staan.
Doch ze kunnen tante Trui nog meer vertellen.
Ze hebben het daar weer bedorven en Trui is niet gek.
Dan moet Bernard tante Trui maar niet zo openlijk belazeren, want dat is het.
En bij moeder hoeven ze nu ook niet aan te kloppen, die heeft zelf niets.
Manus is erin gevlogen, tante Trui niet.
Maar zij hebben geld nodig om zich te verkleden, anders is er geen aardigheid aan.
Bij vaste aoved behoort een mooi duivelspak of zo’n pak van een heks, het doet er eigenlijk niks toe, als het je maar bang maakt.
Eerst dan brengt het geld in het laatje en dat geld is dan weer voor de kermis.
Bernard heeft hem onder handen genomen en gezegd, dat hetgeen hij door Deut Messing en Duumke heeft geleerd, niks is, in vergelijking met het andere, wat hij nu zal beleven, „vaste aoved”.
Dat is zoiets machtigs, dat gelooft geen mens, als je dat zelf niet hebt gezien.
Als je weet, Jeus, wat er nu gebeuren gaat, dan spring je van het dak, zo kriebelt vaste aoved je tussen de ribben.
En je krijgt er niet genoeg van, maar het duurt slechts drie dagen en nachten.
Er is eigenlijk niets op de wereld wat tegen vaste aoved op kan, niks!
Nu voelt Bernard, dat hij weer wat te vertellen heeft en Jeus kan luisteren én heel beleefd zijn tegen Bennad.
Of ... hij laat hem alleen staan en viert met anderen vaste aoved.
Wat wil je nu beginnen, Jeus?
„Van eiges, Bennad, ik bun ow zeer dankbaar.”
Zie je, dat lust Bennad.
Hij dwingt Jeus ontzag af daar kan de Lange van leren.
Maar om vaste aoved te vieren, moet je iets voor leren.
Bernard zit met hem achter het huis, doch omdat het daar te fris is, klauteren ze naar de zolder.
Jeus moet eerst het liedje leren van vaste aoved.
Bernard zal het hem voorzingen, want, door dit liedje voor de mensen te zingen, krijgen zij hun centjes.
„En now luustere, dan za’k ow ’t veurzinge.”
Bernard begint:
„’n Gros is beter dan ’n wos
Schiedewiedewiets van bom
’n Gros is beter dan ’n wos
Schiedewiedewiets van bom
Gloria victoria, dondert de boel maor deur mekaar
Gloria victoria, schiedewiedewiets van bom sasa ...
Gloria victoria-schiedewiedewiets van bom.
Hoe vindt giij ’t Jeus?”
„Das jao ’n wonder, Bennad.
Kui nog meer van deze lied’jes?”
„Jao, daor is ter nog een, mô-je maor luustere.”
Bernard begint en gaat verder:
„Foekepotterij-foekepotterij
Gééf mie’n ’n centje dan gao’k veurbiij
Ik heb zolang met de foekepot gelope
Maor ik bun te arm um éte te kope
Foekepotterij-foekepotterij, geef mie’n ’n centje dan gao’k veurbiij.”
En dat zingen ze dan tien keer achter elkaar, ze dansen en springen erbij en trachten de mensen aan het lachen te maken.
Jeus studeert, hij kan het al aardig, doch als dat te lang duurt, heeft Bernard iets anders.
Zij moeten voor de vasteaovedkleren zorgen.
Hier en daar is er wel iets te vinden.
Bernard zoekt het tussen de oude afgelegde schorten en rooie en groene lappen van Crisje, maar ook tante Trui heeft nog wel iets ouds en afgedankts hangen.
Een uur later kunnen de jongens zeggen, wij staan er morgen niet slecht op.
Heel de middag gaat eraan, maar zij hebben een vasteaovedpak, Crisje.
Morgen verdient hij geld zat en kan hij Bernard z’n cent betalen.
Crisje strijkt haar hand over haar hart.
Ze krijgen elk vijf cent voor een mombakkes en zo’n ding koop je bij Hanne Schuurman.
Even later vliegen ze haar winkel binnen.
„Hanne, wat kost deze?”
„Vijf cent, Bennad.”
„Das ’n lelekert, nét ’n sotemieter en dèn wik hebbe.
Hie’r is ow geld, Hanne.”
Nu Jeus.
„Wat kost deze, Hanne?”
„Krek ’t eigeste, Jeus.”
„Dan mok ter een van vie’r cent hebbe, Hanne.”
„Das meugelik, Jeus.
Hie’r, deze is ’n lelekert.”
Jeus zet zich ’n heks op.
„Bu-je bang veur mie’n, Bennad?”
Hij betaalt Hanne en als ze buiten staan, hoort Bennad:
„Hier, Bennad, ow cent.”
„Is dat gadverdikke nog aan toe ’n uutgeslaope rotzak”, ontvalt Bernard.
Dat had ook hij kunnen doen, maar Bernard denkt niet.
Hij moet toegeven, ook van Jeus kan hij iets leren.
Is dat wat, Bernard?
En thans naar huis, om moeder bang te maken en te kijken hoe zo’n ding je staat.
Bernard moet Jeus toch bewonderen.
Dat hij daar niet aan gedacht heeft en eigenlijk, die van Jeus is lelijker dan die van hem.
Bernard kan zich wel voor z’n kop timmeren, maar het is te laat.
En weer zitten ze op zolder, scharrelen wat met de oude kleren, passen en veranderen het een en ander, totdat Bernard weer aan iets denkt dat hij glad heeft vergeten.
„Verdomme nog aan toe Jeus, waor zitte mie’n hesses vandaag?”
„Wat is ter now weer, Bennad?”
„Now, wij hebbe de foekepot vergete.”
„Wat is dat veur ’n ding?”
„Kom maor met, dan zak ow dat onderweg wel uutlegge.
Wiij motte derrek naor Bad Klink toe.”
Nu zijn ze bij Bad, Bernard vraagt:
„Bad, hèt giij nog ’n blaos veur ons?”
„Néé, Bennad, alle blaoze zun weg.”
„Wèt giij dat wel zeker, Bad?”
„Jao, Bennad, ik hèt gin één meer.”
„Waor zun die dan gebleve, Bad?”
De grote Bad Klink moet nu toch wel lachen en hij vindt het werkelijk jammer, maar hij heeft er niet een meer.
„Ze zun ow veur gewees, Bennad.
Giij had veurige week bij mie’n al zo’n blaos motte bestelle, wâ?”
Ja, wat nu?
Daar staan ze, maar Bernard bedenkt zich niet lang, de jongens zijn hem voor geweest, dat wil hij inhalen.
Eerst nu naar Theet Hendriks.
„Hèt giij nog ’n blaos veur ons, Theet?”
„Néé, Bennad, ze zun schoon op.”
Nu naar Straus.
Niks meer, Bennad.
Dan naar Mieneke Klarendaal.
Bij Mieneke krijg hij er vast een.
Maar niks hoor, de varkensblazen zijn uitverkocht, Bennad.
Jammer, maar daar is niks aan te veranderen, de jongens zijn je voor, je bent te laat.
Dan bij Cohen.
Niks meer, Bennad, de varkensblazen zijn weg.
Dan naar Zwaap, maar Jeus weet het al.
Bennad heeft zich nu door zichzelf laten belazeren en dat vindt hij jammer, ook al weet hij nog niet, wat Bernard eigenlijk met zo’n varkensblaas wil beginnen.
Maar nu ze een jongen met zo’n ding tegenkomen die aan de foekepot trekt en Jeus dat gewoep-woep hoort, moet hij toch zeggen, dat het verdomd jammer is.
En Bennad geeft hem gelijk, want door de foekepot krijgen ze juist de centjes los.
Nog even bij Mozes proberen, doch ook de geitenslachter heeft geen varkensblazen.
Wat nu?
Maar Bernard heeft een goed stel hersens.
Dan maar oude potten en pannen, een bende lawaai is ook wel iets waard.
Die potten en pannen zijn spoedig gevonden.
Op de hei liggen er zat.
Als het zover is, hoe is het toch mogelijk, dat Bernard vandaag haast alles vergeet, valt hem opnieuw iets in.
„Wiij hebbe nog gin muts, Jeus.
Wij kunne toch onze pette nie’t gebruuke?
Dan kenne ze ons derrek.”
Het geld is op en aan een muts weten ze niet te komen.
Ze zien er schraaltjes uit en aan half verklede grapjassen geven de mensen hun geld niet.
Wellicht gebeurt er vandaag toch nog iets.
Daar zullen zij maar op hopen, je kunt het nooit van tevoren weten.
Half bevroren komen ze beneden, maar een muts kan er bij Crisje niet af.
Crisje mist Jeus, zij mist zijn gevraag en het gekeuvel over de hemelen, maar José en zijn Lange kunnen hem nog meer vertellen.
Wat die nu te horen krijgen heet:
„Hoepel maor op!”
En zij hoepelden op, ze zien, Jeus heeft zijn eigen leven te beleven en ook dat van Bernard is knap gezellig.
De oudsten zoeken nu een eigen weg en al hangen de kleinsten nog aan haar rokken, zij weet, ook die vliegen straks de deur uit.
En later?
Zo is het leven.
Ze mist de leuke aardigheidjes en die van Jeus schonken haar echt geluk.
Hemels was het!
Verleden jaar heeft Bernard met Johan vaste aoved gevierd, nu doet hij dat met Jeus.
Crisje volgt de jongens.
Wat zij niet verdragen kan, is dat ze met die harde woorden thuiskomen en niks anders dan ruwe woorden leren.
Jeus slaapt met Gerrit in de bedstee, Johan met Bernard verhuisden naar de zolder.
De Lange heeft daar een leuk slaapkamertje in elkaar getimmerd en ze liggen daar best.
Wat Crisje soms hoort, is vreselijk.
Maar dat is de schuld van de ouden, die praten maar raak en dat nemen de kinderen over.
Ze schrikt, als de jongens elkaar de huid vol schelden, dan hoort ze van alles.
Waar hebben ze dat toch opgedaan?
Dat zij in blijde verwachting is, daaraan denkt Jeus niet meer, voelt ze.
Thans heeft hij de vaste aoved in zijn kop en dat is beter ook.
Ze heeft er zelfs met mijnheer pastoor over gepraat.
Die zei, geeft het maar over, Crisje, dat kun je toch niet voorkomen.
Maar verschrikkelijk is het.
Je schrikt zo nu en dan, zo hard klinkt het, je hart draait om als je het hoort.
En telkens hoor je iets nieuws.
En de Lange lacht maar.
Die begrijpt het best.
Ze moeten toch leren praten, Crisje?
Wat wil je?
Zou je Hollanders van ons willen maken?
Zou je de kinderen tegen ruwe woorden willen beschermen?
De Lange gaat daar niet op in, geef hem eens ongelijk.
Maar Crisje maakt haar mond niet vuil als het niet nodig is en je er iets anders voor kunt zeggen.
Kinderen zijn kinderen, Cris.
Probeer het maar eens, Lange, als je kinderen aan tafel zitten.
Dan heeft Crisje er altijd iets van te zeggen, maar de Lange stoort zich aan niks en praat zoals het hem te pas komt.
Crisje staat thans buiten zijn leven, merkt ze.
Van die andere Lange hoort zij niets meer.
Maar, zei Crisje op een avond tegen de Lange, als er een van onze jongens eens misdiener zou willen worden, kan mijnheer pastoor dèn niet eens gebruiken.
En toen zei de Lange:
„As ter van mie’n één misdie’ner wil worre, dan dreij ik dèn eers zie’n nek um.
Van mie’n wod ter geen één misdiener, Cris.
Ik hèt wat andes veur mie’n jonges in de kop, en dat wèt giij wel.
Wa’k veur mie’n eiges wegsmeet, hoe’f ik veur de jonges nog nie’t weg te smie’te?”
Toen hield Crisje maar gauw haar mond.
Zij weet het, de Lange offerde alles en de jongens hebben goede stemmen, ze zullen zangers worden.
Hij voedt de jongens niet op voor misdienaars.
Mijnheer pastoor heeft al genoeg van die vloekbeesten, of dacht je, Cris, dat die niet vloeken dat ze zwart zien?
Zouden die knapen nu nooit eens kwaad worden?
Dan zijn het geen jongens, dan zijn het oude wijven en daar wil de Lange niets mee te maken hebben.
„Die daor de mis veur menheer pastoor leze”, kreeg Crisje nog te slikken „zun nét zukke galgestroppe as die van mie’n eiges.”
En even later valt er nog:
„Daor hebbe ze ook gin engele veur neudig, das kinderarbeid, Cris.”
Ook al zingt de Lange op het koor en is hij goed bevriend met mijnheer pastoor, hij heeft zijn eigen leven en mening en laat zich niet beïnvloeden.
Ja, Crisje, het wordt moeilijk.
Ik zou het maar overgeven, de wereld is groot en een kind wordt ouder, later zullen ze nog meer harde woorden vinden, dat weten ze zelf.
Dat heb je of je hebt het niet, Crisje, en dat kun je geen mens afleren, indien het leven dat gevoel niet bezit.
En je kunt het leven ook niet veranderen.
Er gebeurt altijd weer iets anders, Crisje.
Dat heb je verleden nog gezien.
Alie van dèn Zoepert was altijd bang dat haar man haar zou vermoorden.
En wat is er gebeurd?
Hij stapt mis en breekt zijn nek.
Had jij dit verwacht?
Dat is het, wat ik bedoel en dat de mensen niet in handen hebben.
En wat je eigen taaltje betreft, Crisje, je moest eens weten hoe lieflijk je ruwe plat klinkt in oren van mensen, die niets anders dan het mooie gedoe hebben te beluisteren, waar ze dik zat van hebben.
Schaam je niks, Crisje.
Wanneer later het boek van je leven geschreven wordt, gooi ik er alles in wat je hier kent en je toebehoort, of het levenswerk van jou en Jeus werd zo droog als oude koek en dat zullen wij voorkomen.
Geloof mij, álles wat de jongens zeggen, en wat ze bedenken, Crisje, schrijf ik dan neer, en mij werd nu al bevolen, onthoud alles.
Vergeet geen woord en leer plat, opdat je later gereed zult zijn om het leven van Crisje en haar Jeus te beschrijven.
Wat zeg je hiervan, Crisje?
De wereld zal jou, je lieve Lange en Jeus en ook de andere jongens nog leren kennen.
De kinderen liggen in bed en slapen als rozen.
Ze waren doodmoe.
Maar tegen achten komen er twee vreemde kerels in huis en die maken een drukte van jewelste.
Ze zijn bij Trui voor een tijdje in de kost.
Het zijn Italianen.
Toen Trui dacht, zich belangrijk te kunnen voordoen door van haar zuster en de Lange aan de Italianen te vertellen en die hoorden, dat de Lange viool speelde en goed kon zingen, gingen ze daar eens kijken.
Trui kreeg de pest in, maar ja, als je Chang en Carlo kent?
Geen vijf minuten later stond bij Crisje het hele huis op stelten.
Eén voor één moesten de jongens aantreden.
Chang en Carlo vertelden dat ze leiëdekkers waren en maanden nodig hadden om de kerk weer op te knappen, waarmee ze goed geld verdienden.
Toen stelde de Lange zijn gezin voor.
„Dat is Johan.
Dat is Bennad.
Dat is Jeus.
Dat is Gerrit en de andere, dat zie’t giij eiges, kan’k ow nog nie’t laote zie’n, wâ, maor ook dèn kump gauw en za’k um aan ow veur stelle.”
Chang is onmiddellijk verzot op Jeus.
Waarom?
Chang heeft net zo’n jongen verloren en de dokter heeft hem verteld, dat zijn vrouw geen kinderen meer kan verwachten, haar organisme is gestoord.
Jeus kijkt krek als zijn kleine Chang, waar of niet, Carlo, maar Jeus, dat wordt Chang gauw verteld, kunnen ze voor geen honderdduizend krijgen ook al zou Chang alles voor Jeus willen en kunnen doen.
Chang zegt, hij wil Jeus een prachtige opvoeding geven, hij heeft geld en een eigen wijnberg, wat wil je, Crisje?
Maar als Jeus niet te koop blijkt te zijn, maken ze lol.
De Lange speelt viool, Carlo speelt prachtig op zijn gitaar.
Nu Gerritje Noesthede nog en de zaak is voor mekaar.
En alsof de duivel ervoor heeft gezorgd, Gerrit stapt over de drempel.
Het kan beginnen.
Gerrit is in Italië geweest, hij schept er altijd dik over op, thans kan hij bewijzen of hij werkelijk Italiaans spreekt.
Maar Carlo en Chang hebben al spoedig gehoord, dat Gerrit kletst en nu kunnen ze lachen, Gerritje is ’n kroontje kwijt en ’n stap gezakt, maar lol is ter.
Voor de jongens is er een wonder gebeurd, ze hebben een gros van Chang gekregen.
De muts, Crisje, is er!
Nu kunnen ze bidden, thans mogen ze Onze Lieve Heer toch wel bedanken, waar of niet, Bennad?
Chang blijft als verliefd op Jeus, hij is gek op dat leven, hij heeft zomaar ineens tegen de Lange gezegd, dat Jeus kan denken.
Wist de Lange dat niet?
Hoe Chang, door zijn opgevangen Duits en plat dat de Lange aan het verstand brengt, Crisje geniet ervan en ook Gerrit moet beamen, het is zo, dèn kán denken.
Maar Rome werd Napolitano ... en Napolitano veranderde in Lafresco en la Ssssssst, Gerrit kon alleen sissen, van de rest wist Gerritje Noesthede niks, gaar niks.
Gerrit heeft ze al die jaren maar voor de gek gehouden, alsof de Lange niet wist wie Gerritje was.
Je moet erom lachen dan vergeet je alles, maar de Sixtijnse Kapel, staat ergens tussen Rome en Francisca.
Gerrit weet niet wat dat voor een ding is en daar moesten Carlo en Chang zo om lachen, dat ze vijf flesjes fijne wijn achter elkaar leegschonken, zo’n lol hadden ze!
Even later klonk natuurlijk het Ave Maria van de Lange zomaar onder de bedrijven door en, eerlijk is eerlijk, het klonk niet gek, zelfs Crisje vond, dat de Lange in geen maanden zo goed had gespeeld.
Chang en Carlo hadden dan ook geen tijd meer voor Gerrit.
De Lange is het en Crisje.
Krijg ik Jeus, Crisje?
Toe, geef mij Jeus, Lange.
Ik zal goed voor hem zorgen, jullie hebben kinderen genoeg.
Hoe bestaat het, Chang kreeg tranen in de ogen en dat was niet alleen van zijn wijntje, maar kwam ook door het waarachtige verlangen en de ziel van Jeus, want dat kind, zei Chang, heeft iets vanbinnen.
Wat denk je ervan, Crisje?
Maar Crisje hoeft daar niet over te denken.
Jeus krijgt geen mens van haar!
Tot laat in de nacht is er feest en dan gaan ze slapen, maar heremejéé, was dat even een meevaller, Cris?
Wat is Onze Lieve Heer toch goed voor ’n arm mens.
Zag je Gerrit?
„Mie’n God, Cris, wat zat dèn der tusse.”
En toen viel ook de Lange in slaap en even later was de Lange alweer wakker, mocht hij koffiedrinken, en zorgen, dat hij op tijd in Emmerik was.
Ook de jongens zijn wakker, het is vaste aoved, Bennad!
En nu, je gereedmaken en de hort op.
Tegen tienen zijn ze al op stap.
De muts is er en ze zien er best uit.
En nu schreeuwen ze: „Foekepotterij, gééf mie’n ’n centje en dan gao’k veurbij ...”, maar de mensen geven niet zo vlot.
Ook tante Trui heeft ze al in de kou laten staan.
Ja, weer zo’n stukje droge worst, als het gaat om een cent.
Anderen gooien de deur voor hun neus dicht.
„Zo, hèt giij zo had motte lope?
Maor das toch gin foekepot.”
Dan komt Bernard naar voren.
Hij heeft best z’n praatje en z’n smoesje, de foekepot is tussen de bulten onder ’n kar gekomen en nu?
Kijk zélf, is dit geen heerlijke muziek?
Krijgen wij een cent?
Eén centje maar?
Van eiges, eerst worden de beste mensen bezocht.
Jeus schreeuwt zich een ongeluk en Bernard niet minder; hij kent de liedjes.
Ze doen voor elkaar niet onder.
Maar er lopen een bende jongens rond.
Van Bad Klink krijgen ze natuurlijk twee cent.
Bij Mieneke Klarendaal, je gelooft het niet, vijf cent.
Maar bij Hosman smeten ze de deur voor hun neus dicht en begonnen ze nog te schelden ook.
En toen Bernard ook wilde beginnen, trok Jeus hem daar vandaan, want als je je eigen stem laat horen dan herkennen de mensen je immers?
En Bernard moest hem gelijk geven, zo was het, maar van die zijkers kreeg je nooit niks!
Maar ze kennen hen niet, anders hadden ze het allang gezegd.
Ze stikken al van de snoep en lekkere dropjes.
Hier en daar krijgen ze worst, ook dat hoort erbij, omdat ze zingen: een gros is béter!
Die worst kun je altijd eten.
Maar de grote mensen zijn gierig en toch, zo tegen vijf uur hebben ze elk bijna ’n kwartje te pakken.
Doodmoe en half bevroren komen ze thuis, ze blaffen van de honger.
Hoe vind je het Jeus?
Hij moet er eerst over denken, Bennad.
Maar morgen?
Dat duurt drie dagen, Jeus.
Crisje hoort alles, ze eten lekkere soep en dan mogen ze gaan slapen.
Nu is het voor de ouden vaste aoved geslagen.
En waarachtig, nu kun je Crisje met haar Lange zien dansen, zo’n heerlijk walsje.
Wie lust dat niet?
Met Chang en Carlo gaan ze even op stap, Johan zorgt voor de kinderen, dat is hem wel toevertrouwd, maar het moet niet te lang duren, weet Crisje.
In zo’n zaal zie je van alles.
Carlo en Chang dachten niet, dat de Ollanders zo’n lol konden maken.
Je ziet, bedenkt Crisje, van alles.
Prinsen en koningen, kabouters en vreemde poespas, van alles!
Baronnen en graven.
De dieven en de moordenaars hebben zich ook zo’n pakje laten maken en spelen voor drie dagen de rijke klant.
En ze weten het best, onder die koninklijken bevinden zich de dieven en de messenstekers.
Elk jaar beleef je hier iets anders.
Zo nu en dan worden er vijf à zes het ziekenhuis in gestoken.
Dan is de pret er meestal ineens af.
Als die lui uit Die’m komen, berg je dan maar.
Dat zijn stropers en dieven en die stropers en dieven lopen nu als baronnen en graven, koningen en keizers verkleed.
Moet je die domono’s eens zien, Hendrik?
„Dat heette ... domino’s, Cris.”
Groene, gele, rooie, zwarte en sneeuwwitte domono’s, néé, dat is het niet ... domino’s heet het.
Crisje geniet ervan.
Gauwdieven en al het slechtste tuig van Onze Lieve Heer, heeft de grootste lol.
Een werkman kan zich die dure dingen niet veroorloven.
Maar de hemel danst, je gelooft het niet, er zijn zelfs engelen onder de maskers.
Moet je zo’n drel zien?
Dat is die slet van de bulten, waar of niet?
Is dat wat, Crisje?
En die rooie Dien!
Heeft die zich even wat aangetrokken?
Dat is Jan.
Dat kun je zien aan z’n stappen, die loopt ja niet anders.
Die domino is Gerrit.
Die herken je aan het drinken van z’n glaasje bier.
Je weet precies hoe hij dat biertje oppakt.
Die hebben zich al verraije, die krijgen geen prijs, want daar gaat het om.
Wie niet herkend is, krijgt een prijs.
Zeker wel tweehonderd gulden.
Maar de een na de ander wordt ontmaskerd, ook al hebben ze zich de gekste drellen aangetrokken.
Dans maar met die prinses en je herkent haar aan het gehoepel dat ze niet laten kan.
En jawel, daar is Anneke van de Zoepert.
Die daar is Mieneke.
Dat is Alie en dat is ... verrek, met die hèk toch las, néé, ik heb mie’n eiges vergis.
Zo hoor je van alles, denkt Crisje, maar zij moet naar de kinderen, de Lange, met Chang en Carlo blijven nog even kijken.
Ook hij heeft er spoedig genoeg van.
Carlo en Chang willen nog wat praten, maar morgen?
Hoor je dat?
Er ligt er al een in het ziekenhuis.
De Masseséé hebben handen vol werk en dat is jammer, altijd weer door die vechtersbazen uit Die’m!
Je zou ze, maar hun ruzie’s worden op vaste aoved uitgevochten.
Niets houdt ze tegen, dat is nu eenmaal zo en zeg ’t eiges, anders krijgen die lui hun grand niet, nu wel!
Enkele dagen later, liggen er twee ziek te bed.
Néé, dat is niks, weet Jeus, nee, je moet daar te hard voor schoeften en dan ben je nog ziek ook.
Geef mij maar kermis!
Van de pret rollen ze in de narigheid en hebben die ellende te slikken, ook Crisje zit met een bende gezanik; maar leuk was het, vindt Bennad.
Toen hoorde Bennad: „Giij hold ow strontwéreld en ik de mie’ne.
Ik wil der niks meer met te make hebbe.”
Dat is eens en nooit meer, dacht Bernard!
Nu nog even schaatsenrijden, maar ook die pret is gauw voorbij.
De winter vliegt, het voorjaar nadert al.
Van Chang en Carlo kregen ze ’n heerlijk wijntje toegezonden, die hielden hun woord, maar de burgemeester denkt er ernstig over om het „vaste aoved” te verbieden, er vielen slachtoffers.
Waarom moeten die grote mannen altijd weer zo’n pretje bederven?
Ook dat geeft je te denken.
Die koningen en graven hebben gevochten als wilde beesten.
En één van die knapen had nog wel de prijs verdiend, nu kreeg dèn niks.
En nu dat geld er nog is, kan de burgemeester vaste aoved niet verbieden; Onze Lieve Heer, zeg het nu eiges, dat gaat toch niet?
Maar je zou zo zeggen!
De drellen kon je de volgende dag op straat terugvinden.
En de mensen wisten precies wie ze hadden gedragen.
Hoe hebben die de beest uit gehangen.
Volgens Crisje is vaste aoved alleen om slechte mensen te maken.
Dat is de duivel in zijn kaart spelen, waar Onze Lieve Heer jarenlang tegen vecht.
Zo denkt mijnheer pastoor er ook over.
Jarenlang praten ze al, om vaste aoved voorgoed van de jaarlijkse pretjes te schrappen, maar het gebeurt niet, het is veel te leuk, het is om zo te zeggen iets anders.
Voor enkele dagen kun jij je dan ook eens rijk voelen, het ganse lange jaar vreten ze je bloed en je zweet weg.
En er zijn er hier te veel die moeten zweten en daarom: volgend jaar is er weer vaste aoved.
Hoe Jeus er dan over denkt?
Bernard moet aanstonds naar school, doch dan is er Gerrit nog, maar met die heeft Jeus geen contact.
Dan moet hij er zelf maar op uit en wellicht krijgen nu zijn andere vriendjes, Crisje, weer even de gelegenheid om met hem te spelen en te praten.
Ook Deut zie je niet, Duumke rent als een wilde en verhongerende hond door de buurt.
Het leven staat eigenlijk stil, stelt hij voor zichzelf vast, nu Bernard zich gereedmaakt om het hogerop te zoeken.
Zo is het, Crisje, kinderen worden ouder en jij wat stijfjes?
Néé, je dijt alweer uit, wéér een ander kind, Crisje?
Of wat is het?
De pret is vergeten, het dagelijkse leven eist alles van je, maar één ding staat vast, één ding hebben alle mensen te aanvaarden, je weet waarvoor je leeft en wie dat niet weet, moet het zich nog eigen maken; maar als dat er wel is, zegt Crisje, krijg je elke dag iets nieuws te beleven, ook de kinderen; daar kan Jeus van meepraten.
Wat nu weer?
Wacht even af en je weet het!
Maar toen had Bernard zijn nieuwe klompen aan en stond ook hij voor iets anders!
Hupsekee, de deur achter je dicht!