Aij mie’n nie’t veur de gek hold, Hendrik, za’k ow ’n wonder vertelle

Jeus groeit lekker en begint al van alles te praten, waar Crisje als moeder heel gelukkig mee is.
Haar jongste is een bijzonder kind.
Het heeft voor haar gevoel iets eigenaardigs.
Ze is er dag en nacht mee bezig, volgt het en beleeft er alles mee.
Ze kan voor zichzelf verklaren: „Ja, Onze Lieve Heer, ik ben dankbaar en gelukkig.
Ik heb verder niets nodig.”
Maar toch kan ze somtijds zichzelf afvragen: „Wat heeft Jeus toch?”
Het kind kan af en toe naar iets kijken, waarvan Crisje de werkelijkheid niet ziet.
Het staart dan naar iets wat Crisje niet kan zien.
En toch moet er iets zijn, want het kind kijkt en lacht en voelt zich blijkbaar gelukkig.
Jeus is inderdaad ergens mee bezig en dat hangt in de lucht, doch heeft niets met deze wereld uit te staan.
Dat maakt Crisje wel wat angstig.
Wat zal daaruit voortkomen.
De stoffelijke dingen, die Jeus ziet, gaat hij begrijpen.
Z’n handjes en beentjes gaat hij gebruiken.
Hij kruipt door de keuken, kijkt dan plotseling omhoog en begint te kirren.
Daar staat Crisje, dat weet ze al sinds lange tijd, buiten.
Ze weet al zo lang dat Jeus iets bezit wat zij niet bevatten kan.
De Lange ziet niets en lacht haar uit.
Met hem kan ze er dus niet over spreken.
Zij hoort nog Mina’s woorden.
„Jeus is ’n bijzondere, dit kind hèt ogen in zien kop als hemele.”
En die ogen beginnen nu te kijken in een wereld die Crisje noch andere mensen kunnen waarnemen, maar toch aanwezig moet zijn.
Zij zou er wel meer van willen weten, doch kan er niet achter komen.
Vanmorgen is ze heel erg geschrokken.
Geheel onverwacht zei Jeus „Lange, Crisje.”
Ze nam hem op en drukte hem aan haar hart.
„Mien God, Jeus”, riep zij uit: „wat maak giij mie’n toch gelukkig.”
Het kind laat zich even vertroetelen, doch als het te lang duurt wil hij weer neergezet worden.
Hij wil kruipen en dat moois bekijken dat hij waarneemt.
Als Crisje Trui van dit wonder vertelt, vindt deze het niets bijzonders.
Doch Crisje weet, wie zelf geen kinderen heeft, kent die gevoelens niet!
Trui kan natuurlijk niet begrijpen, wat zoiets voor een moeder betekent.
Als kinderen de naam van de ouders over die dunne lipjes laten komen is het immers nét, alsof Onze Lieve Heer tot je spreekt.
En dit kwam er bovendien zo wonderbaarlijk uit, dat ze dacht gek te zullen worden van geluk.
Als ze tegen Trui zegt, dat dit als het ware van Onze Lieve Heer kwam, wordt ze echter door deze volkomen tot ontnuchtering gebracht.
Ze houdt dan haar mond maar en spreekt niet verder over haar geluk.
„Dat kú giij wel zegge”, aldus Trui, „maar dat kunt giij ow eiges ook wies make, it klopt nie’t altied.”
Wat klinkt dat koud en hard.
Trui kan nu nooit eens hartelijk zijn.
Als zij eens kinderen zou krijgen, denkt Crisje, waren die stakkerds nog niet gelukkig.
Dan volgt er nog een verhaal van Trui dat ze al zo vaak heeft moeten aanhoren, wat in hoofdzaak inhoudt, dat kinderen hebben ook niet alles is.
„Wèt giij dat nog wel, Cris?
Die meid van Klink, die had ook zo’n geluk toen it kind de naam uut had gesproke, maor wat is ter van terech gekomme?
Laot mie’n nie’t lache.”
Crisje blijft de gedragingen van haar kind volgen.
Het ligt soms midden in de keuken en valt dan op een bijzondere manier in slaap.
Toen ze dit voor het eerst zag, dacht ze: „waor hèk dat slaope al is eeder gezie’n?”
Dèn slup met zien oge ópe!
Als Crisje hem dan wil opnemen begint het kind zo afgrijselijk te schreeuwen en te gillen, dat zij er angstig van wordt.
Dan dacht ze bij zichzelf, „dèn wèt now al wat ie wil.”
Dat slapen op de grond was niet normaal.
Dit had beslist iets te betekenen.
Hendrik lachte erom en zei dat ze hem geen onzin moest vertellen, slapen en slapen wás ... slapen.
Alleen vond de Lange het gek, dat zij het goed vond.
Hoe Crisje ook sprak, de Lange kon het niet begrijpen.
Maar waarom leg je hem dan niet in bed.
Doch dat ging niet, Jeus wilde op de grond liggen.
Nu dat zou de Lange dan wel eens willen zien.
Hij nam de kleine op, legde hem op de grond en wilde het kind dwingen om te slapen.
Jeus schreeuwde moord en brand.
Toen kon de Lange zeggen:
„Zie’t giij, Cris, giij kunt it ook te bar make.
Gin olde wieve gepraot, maor met ow beide bene op de grond blieve en gelukkig zun.
Gin geklets.”
De Lange plaatste zich hiermee erbuiten.
Crisje bleef het kind aandachtig gadeslaan en de Lange kreeg er niets meer over te horen.
Crisje stond met beide benen op de grond en verbeeldde zich niets.
Maar Jeus had iets, zág iets, wat boven haar bevattingsvermogen ging, wat zij niet zag, en waar de Lange niet in kon geloven.
In de keuken is het lekker warm.
De winter is weer voorbij en Jeus begint al een flink baasje te worden.
Het is lente en de nieuwe zomer is op komst.
Over de afgelopen winter hadden ze niet te klagen.
Het was een echte kwakkelwinter geweest.
Veel regen en wind, weinig sneeuw en géén ijs, waar de mensen zeer verheugd om waren.
Een strenge winter brengt zo veel narigheid met zich mee.
Vandaag ging Jeus weer op de grond liggen en wilde weer slapen.
Ze legde een kussentje onder het hoofdje, doch toen begon het kind weer te schreeuwen.
Ze nam hem op, doch dat vond hij nog erger.
Hij wilde slapen en Crisje moest van hem afblijven.
Ze legde hem ten slotte maar weer neer, doch bleef nauwlettend toezien.
Wat wil dèn? dacht zij.
Wat wil dèn toch beginne?
Jeus viel in slaap en lag daar op de grond zo rustig, alsof hij in z’n bedje sliep.
Crisje zag dat hij wel normaal adem haalde, maar de wijze van slapen toch wel een beetje vreemd was.
Ze kon het echter niet verklaren.
Ze gaat naast de grote kachel zitten en blijft kijken.
Langzamerhand voelt ze zich loom worden, haar ogen vallen dicht en op klaarlichte dag zinkt zij weg in een diepe droom.
Het komt haar voor of Jeus haar doet dromen.
Zij volgt het kind, komt vrij en zweeft de ruimte in.
Jeus is ook in die ruimte.
Mijn hemel, wat zal zij nu beleven.
Crisje voelt diezelfde heilige stilte in zich komen, die ze had toen ze Jeus nog droeg en die ze nimmer vergeten zal.
De aarde zinkt onder haar weg.
Ze bevindt zich in een andere wereld en moet direct aan de „Voorhof van Onze Lieve Heer” denken.
De stilte die Crisje thans om zich voelt is als die, zou zij het durven zeggen ... die van het Tabernakel, als mijnheer pastoor de Heilige Hostie in zijn handen neemt.
Het is eruit en zij leeft blijkbaar nog.
Ze had wel kunnen sterven, bedenkt ze.
Jeus vliegt haar voor en trekt haar mee.
Plotseling schrikt ze op, want er wordt aan de deur geklopt.
Het is een bedelaar.
Crisje grijpt wat, stopt het de man in z’n handen en zet zich weer in haar hoekje.
Onmiddellijk is ze weer in dezelfde toestand terug en vervolgt haar droom.
Ze ziet nu prachtige bomen en honderden verschillende bloemen in een stralende wereld, die alleen maar van Onze Lieve Heer kan zijn.
Crisje kijkt rond waar Jeus is, want ze ziet hem niet, maar voelt toch zijn nabijheid.
Hoe verder ze wandelt, hoe schoner de natuur met de bloemen en het licht worden.
Eensklaps herinnert zij zich haar klompen en haar schort en met schrik bedenkt ze, dat ze zo toch niet verder kan gaan.
Zij komt bij een beekje met mooi blauw gekleurd water.
Ook dat is weer zoiets prachtigs, dat het stellig alleen maar in de Voorhof van Onze Lieve Heer is te vinden.
Als Crisje in het water kijkt schrikt ze: „Bun ik dat?” denkt zij, als zij ziet wat een prachtig kleed zij aan heeft.
Ze is er geheel van overstuur en kan het bijna niet verwerken.
Het is een mooi blauw gewaad, haar voeten zijn in mooie zilveren schoentjes gestoken.
Haar haren zijn blond en op haar borst schittert een kruisje van goudkleurig licht.
Een kruisje waarnaar zij al zo lang verlangt, maar dat de Lange haar nog steeds niet heeft geschonken.
Het kruisje lijkt wel van puur goud, het is een heilig wonder wat zij beleeft.
Het lijkt ook of zij iets groter is dan „andes”!
Já, juicht het in haar „ik ben in de Voorhof van Onze Lieve Heer!”
Hierover heeft mijnheer pastoor haar al zoveel verteld en hij zei ook dat het soms voor mensen als zij nog op aarde leven mogelijk is om er even in te zien, want voor Onze Lieve Heer is alles mogelijk.
Hij trekt dan de goeden van hart, de braven en eenvoudigen even tot zich en laat dan de mens de „Voorhof” zien.
Een groot geluk en machtige genade.
Daarin komt niet iedereen.
Dan moet je leven als een heilige.
Dat „sprik van eiges”, want hier lééft Onze Lieve Heer.
Dit is Zijn wereld, Zijn hemel en elke verkeerde gedachte ziet hij en dan moet je eruit.
Daarom zijn het slechts weinig mensen, die – als zij nog op aarde leven – Zijn Voorhof mogen bewonderen.
De mensen doen er ook geen moeite voor, ze willen die genade niet eens.
En toch weet Crisje, want mijnheer pastoor heeft het haar verteld, indien de mens aan zichzelf werkt en het leven van Onze Lieve Heer liefheeft, is dát wonder voor eenieder weggelegd.
Immers Hij is een Vader van liefde en schenkt Zijn kinderen gaarne iets, van hetgeen ze reeds hebben verdiend.
Wat een prachtige bomen.
Deze zijn veel en veel mooier dan op de aarde.
Het is wonderbaarlijk.
Ze ziet zichzelf als een schone vrouw.
O, Onze Lieve Heer, als Hendrik haar nu eens zou zien en kunnen bewonderen.
Wat ’n geluk zou dat zijn.
Hoe zou de Lange dán zijn?
Hij zou het niet op kunnen.
Doch de Lange wil dit niet, Crisje.
De „lange sliert” lacht erom.
Hij staat met beide benen op de grond en vindt zich ’n kerel!
Of dat dan niet voor mannen is weggelegd?
Natuurlijk wel, Crisje, maar daar moet ook een man wat voor doen.
En dat wil een man gewoonlijk niet.
Een man is anders dan een vrouw.
Als Crisje aan de Lange denkt, komen haar de tranen in de ogen.
Dit kan ze haar Lange niet schenken!
Dit zou hem echter een vaart geven en een hoogte.
Dan werd z’n stem, dat voelt zij, nog mooier.
Maar wat kan ze doen?
Niks!
Met Jeus heeft zij een heilig contact, Jeus is het.
„Jeus dèn vlug van deze wéreld wèg!
Dèn kan uut zie’n lichaam wandele en naor de hemele gaon!”
Is dit even iets, Crisje?
Jeus heeft vleugelen.
Hij kan uit de wereld gaan en hier toeven; hier, waar het leven Goddelijk mooi is en waarop hij afstemming heeft.
Dat wil zeggen, waar z’n engelen leven, want die zijn het, die hem laten zweven.
En nu, Crisje, wilde de engel, dat je met hem meeging.
Is dit geen wonder en genade?
En kijk nu eens naar de kathedralen.
Zijn die niet machtig?
Hier leeft Onze Lieve Heer niet, maar dit is slechts één wereld van de miljoenen Die Hij voor ons mensen heeft geschapen.
Het is waarlijk het Voorportaal van het paradijs.
Geloof het, Crisje, het is de heilige waarheid, hier worden nonsens noch leugens meer verteld!
En dacht je dat Jeus dit op eigen kracht kon doen?
Dacht je werkelijk, dat niet alle mensen dit zouden willen beleven?
En dacht je ook, dat wij niet weten wat wij willen en mogen en kunnen doen?
Ook dit behoort bij dát, wat je reeds beleefd hebt en bij hetgeen nog komen gaat.
Wat je nu aan jezelf ziet, Crisje, is je geestelijk bezit, zó zul je zijn als je straks voorgoed de aarde verlaat en je door „de dood” en je kist het eeuwige leven binnentreedt.
Dit is je eeuwigdurende lichaam, maar je zult nóg mooier worden.
Dit kleedje, dat toch al zo mooi is, zal nog schoner worden.
Je zult als ’n koningin zijn in dit paradijs, je zult stralen en je geluk niet kunnen beleven, zoveel als het is.
Hoor je de vogelen voor je zingen?
Dit is allemaal voor je „eiges.”
Jij hebt het verdiend, Crisje.
En ga zo verder, volg Jeus maar en je krijgt nog meer van Onze Lieve Heer, steeds meer en meer, omdat we weten, wat wij je kunnen geven.
Maar let nu op.
Crisje ontwaakt.
Jeus ook, het kind ligt daar op de grond en kijkt tot haar op.
Ze pakt hem op en drukt hem aan haar hart.
„Zo, mien Jeus, kú giij in hemele kieke?
Kú giij ow los make van deze rotwéreld?
Hèt giij krachte van Onze Lieve Heer in ow lichaam zitte?
Mie’n God, wat bun ik gelukkig met ow!”
Zij kust haar kind waar er maar plaats is.
Dan bedenkt ze zich.
Dat wordt te veel.
Ik mag het kind niet zo kussen.
Jeus krijgt eten, Crisje volgt hem, ze kan het niet geloven, maar het is de heilige waarheid.
Jeus is ’n bijzondere.
Hij kan in het „Voorhof” van Onze Lieve Heer kijken en daar spelen en wandelen, met de vogels en de bloemen praten.
En dat is het spelen van Jeus!
Hij gaat op de grond liggen en speelt.
Nooit in haar leven heeft Crisje iets dergelijks gehoord of gezien.
Jeus, denkt Crisje, heeft z’n eten wel verdiend.
Ze voert hem lekker, ze bekijkt het wonder.
Ze praat nu innerlijk, niemand mag het horen.
De mensen lachen haar maar uit en daar is het té heilig voor.
Maar mijnheer pastoor moet het weten.
Als nu Hendrik eens vroeger thuis kwam.
Ze zal het hem toch maar vertellen.
De Lange kan dan zeggen wat hij ervan denkt, zij zál het hem zeggen!
En als de Lange weer lacht, zal ze wel zien wat ze doet.
Maar een wonder is het!
En niemand neemt haar dit af.
Géén mens van deze wereld.
Het is ’n geschenk van Onze Lieve Heer.
Crisje trekt haar schort op en kijkt naar de klompen en haar kleren die ze thans aan heeft.
„Mien God, wat was ik daor toch mooi” komt er over haar lippen en dat vindt ze al verkeerd.
Veronderstel nu eens, dat Trui haar had gehoord.
Dan zijn de poppen aan het dansen en gaat ze misschien nog de straat over.
Trui zou het haar uit haar hoofd willen praten, het haar niet gunnen en nét zolang praten totdat Crisje zou zeggen: „Ik hèt mie’n eiges toch maor wat verbeeld, wá, Trui?”
Eerst dan is Trui tevreden.
Maar dat zal haar niet glad zitten.
Dit keer houdt ze haar mond dicht.
Crisje weet voor zichzelf, géén moeder uit heel deze omtrek zal zoiets door haar kinderen beleven.
Hoe schitterend was het kruisje.
En dan dat prachtige blauwe kleed.
Ze legt Jeus in z’n bedje.
Hij slaapt al.
Ook dát is ’n wonder voor haar.
Deze slaap en dat andere slapen zijn verschillend.
Dat kun je zo zien, denkt Crisje.
Als nu de Lange maar kwam.
Het duurt wel lang, doch daar hoort ze zijn stap.
De deur vliegt open en de Lange heeft haar al te pakken.
Crisje zweeft weer tussen hemel en aarde.
En ook nu, denkt ze bliksemsnel, is dit zweven door haar Lange anders, dan het zweven dat ze vanmiddag deed, door Jeus.
De Lange zet haar op z’n knieën en dan volgen de vragen:
„Hoe wasse de jonges, Cris?”
„Niks te klage, Hendrik.”
„Andes nog wat, Cris?”
De Lange kijkt haar in de ogen en ziet iets.
Die ogen fonkelen van blijdschap, denkt de Lange.
In die ogen leeft iets.
Maar wat is de oorzaak?
„Giij hèt wat, Cris?”
„Jao, Hendrik, ik hèt wat.”
„Wat heij, Cris?”
„In de eerste plaats, Hendrik, giij zult ter wel bliij um wéze, Jeus hèt vandaag Crisje en Lange gezeid.”
„Is dat wat Cris?
Is dat waor?
Hèt dèn now al mie’n naam uutgesproake?
Das gauw wá, das um zo te zegge knap, Cris.”
„Jao, Hendrik, en zo duudelik, as giij en ik dat zegge kunne.
Nèt ’n groot minsch, klonk it.
Giij kunt begrie’pe da’k gelukkig was.
Trui lachte mie’n uut, natuurlik, die vond ter niks aan, maor dat kenne wij.”
„Waorum bu-je dan toch naor der toe gegaon, Cris?”
„Och, Hendrik, aij gelukkig bunt, wiij ook andere minsche gelukkig make, maor ze wille nie’t gelukkig zun.
Ik bun gauw weer naor huus gegaon.
Maor now wat andes Hendrik.”
„Heij dan nog meer Cris?”
„It mooiste kump nog.
Aij mie’n nie’t veur de gek hold, Hendrik, zak ow van ’n wonder vertelle.”
De Lange wordt nieuwsgierig.
Hij vraagt al om te beginnen.
Crisje moet eerst even denken, doch dan komt het verhaal:
„It begon hie’r in de keuke, Hendrik.
Jeus lei’d hie’r te slaope.
En wak ook doe’n wil, dèn wil op de grond slaope.
Ik pakte um op en toen begint dèn te schreeuwe.
Ik dach, wat wil dèn toch beginne?
Toen bun ik in deze hoek gaon zitte en bun’k in slaop gevalle, maor ik begon te drome.
Jeus sliep ook.
En toen vloog ik met ’m van deze wéreld weg.
Ik zwéér ow, Hendrik, ik kan nie’t liege en ik bun gin gek, maor ik hèt it Veurhof van Onze Lieve Heer gezie’n.
Waor bijnao gin minsch kump, wasse wiij.
Jeus was in mien buurt, ik vuulde ’m oaveral, Hendrik.”
De Lange moet moeite doen om niet te lachen, maar blijft toch ernstig.
Zou het waar zijn?
„Giij hèt ow eiges toch niks verbeeld, wá, Cris?”
„Niks, Hendrik, niks, o, Hendrik, ik was daor zo mooi, wá.
Giij had mie’n motte zie’n Hendrik.”
Toch vindt de Lange, dat dit wel wat te ver gaat.
Als hij vraagt: „Bu-je nog wel bij ow verstand, Cris”, voelt zij al, dat de Lange met haar spot en dat is ’n val vanjewelste.
In haar hart schreit ze al en breekt er iets.
O, als de Lange eens was zoals zij.
Als hij eens eventjes, maar ’n ietsje ervan kon geloven?
Mijn God, kermt Crisje, indien, indien ... indien hij zo eens was, wat dan?
Já, wat dan?
Dán ... ja dán ... zweefden ze allemaal en was het geluk nóg sterker, de liefde nóg dieper.
Nu moet de Lange achterblijven.
Maar zij zou Crisje niet zijn als zij zich niet kon beheersen.
Ze zegt tot de Lange:
„Zie’t giij it, Hendrik, hie’r was ik al bang veur.
Giij kunt ter van denke wat giij wilt.
Ik zég ow, ik was ter!”
Crisje heeft vergeten te zeggen, dat ze een bedelaar iets gaf, maar daar denkt ze niet meer aan.
Ze zal het echter straks, of morgen wel in haar beurs zien, want ze gaf dèn man ’n mark en dat is te veel voor zo’n straatslijper.
Toch komt de Lange haar nog tegemoet en vraagt:
„Vuult giij dat, Cris?
Is dat vuule?
Kui deur te vuule in de hemele kie’ke?”
„Jao, Hendrik” zegt ze, en om te redden wat er te redden valt, „jao deur te vuulle krie’g ie alles.”
„Dan za’k dèn is hale, Cris.”
En voordat Crisje er iets tegen kan doen, is de Lange al bij het kind en haalt het leventje het bedje uit.
De Lange praat tegen Jeus.
Die vindt dat wel leuk.
Hij schreeuwt niet eens, maar lacht eens tegen z’n vader.
„Wi giij mie’n now ook is wat laote vuule, Jeus?
Kom, kie’k ow vader is aan.
Veruut now.
Ik wil ook wel is wat vuule.”
Jeus kijkt rond en wil alles in z’n handjes nemen.
De Lange wacht, Crisje kijkt naar de vader en het kind.
Plotseling begint de Lange zo hard te lachen, dat ze hem buiten wel kunnen horen.
Hij komt niet tot rust.
Crisje weet niet wat er aan de hand is, maar ze voelt zich toch wel een tikje beledigd.
Waarom heeft ze het de Lange ook verteld?
Ze had het kunnen weten, dit is niets voor hem.
Hendrik blijft lachen.
Totdat zij eindelijk vraagt:
„Waor lach giij dan toch um, Hendrik?
Is ter dan zóvul te lache?”
„Cris ...” zegt de Lange, „schei toch uut ... ik lach mie’n nog te barste.
Dèn het mie’n wat laote vuule Cris!
Kie’k eigens maor, dèn hèt mie’n de hele boks nat gepist.
Is dat nog nie’t genoe’g, Cris?”
Dat is nu iets, waar ook Crisje niet aan gedacht heeft.
Dit slaat ook haar om het hart.
Ook zij moet erom lachen én het verzacht haar verdriet een weinig.
Ze pakt Jeus.
Hij krijgt ’n droge luier.
De Lange kan zichzelf verzorgen.
Wat een drama’s beleven ze toch, denkt de Lange.
Elke dag is er wat anders.
Maar het Voorhof heeft hij niet gezien.
Wat Crisje toch prikkelde, waren de woorden van de Lange, die deze tot Jeus riep:
„Giij kunt vuule wat giij wilt, wéze wat giij wéze wilt, doe’n wat giij wilt doe’n, maor giij kunt pisse ook, dat wil ik ow efkes ... zegge!”
Die Lange toch, denkt Crisje, je moet er nog om lachen ook, of je wilt of niet, „op dèn kui now is nooit kwaod worre!”
De volgende morgen is Crisje al vroeg in de kerk.
Nu krijgt mijnheer pastoor haar verhaal te horen.
Maar die lacht niet.
Mijnheer pastoor luistert met volle aandacht en als zij haar ervaring verteld heeft zegt de zieleherder:
„Crisje, das ’n genade van Onze Lieve Heer.
O, Crisje, wat maak giij mie’n toch gelukkig, te wette, dat ik parochiane hèt die deze genade krege.
O, Crisje, het is bizonder.
Maor vertel it in vredesnaam nie’t aan andere.
Giij krie’g ter alleen maor narigheid van.
En dat is waarachtig te gek, daor is het te heilig veur.
Wat zei Hendrik wel, Crisje?”
„Dèn hèt gelache, mijnheer pastoor.”
„Dat zal wel, das niks veur Hendrik.
Maor gui kunt dat begrie’pe, wá, Crisje?”
„Jao, mijnheer pastoor, van eiges!”
„Zie je, Crisje, das toch nie’t zo van eiges as giij wel denk.
Andere kunne dat nie’t en dan is ter van al dit heilige niks meer oaver.
Sluut it maar in ow hart, praot er nie’t meer oaver, Crisje, en dank Onze Lieve Heer veur alles.
Ik dach it wel, Crisje, toen ik veur it eers Jeus zag, vuulde ik ook al wat.
Ik vuulde die stilte en giij hèt now gezien wat dat is.
Wat zulle wij nog met dit kind beléve?
Ik zal veur um bidde en um aan de Engele opdrage.
Die motte um bescherme.
Bid now maor vijf Wees Gegroetjes, en aij der méér van make wilt?
Ik vind it best, Onze Lieve Heer hèt ow gezéged!”
Als de Lange hoort, dat Crisje het aan mijnheer pastoor heeft gezegd, vraagt hij:
„Wat hèt dèn gezeid, Cris?”
Nu moet Hendrik dan maar eens even luisteren.
Crisje doet er niets bij, hij krijgt de volle en zuivere waarheid.
Hoe luistert nu de Lange?
Is dat wat, Cris?
„As dèn it begrie’pe kan, Cris, heb ik niks meer te zegge.
Ik kan it nie’t begriepe want ik bun nog ’n end van Onze Lieve Heer weg.
Ik bun groot, Cris, Lange zegge ze tege mien, maor dit help ow gin cent.
Dat zie je now eiges.
Maor giij hèt it dan maor gehad!”
Een kind van een luttel aantal maanden kijkt ... in het paradijs.
Als ’n kind naar ’n trompetje kruipt en hard kan trompetteren, is dat te horen en te zien.
Je gelooft het!
Er waren meer kinderen op deze wereld, die iets zagen, voordat ze eigenlijk begonnen te kijken, maar die kinderen waren apathisch.
Meestal worden ze achter tralies gezet of waren ze behekst.
Crisje weet nu, dat ze haar mond moet houden, of haar Jeus gaat diezelfde weg op.
Ze zal zwijgen!
Zwijgen als het graf!
Máár, weet ze thans, zij had de Lange ’n orchideetje kunnen schenken van ongekende schoonheid.
Hij had ’n kus kunnen krijgen van ongekende reinheid!
En de Lange had een koningin kunnen zien.
Nu ziet en hoort hij niks.
Hij staat er weer glad naast!
Jammer toch, denkt Crisje, het had zo machtig mooi kunnen zijn!
Néén, die kus krijgt haar Lange nog niet.
Die kus lééft echter in haar.
Ze kan hem deze zó schenken, doch de Lange voelt hem nog niet ...
Ook al hoor je de klets ervan buiten op straat.
Hij voelt die kus niet!
En ook dat is te voelen, te horen.
Maar bestaat die kus?
De Lange zegt, „Néé, laot mie’n nie’t lache.”
Wat zei ik je, Lange?
Hier sta je al!
Hiervan krijg je niks!
Niks.
Wellicht later, doch dat duurt nog eventjes!
Crisje denkt aan haar kruisje ...
Zal ze? ...
Misschien ... je kunt het nooit weten.
In haar hart voelt ze ’n kriebel ...
En in de oogjes van Jeus ziet ze diezelfde kriebel ...
Één en één is nu zes.
Dit zijn echter miljoenen oogjes, oogjes en kusjes!!!
Als de dag om is komt er ’n andere!
Daarin wil ze kijken en nooit terug!
Nooit!
We gaan verder!
Zelfs haar stap is nu veranderd, ook al loopt zij op klompen!