Neem mie’n dat niet af, Hendrik, andes kan ’k nie’t meer leve

Jeus rent nu door het huis, evenals Johan en Bennad.
Hij speelt en ravot met Fanny.
Het leven begint zich voor hem te verruimen.
Het wordt mooier.
Elk uur verandert het leven voor Jeus en voor Crisje.
Wat ze nu weer bij het kind ontdekt heeft, is net zo vreemd als de rest.
Jeus ziet weer wat en wat hij ziet, zweeft in de keuken rond doch is onzichtbaar voor Crisje.
Zelfs Johan had het in de gaten en vroeg:
„Wat lup dèn gek te springe, Moe’der?
Wat wil dèn zuuke en wat dut dèn toch?”
Ja, Johan, dacht Crisje, wisten wij dat maar.
Wellicht „begonne wiij dan ook deur it huus te hoepele en vinde wiij dinge, die wiij hie’r nie’t kunne kope!”
Johan luisterde maar even.
Bernard ging er niet eens op in.
Bennad denkt snel en kwiek als zijn vader.
Ook wat, of kinderen met hun gehuppel iets in de keuken kunnen veranderen wat dan ’n oude vrouw opvalt.
Doch Crisje is niet oud.
Zij is net dertig geworden.
Het feest was geweldig.
Dat vergeet ze nooit.
Wat is Gerrit tekeergegaan en wat was de Lange gezellig!
Ze hebben gezongen, heel die avond, tot diep in de nacht, want het viel lekker samen, met een goede verdienste van de Lange.
’n Bonk geld, zuivere verdienste.
De portretten, en het geld nog, wat hij met z’n zingen en het kelneren aan de Broezia had verdiend.
Dat gekelner, mensen bedienen, die daar op de Broezia, in Emmerik lekker buiten zitten en van hun limonades en borrels genieten, is wel wat voor de Lange.
De „riekste” minsche, zei hij, komen daar.
Hij heeft er wel even over nagedacht, evenals Crisje, want zie je, hun zondag, de énige dag in de week, waaraan ze beiden iets hadden, ging er geheel aan.
Maar wat doe je?
De winter duurt zo lang.
En er is er weer eentje bijgekomen.
Gerrit is ter!
De jongens hebben wat nodig.
Het geld vliegt je handen uit.
Waar het blijft, weet je niet.
En alles is even duur.
Toen deed de Lange wat hij het beste vond.
Hij ging voor kelner spelen en verdiende er ’n lekkere cent bij.
En toen Crisje jarig was, in de heilige dagen van Onze Lieve Heer, juist de eerste kerstdag, was er een feest in huis om nooit meer te vergeten.
En die dagen hadden van eiges al iets bijzonders.
Het was net, dat geeft de Lange grif toe, of Onze Lieve Heer Crisje de genade had geschonken om op Zijn dag geboren te worden.
Já, dat was toch ook wel iets aparts.
Crisje doet Onze Lieve Heer eer aan.
Ze leeft naar zijn leer en is daar gelukkig mee.
Wel weet de Lange: het levert geen cent op.
Als je geld wilt hebben, moet je er zelf voor werken.
Je moet denken en niet lang wachten met een beslissing want dan waren anderen je net voor en stond je achter de tralies te gape.
Crisje was zuinig geweest.
Ze had geld kunnen sparen en dat geld was voor het stukje land, dat ze zich hadden voorgenomen te kopen of te huren.
In ieder geval, het lag daar in de kast.
Het was nog niet genoeg, maar de rest kwam ook wel.
Zij werkte erbij voor de boeren.
Zo voer het schip verder.
Elke storm werd door twee sterke en bewuste mensen, afgeslagen.
Hier was het schip nog nimmer in ’n toestand geraakt, dat men kon zeggen: het zeilt zich te pletter.
Dat gaat regelrecht op de rotsen aan.
Dat bestond bij Crisje en de Lange niet.
Het was niet mogelijk!
Ze hadden voorbeelden genoeg die hen zeiden: Zó moet het niet ..., zó, dát is beter en voorzichtiger!
Toen er voldoende geld was kon Crisje naar het land gaan.
Eigen land nog wel.
Doch het moest eerst beploegd worden.
Daar was ook geld voor nodig.
Gerrit van Hosman deed dit even voor haar en rekende niet veel.
Ze sprong van pure blijdschap over het land en zong haar hoogste lied tot Onze Lieve Heer, uit dankbaarheid over dit ongekende geluk.
De mest en de aalt voor de aardappelen, sleepte Crisje er zelf heen.
Já, dat zou ze de Lange niet durven zeggen, want dát was mannenwerk.
Zo’n ton vol aalt was zwaar.
En ze had er een heel eind mee te kruien.
Een paard met ’n kar kosten handen vol geld en aan al dat gehuur kwam geen einde.
Zo’n vijftien tonnen moesten er wel overheen, wilde ze plezier hebben van haar eigen aardappelen.
En, als je lekker wilde eten, moest je er iets voor over hebben.
En nú?
Thans lag de kelder vol!
Wanneer ze slechts vier à vijf treden de trappen afdaalde, stond ze al op de aardappelen.
Zoveel had Crisje er uit haar eigen grond gehaald.
Maar ’n werk dat het was!
Dat haar rug niet gebroken was, begreep ze nóg niet.
Zelfs tot de laatste minuut, dat Gerrit geboren moest worden, lag Crisje nog op het land.
Hier spraken de mensen wel geen schande van, maar ze vonden het toch wel iets te bar.
Wat liet Hendrik „zie’n vrouw toch arbeië!”
’n Sloof was Crisje!
Doch Crisje heeft geen tijd daaraan te denken.
Ze moet het land gereedmaken en de boel erheen brengen.
Kruien en kruien, een half uur met al die spullen.
Dan de aardappelen er één voor één in.
Enfin de mensen wisten wel wat er gedaan moest worden voor ze gekookt en wel op tafel stonden.
Maar als je er zelf voor had gewerkt en ze had geteeld, proefde je pas goed hoe lekker ze smaakten.
Dan zijn het je eigen aardappelen.
Johan en Bennad konden er niet genoeg van krijgen.
Johan en Bennad moesten al meehelpen.
Crisje maakte de kuiltjes en Johan mocht er dan een aardappel ingooien.
Bennad kwam dan met de aalt.
Soms werden de rollen omgekeerd.
Ze moest dan ook eerlijk zeggen, de jongens hadden hun best gedaan en hun aardappel verdiend.
Ze kregen er zoveel als ze lustten.
De Lange vroeg wel eens: „Is het niet te veel Cris?”
Maar dan was het steeds: „Néé, Hendrik, ik doe dat vuls te graag, oaver mie’n mot giij gin zurge hebbe.”
Crisje had zo haar eigen plannen.
Daar wist de Lange niet alles van.
Elke week kwamen er bedelaars hun hap eten halen en Crisje had er aardappelen voor.
Zeker, ze wist het wel, zij had geld kunnen verdienen, door wat aardappelen te verkopen, maar dat deed ze niet, die zij over had waren voor de armen.
Deze bedelaars vertelden haar, dat ze nog nooit zo lekker hadden gegeten en dat was de voldoening voor Crisje.
Deze dank was het waar zij zich het hele jaar voor had uitgesloofd.
Al deze dingen spookten Crisje door het hoofd, toen ze bezig was de kachel op te porren.
Jeus schreeuwde als hij nog nooit had gedaan.
Wat zag Jeus nu weer?
Crisje volgde haar eigen hart hier in de keuken.
Jeus zag lichtjes: Jeus zag overal gekleurde lichtjes.
Hij wilde ze grijpen, leek Crisje, maar kon er blijkbaar niet bij.
En die lichtjes waren alweer onzichtbaar voor een ander.
Alléén Jeus zag ze.
Moet je dat kind zien, denkt Crisje!
Je zou zweren, dat het in de hemelen speelt.
Wat loopt Jeus toch achterna?
Jeus ziet lichtende ballonnetjes en kinderen die met hem spelen.
Ook die kinderen zijn onzichtbaar voor Crisje.
Maar je moet het horen en zien, denkt ze, het is hemels.
Jeus lachte dan en had pret voor tien.
Als Johan en Bennad er eens bij stonden te kijken, hoorde Crisje alleen maar: „Hadstikke gek is dèn ...”
Te hard uit een kindermond, maar dat hoorden ze van de groten.
In deze wereld leefde Jeus alleen!
En die wereld was van hem alléén!
Hij klautert op de stoelen en wil de lichtbollen vangen, Crisje merkt, dat ze er weer vandoor gaan.
Já, als je dat allemaal ziet, vergeet je op de kachel te letten en kun je weer opnieuw beginnen.
Speelgoed kijkt Jeus niet aan.
Die houten dingen zeggen hem niets.
Hij moet levend speelgoed hebben.
Fanny is dan ook een vriend van Jeus geworden, de hond is niet bij hem weg te slaan.
Waar Johan en Bennad jaloers op zijn.
Helpt niets, harten moet je veroveren en Jeus heeft Fanny’s hart al lang in z’n zak.
De hond is zo gek op ’m, dat Crisje er zelf plezier in heeft, omdat ze ziet, dat reine liefde toch altijd over alles zegeviert.
Want Jeus is dol op Fanny, deelt z’n eten met hem, zodat zij hem in de gaten moet houden of het kind eet zelf niks meer en geeft hem álles.
Johan en Bennad hebben nu al de duivel in, want ze kunnen Fanny de deur niet uitkrijgen.
En wanneer de hond al eens even de buitenlucht in wil, met Bennad ravot en die een pret heeft van jewelste, is het dier vijf minuten later alweer „verzwunden” en vindt Bennad hem terug bij Jeus.
Crisje vroeg Bennad eens:
„Wat hèt giij hie’r te zuuke, Bennad?”
„Dèn verrekte hond is het, moe’der!
Dèn kui gin minuut meer buute holde.
Maor ik hèt ook nog wat te zegge!”
Zo is Bennad, denkt Crisje.
Ze weet ook dat Fanny in Jeus z’n baasje heeft gevonden.
Dat doet Crisje goed, omdat ze voor Jeus gaarne ’n goed kameraadje wil hebben.
Jeus ziet de lichtende ballonnen door de keuken vliegen.
Hij roept:
„Balle, balle, mamma.”
En ook dat is weer iets nieuws.
Gewoonlijk zegt Jeus als de andere jongens, moe’der.
Maar nu hij aan het spelen is met de ruimte, om het zo maar eens te noemen, zegt hij „Mamma”, dat echt Hollands klinkt.
Hier zegt geen kind het.
In de hoek van de keuken ziet Jeus een mooie man.
Deze is voor Crisje echter eveneens onzichtbaar.
Die man is heel vriendelijk voor Jeus.
Hij lacht tegen Jeus en hij praat met hem.
Jeus noemt de man de „Lange”, omdat hij net zo groot is als vader.
En die man hèt precies it eigeste sikje onder z’n kin.
Nét als vader.
Deze Lange brengt die ballen tot Jeus en ook die kinderen waar hij mee spelen kan.
En deze alleen voor Jeus zichtbare man knikt hem toe.
Hij haalde ook dat vervloekte kransje vanbuiten weg en bracht het binnen.
Hij heeft ook Jeus dat rammelaartje geschonken en deed dit alles Crisje beleven.
Zij heeft daar geen spijt van, omdat deze man Jeus en haar naar het Voorhof voerde van Onze Lieve Heer.
Als deze man, lieve Crisje in staat is jou en Jeus, van deze zo stevige wereld los te trekken en je een kleedje aan te trekken van hemelsblauw, je kan laten zien hoe mooi je in werkelijkheid bent, wat zal je dan wel te zien krijgen, als dèn op zie’n eige krachten kan arbeië.
Als die eens op volle kracht gaat stomen, dan eerst met recht zult je wonderen beleven.
Dit alles is slechts kinderspel, vergeleken bij wat je te wachten staat.
Jeus klapt in zijn handjes van geluk.
Crisje krijgt er niet genoeg van.
Ze hoort hem „Lange” zeggen.
Jeus kijkt naar ’n hoek van de keuken waar die mooie man staat en klapt weer in zijn handjes.
Wat is dat?
Daar komen mooie vogels aanvliegen.
Zomaar de keuken in.
Jeus danst van plezier.
Crisje brandt haar vingers aan de kachel.
Het is vandaag of de engele op visite zijn.
Hemels is het.
Maar wie gelooft het?
Géén mens, doch dat zegt niets, als jij het maar ziet en Jeus het beleeft.
De rest van deze wereld heeft hier niets mee te maken!
Maar het komt van Onze Lieve Heer!
Plotseling gaat Jeus weg.
Het kind rent naar achter en prutst daar aan iets.
Crisje wil weten wat het kind uitspookt.
Als ze in z’n buurt komt, trekt Jeus haar naar de konijnenhokken.
Hij moet ’n konijntje hebben.
Eindelijk begrijpt Crisje, wat het kind wil.
Ze pakt twee konijntjes en geeft ze hem.
Jeus holt nu zo hard hij kan naar de keuken terug.
Wat wil hij nu?
Crisje ziet, dat Jeus de konijntjes in de lucht wil gooien.
Dat is vreemd, denkt ze, doch blijft het kind rustig gadeslaan.
De vriendjes van Jeus hebben levend speelgoed voor hem meegebracht en hij wil niet achterblijven.
Ze moeten zijn konijntjes dan maar eens bewonderen.
Wat er nu gebeurt is ook al zó hemels en zó machtig mooi, als je dat zou kunnen zien Crisje, zou je erom belken.
Ook de Lange moet ze bewonderen en de onzichtbare kindertjes genieten zoals ze van de ballen niet hebben gedaan.
Ja, ze kennen die beestjes wel maar het is al zo lang geleden en ligt reeds zo ver weg.
Enkele van de kinderen kennen die diertjes nog wel, ze noemen ze daar: konijnen.
Maar wat is ’n aards konijn in vergelijking met zo’n fonkelende bal van Onze Lieve Heer.
Niks!
Crisje ziet dat Jeus iets teleurstellends over zich krijgt.
Dat heb je goed gevoeld, Crisje, want konijnen geven geen licht.
De konijnen, hoe Jeus ze ook in de hoogte gooit vallen tot de aarde terug, waar ze thuishoren.
Konijnen hebben last van hun vlees en bloed en die hemelse ballonnen, Crisje, zijn van een ijlere stof, daar kunnen zelfs jullie ballonnen van de kermis niet tegenop.
Grof zijn die dingen.
In die andere zou jij je weer kunnen spiegelen, als in het glasheldere water van Onze Lieve Heer in het Veurhof.
Crisje wil Jeus oppakken en aan haar hart drukken, omdat ze dit als ’n ongelijke „spielerei” voelt.
Doch ze komt van een koude kermis thuis.
Jeus is niet te genaken.
„Gek toch”, denkt ze, „dèn wil ook al niet beklaag worre!
Dèn is nét as ik bun!
As it ter nie’t van af kan, wél, dan maor wachte óf helemaol niks.
Mooi zó, Jeus, gaot nie’t biij de pakke neer zitte.
Das arg wâ, giij bunt ’n flinke kéél !”
Toch moet ze hem even ’n kus geven.
Jeus kijkt eerst naar Crisje, dan naar die lange man.
En wat Crisje nooit had kunnen dromen beleeft ze nu.
Jeus kijkt naar de lange man en dan weer naar Crisje.
Crisje moet ’n flinke kus hebben.
De lange man ziet het en knikt van nog één!
Ook één voor hem aan Crisje geven.
Jeus kijkt weer en als Crisje dat ziet, valt ze met hartkloppingen op een stoel neer en belkt van ’n geluk, dat ze nooit aan ’n mens zal kunnen verklaren.
Ook aan Hendrik niet!
En dás arg!
Maar wat wil je, Lange?
Kussen krijgen uit de hemelen?
Crisje kreeg een engelenkus!!
Hoe vond je het, Crisje?
Als Jeus ziet, dat zijn konijnen niet in de lucht blijven zweven, komt de man hem te hulp.
Jeus hoort hem zeggen:
„Giij mot nie’t denke, Jeus, dat de kindere ow nie’t begrie’pe, heur.
Zij begriepe ow wel, maor ze kunne niks andes doe’n, Jeus.
Zie’t giij dat nie’t?”
Ja, dat zag Jeus wel.
Maar hij heeft Fanny nog.
Wat zullen ze daar wel van zeggen?
De kinderen, ziet Jeus, kijken naar Fanny.
Crisje hoort Jeus zeggen:
„Hold um maor efkes vas.
Dèn bit toch nie’t, as ik der bij bun, dut dèn niks.”
En Jeus ziet nu, dat de kinderen Fanny’s rug strelen, doch deze, dat merkt Jeus ook, voelt het niet eens en trekt zich van al die kinderen niks aan.
En toch, Jeus weet, dat Fanny „goeie oge in zie’n kop hèt.”
Het dier kijkt nu rond en begint te blaffen.
Als Jeus Fanny vastheeft, ziet de hond ook wat z’n baasje kan waarnemen en krijgt nu last van de kinderen.
Zo gaat de middag voorbij, totdat Jeus niet meer uit zijn ogen kan kijken en in slaap valt.
Crisje ziet dat het kind doodmoe is.
Het is me ook nogal wat, denkt ze.
Dat kan zelfs geen volwassen mens verwerken.
Jeus slaapt; de andere jongens ravotten buiten, doch voor Crisje is er een nieuwe deur geopend van Onze Lieve Heer z’n paradijs, waarin je kunt leven en sterven en waaruit je kussen ontvangt van de engelen, die het goed met je menen!
„Maor waor dat naor toe mot”, vraagt Crisje zich af, „dat wet ik nie’t ... maor bang bunk veur niks!”
Jeus droomt.
Hij kan zichzelf wel voor z’n kop slaan.
Zo klein als hij is, de jongen denkt ook al, voelt Crisje, als hij slaapt.
Jeus is echter alweer klaarwakker.
„Waorum he’k de kindere nie’t aan Gerrit laote zie’n?”
Dat vindt hij wel wat als ze nog eens terugkomen.
Crisje heeft al heel wat merkwaardigs met hem beleefd.
Toen het kind nauwelijks ’n woord kon zeggen, vroeg Jeus haar ineens:
„Heij pien in ow boek, moe’der?”
Jeus kijkt naar Crisje en het kind kijkt naar haar buik.
Ze kan het niet geloven, want dat lijkt haar niet mogelijk.
Zelfs Johan en Bennad hebben het niet eens gezien, maar dit kind van tweeënveertig centimeter hoog, kijkt door je bonte schort heen en zegt dan iets, waar je als moeder over denken moet en dat je bijna doet blozen.
Eén ding weet Crisje en daar is ze zeker van: zij en Jeus hebben één gedachte, één gevoel, zijn eigenlijk in alles hetzelfde.
Het is hierdoor dat Crisje haar kind, dit leventje begrijpt en dat de Lange niet voelen kan.
De Lange staat buiten deze levens.
Toen ze bij het dragen van Gerrit, door de pijnen, tegen de grond geslagen werd en ze niet meer wist hóé het dagelijks leven te verwerken, stond Jeus dichter naast haar dan de Lange met al z’n praatjes en goede zorgen.
Het kind gaf haar ’n handje en wie erom lachen wil moet dat maar doen, maar Crisje voelde haar pijn in de buik verdwijnen.
En ze zei tegen zichzelf: „dat het dèn gedaon!”
En Jeus weet het niet, maar die Lange is het, die door Jeus, Crisje weer in het stoffelijke gareel terugvoerde.
Ook toen de Lange zich bezorgd maakte, kon Crisje hem zeggen: „Maak giij ow maor gin zurge, Hendrik, oaver enkele dage bun ik weer de olde.
Gerrit had haar ’n brok leven weggezogen, waarvan Mina zei: „As giij der zo nog twee krie’g, kunne ze ow in de kist legge.”
Maar Crisje bouwde al op Jeus.
Hij gaf haar leven en gevoel en vanuit die machtige en prachtige ruimte, waarin de Lange van Jeus leefde, kwamen de krachten op haar leven af en die zoog Crisje in zich op.
Crisje wist ook: Onze Lieve Heer speelde niet met Zijn krachten.
Je moest eerst je eigen krachten verteren, wilde je nieuwe van Onze Lieve Heer krijgen.
Wie haar dat verteld had wist ze niet.
Voor haar was het ’n wet.
En zo ging het met alles.
Onze Lieve Heer was niet gek, Die was liefde, maar voor alles: „Doe goed met de dingen die Ik je gaf.
Gebruik je krachten, werk, dien.
Als je dan te kort komt, zal Ik je helpen.
Daar heb Ik Mijn afgezanten voor.
Mijn engelen.”
En die engelen liepen bij Crisje in de keuken, speelden met Jeus, keken naar Fanny en kusten haar.
Já, mien Lieve Onze Heer, ik barst bijna van geluk en ik zweer het U, ik zal mijn best blijven doen!
Als de Lange in die dagen bij Crisje zit, haar verwent en Jeus zijn vader en moeder volgt, hoort de Lange het kind zeggen:
„Vader, veur moe’der mot giij ’n kruuske kope!”
Dit is te veel voor Crisje.
Ze snikt het uit en nu kan ze haar Lange vertellen van het mooie kruuske, dat zij daarginds heeft gedragen en haar verlangen er een te mogen bezitten!
Want dit is er nóg niet!
En is dat nu zo moeilijk?
Ze weet het ook niet, maar het is vreemd.
Je kunt niet alles hebben.
Wanneer de Lange ’s avonds hoort, wat er weer is gebeurd en hij vandaag Bennad weer onder handen moet nemen, die voor de donkere kelder staat om hem te tonen wat hem te wachten staat als hij niet goed oppast, wanneer hij hoort dat zijn kind met hemelse ballonnen speelt en Crisje gekust is door Jeus en ’n beschermengel, want Crisje kan dat toch niet verzwijgen, dán, heeft de Lange ’n kruiebitter nodig en ’n sterke ook!
Dit kan hij niet ineens verwerken, dan begint hij ook nog te drome en dan „dut er gin minsch meer wat?”
Maar dat is ’n leugen, Lange, Crisje werkt zelfs te véél.
Maar dát hoor je nog wel!
De Lange is in tien stappen bij Hent Klink en bestelt ’n sterke kruiebitter.
Hent vraagt hem:
„Heij pien in de boek, Hendrik, daij zó’n starke wilt hebbe?”
„Dat now net nie’t, Hent, maor giij kunt wel is te vul van it goeie krie’ge.”
Hent kijkt naar de Lange.
Ze kennen elkaar heel goed, ze zijn als het ware met elkaar opgegroeid.
„Hoe kui now van goeie dinge tevul krie’ge, Hendrik?”
De Lange geeft Hent steeds van katoen, omdat Hent er een is, die van alles en alles verstand heeft.
Maar de Lange kent dat.
Het zijn kasteleinssmoesjes, weet hij.
Die lui willen alles weten.
Ze trekken er hun klanten door.
Een overwicht is het echter, dat voor de Lange geen cent waarde heeft.
Wat Hent met z’n klanten uitspookt en probeert, hoeft hij met de Lange niet uit te halen.
Hent weet, de Lange is niet elkeen.
Hent krijgt dan ook te horen:
„Waor ik vol van bun hèt giij toch gin verstand van, Hent.”
Moet je nu Hent eens zíén kijken.
Z’n vette kop is nijdig.
Hent ... Hent ... denkt de Lange, wat gek toch, „tegen mie’n zegge ze Hendrik en tegen um Hent, en das krie’k it eigeste.
Gek toch, waorum noeme de minsche hem Hendrik?”
Toch klinkt het beter, vindt de Lange.
Wat is nu Hent?
Niks!
Maar die Hent is niet spoedig te overbluffen, Lange.
Vooral nu je hem dwars zit, heeft die z’n weetje.
Er komen hier dag in dag uit mensen over de vloer en Hent heeft van al die mensen ’n eigen album en daar staat heel wat in.
Hent begint al:
„Giij mot wette, Hendrik, hie’r kump nog al is wat.
Giij krie’g eigenlik oaveral verstand van.
„Maor van dit, dat wèt ik, Hent, heij gin verstand!”
„Wat is it dan, Hendrik?”
„Já, aij dat now is wist, wâ?
Das zo nie’t in ’n paar woorde te zegge, Hent.”
De Lange wil er ’n drama van maken en jaagt Hent het bloed naar z’n kop.
Hent krijgt hem wel.
Maar de Lange gaat verder:
„Daor zun minsche, Hent, die der hun gansche léve niks van begriepe, ook al hebbe ze met duuzend minsche te make, snappe ze it nog nie’t.”
„Giij bunt vrémd van aoved, Hendrik, aij dat maor wet?”
„Vrémd?
Ik vrémd?
Das ook wat!
Ik bun nog nooit zo dich bij huus gewéés, as ik now bun, Hent!”
„Giij zult it eiges wel it beste wette, Hendrik, das waor, maor giij kunt ook wel is naor andere minsche luustere!
Maor, wat hèk geheurd, geet Gerrit weer naor Italië?”
De Lange moet lachen.
Gerrit heeft ze weer te pakken.
De Lange grijpt Hent direct:
„Ik dach, Hent, dat giij zo’n goeie minsche-kennis had.”
„Hèk ook, maor met Gerrit hèk altied last, wâ.
Gerrit is mien te glad af.”
„Daor heij geliek in, Hent, maor dèn is zo vet als bagger, dèn mô-je toch wel in ow hande kunne holde.”
Hent weet het niet meer.
De Lange is ’m nu te glad af, Hent krijgt geen houvast aan de Lange en stuurt het nu ergens anders naartoe.
Daar zal de Lange lol van hebben.
Hendrik neemt er nog een.
Hent is bezig z’n woorden te kiezen en z’n slag te slaan.
Het vreet aan z’n dikke kop, dat de Lange hem de baas is en nu wordt Hent gemeen.
„Mô-je der nog een, Hendrik?
Mien dut ’n kruiebitter ook altied goe’d.
Ook Alie, maor die mot ter afblieve, zij hèt altied wat met heur boek, wâ, en das sukkele tot it laatste end van eur léve!”
De Lange laat de kastelein kletsen, Hendrik keert terug naar Crisje en Jeus, die hem in een andere wereld hebben gebracht.
Maar ook Hent komt terug, heel voorzichtig haalt die z’n haan over en legt aan.
Voorzichtig, als ’n slang, kruipt dit leven naar de Lange en bijt ’m, waar de Lange geen erg in heeft.
De Lange kan dan z’n mensen kennen, de Lange kan op z’n hoede zijn voor alles, Hent schiet en raakt ’m ook; hij zal de Lange zelfs vergiftigen.
„Hoe is het met ow Jeus”, Hendrik?
Wie vliegt hier nu niet in.
Nu naar Crisje.
Net iets voor de Lange.
Hier zit hij vol van.
Wie hem nu raakt, krijgt ’n borrel ook nog.
Hent gaat verder:
„Is dat allemaol waor, Hendrik, wat Mina zeid van ow Jeus?
As giij de jonges groot hèt, Hendrik, kui op ow lauwere ruste.
En Cris ook, want Cris arbeid toch vuls te had.”
De Lange spitst z’n oren.
Hier valt het eerste woord al, dat hem raakt.
Iemand neemt z’n Cris in z’n mond.
Wat wil dèn van Crisje?
Hent gaat verder:
„Giij heb ter now al vier, wâ?
As die allemaol gaon verdiene, Hendrik.
Cris hèt it druk en arbeidt veur vie’r tegeliek, dat laatste, Hendrik, was nie’t goed, dat had ze nie’t motte doe’n!”
Hier heb je het nu!
De Lange denkt en dan komt de reactie.
De Lange is vurig, is ineens ’n ander mens geworden.
Wat zei die Hent daar zo-even?
Wat wil die Hent, waar wil hij naartoe?
Wat wil die van z’n Cris?
Wat is dat voor een nieuwsgierigheid en wat heeft dit te betekenen?
Weet die iets van zijn Cris?
Weet ’n vreemde meer dan hij?
Daar moet de Lange het zijne van hebben.
Hent schiet raak.
Deze slang kruipt over z’n lange sliert en bijt ’m, midden in z’n hart, het bloed stijgt naar z’n kop, z’n hart bonkt al.
De Lange moet nu voorzichtig zijn.
Hij moet niet laten merken, dat hij er niets van weet, want dat is belachelijk voor hem.
Andere kerels weten nooit wat hun vrouwen uitspoken.
De Lange wel en dát is bekend.
Indien hij niet weet wat Hent bedoelt, slaat Hent hem midden in z’n gezicht en kan die valse hond nog lachen ook.
Wat had Crisje niet moeten doen?
Wát niet?
Wát?
Já, wat niet?
De Lange moet trachten om er langs ’n omweg te komen.
„Jao, Hent, as die groot zun, dan wèt ik it wel”, begint de Lange.
„Dan gaok de ganse dag op mie’n viool spulle en dan zak ter een kope, dèn ow lut belke, daij met ow eiges gin raod meer wèt.”
Hent houdt vast, hij bijt terug:
„Jao, Hendrik, as die groot zun, dan wèt giij it zeker wel, wâ?
Dan kan Cris uutruste!
Cris arbeidt tevul, maor wat kui der aan doe’n?
Maor dat hèt ze toch nie’t neudig, wâ?
Giij zurgt jao veur alles en alles.
Zo as giij, zun der nie’t vul!”
Wat ’n gemene hond toch, denkt de Lange.
Smeigele kán Hent!
Al die kasteleins smeigele, doen zich dik aan ’n ander, eten en drinken van de mensen en halen ze dan door „de stront.”
Nu weet de Lange nog niets.
De Lange stikt er bijna onder.
Wat heeft hij met het arbeie van Cris „uut te staon?”
De Lange kijkt naar Hent en zou hem het liefst over de toonbank halen of hem ’n pak slaag geven, zoals hij in jaren niet heeft gehad.
Hent hangt over de toonbank en gooit z’n-nette-uit!
„Maor das óók waor, Hendrik, wiij hebbe ons eiges nie’t gemaak, wâ!
Maor wiij motte toch eiges handele!
Zatvréters lope der genoe’g op straot!
Verleje wéék was Bad van Gelder hie’r met zie’n kar.
Bad vrug zón smeerlap um efkes op it péérd te passe.
En giij kent Bad, dèn wil niks veur niks hebbe, maor dèn straotslieper mos ter niks van hebbe.
Now giij, Hendrik!”
De Lange spat bijna uit elkaar.
Wil die Crisje met landlopers vergelijken?
Wil Hent Crisje bij straatslijpers halen?
Wat hebben die zátvréters met Crisje uit te staan?
En waar wil Hent eigenlijk naartoe?
En wat moet Crisje niet doen?
Hent volgt de Lange en voelt iets.
„Giij hèt it te pakke, Hendrik.
Giij mot ter nog maor een néme, dan spuult giij de kold uut ow ribbe.”
Hendrik geeft ’m een grijns, maar niet van harte.
De Lange zegt, dat hij ook denkt, dat er ’n kou tussen z’n ribben zit en dat Hent wel eens gelijk kon hebben.
De Lange neemt er nog een en vraagt Hent:
„Giij zei mie’n daor nèt, dat Bad wat met landlopes te make hèt, maor wa’k eigelik vraoge wil, Hent, is dit, lope hie’r dan zovul landlopers rond in dit gat?”
De Lange denkt, dat Hent nu wel zal beginnen en hij thans de waarheid te horen zal krijgen, doch dat duurt nog eventjes, Lange.
„Wèt giij dat dan nie’t, Hendrik?
Maor ik begrie’p it, giij bunt altied in Emmerik en giij wèt nie’t wat hie’r alzo um geet elke dag.
Das te begrie’pe, Hendrik.
Maor ik, Hendrik, ik stao hier elke dag achter de tapkas.
Ik hèt met dat zootje te make.
Ik belééf elke dag wat.
Bij Cris komme der ook vuls te vul, maor dat mot giij natuurlik eiges wette en het ’n ander niks met te make.
Maor it is te vul, Hendrik, en ik begrie’p nie’t, dat giij der ging stukske veur stéék!”
Is dat wat?
Zou je die kerel niet?
Zou je hem z’n nek niet breken?
De Lange hangt ook over de tapkast en balt z’n vuisten, hoe gaarne zou hij Hent eens laten zien hoe sterk hij is.
Wat voor ’n stuk vullis is die Hent toch.
Maar nu weet hij nog niets.
„Waor hèt dèn it oaver, verdomme nog aan toe”, denkt de Lange.
Wat wil dat kreng van mij en Cris?
De deur gaat open.
Jan de horlogemaker verschijnt in het gat.
Jan is ’n prachtkerel, werkt hard en tobt met z’n gezin.
Jans vrouw is niet sterk.
Maar Jan is ’n goed vakman en scharrelt in alles, heeft ’n aardig winkeltje, anders kon ook Jan naar de borstelfabriek of naar Emmerik gaan om erbij te verdienen, want hij heeft ’n stal met kinderen te verzorgen.
„Goeie aoved same.
Dag Hendrik!”
„Goeie ... Jan, hoe geet it ow?”
„Das te zegge, Hendrik, scharrele-scharrele.
Veur mie’n lope de klokke te lang, Hendrik.
Ik maak ze te bes, ze motte gauwer kapot, wâ, dan kom ik ook nog is in ’n kasteel te zitte en kan’k nog is wat andes doe’n ook, dan héél de dag te zitte koekeloere naor die kleine schruufkes en wie’zers!
Hent, mie’n ook ’n kruuie-bitter.”
Nu moet de Lange nog even geduld hebben.
Jan gooit in één teug z’n bitter door z’n keel en wil er nog een.
De Lange denkt!
Ook al wordt het nacht, ik wil weten wat Hent van Crisje weet.
Jan heeft voor Hent ’n karweitje opgeknapt en daar gaat het gepraat over.
„Verdomme Hent, wat hèk lang aan dat prutsding motte arbeië.
Ak dat gewètte had, ha’k ow ’n niije aangeraoje.
De hele boel is van binne verslete!”
De Lange schiet iets te binnen.
Jan verkoopt kruisjes.
Hoe hij er nu eerst toe komt, weet hij zelf niet.
Hij kan aan dergelijke dingen niet denken.
Het vliegt steeds uit z’n kop.
Het is wel gek, maar de Lange kan er ook niets aan doen.
Maar heeft Crisje haar kruisje wel verdiend?
Hij hoort zulke rare berichten over Crisje, dat hij er eerst over denken moet.
Maar het laat hem nu niet meer los, de man die de kruisjes verkoopt, staat naast hem.
Hendrik denkt erover na en dan komt er:
„Giij verkoop kruuskes, Jan?”
„Jao, Hendrik.
Vandaag hèk hele mooie gekrege, Hendrik.
Had giij der een wille hebbe?
Gao’t dan efkes met mie’n, dan kui der een veur Crisje uutzuuke.”
Neen, dat wil de Lange niet.
Hij heeft nog iets met Hent te bepraten.
Jan haalt de kruisjes en de Lange wacht.
Jan vliegt al.
Ook die deugt niet volgens Hent, ook van hem heeft hij iets te zeggen.
Zo gaan, weet de Lange, al de mensen „over de straat.”
En dan te weten, dat dèn verrekte kastelein er van vrit ook nog.
Een gevoel van haat komt er in de Lange als hij hoort: „Dèn krig ook nooit genoe’g!
Nooit!
Dèn barst van gierigheid en altie’d it eigeste smoesje.
Daor ha’k nie’t aan motte beginne.
Maor das um der een te verkope.
Is dat nie’t deurzichtig, Hendrik?”
„Maor wí giij dan óók niks verkope, Hent?
Is dát wel de weg, um van ow minse te praote?”
Hent stikt nu van gif.
Hij voelt, dat hij ’n blunder heeft gemaakt en dat had hij niet gewild.
Hent dacht, dat hij met de Lange op één en dezelfde hoogte stond en wel iets mocht zeggen over ’n ander.
Dit is, weet de Lange, kasteleins vriendschap.
De één op het paard zetten en ’n ander de grond in trappen.
’n Vieze gemene streek is het, vindt de Lange.
Daar hoeft hij bij hem niet mee aan te komen.
Als Hent zegt :
„Pingelt der maor wat af, Hendrik, dèn rékent toch vuls te vul”, vliegt de Lange het bloed naar z’n kop.
En als er dan nog volgt: „Maor dá kú giij alléén wel af en bu-je mans genoe’g veur”, voelt de Lange het vuile karakter van Hent nog scherper.
En of het nog niet genoeg is, waardoor de Lange voelt, dat Hent de man niet moet, komt er nog:
„En zoepe kan dèn ook en zie’n wief te kort doe’n, waor ik, Hendrik, altied ’n stukske veur stéék, want dat wil ik nie’t.
Mie’n vader was nét zo, dat wet giij trouwes wel.
En dan nog ach blage.
Ik kan der met mie’n verstand nie’t biij.”
Wat voor vuil serpent is die Hent toch, begrijpt de Lange nu eerst goed.
En dat mormel kent hij al zo lang.
Schande is het, rot, verschrikkelijk.
„Dèn lééft van zie’n minsche, vrit ter van en haalt ze deur de stront ook nog.
Das um zo te zegge duvels!”
Hent komt terug naar de Lange.
Eindelijk, denkt deze, nu zal ik het te weten komen.
„Ak ow zeg, Hendrik, dat hie’r zovul landlopes rond scharrele, kui mie’n geleuve.
En die komme graag bij Cris aankloppe.
Ook al zeg ik it eiges, bij mie’n kriege ze ook altied wat, want ik kén mie’n klante wel.
Maor daor lope ook rotzakke onder en die mô-je in de gate holde.
En dat wette de meeste minsche nie’t.”
De Lange stevent nu regelrecht op z’n doel af en wil ’n strijd op ’n open vlakte.
Dit is hem té gevaarlijk en duurt te lang ook.
„Wi giij mie’n zegge, Hent, dat Cris tevul veur zoeplappe dut?”
Hent kijkt de Lange aan, die wacht en vraagt:
„Now, Hent?”
„As ik ow dinge zeg, Hendrik, in ow eige belang, mô-je der nie’t kwaod um worre.
Cris dut te vul veur die zoeplappe en schooies, Hendrik.
Te vul!
Cris dut eiges wel it wark.
Ziij is jao ’n mins die’je met ’n kéérs mot zuuke, maor dat ze keldes erpels veur die sméérlappe bak en ze dan ook nog marke in de hande stopt, das te vul-wâ, Hendrik.
Das tevul veur ’n minsch as Cris, dat komme de kindes te kort.
Is it waor of nie’t, zeg it eiges!”
Het is eruit!
Hent heeft de Lange ’n vlerk afgeschoten.
Hij ligt daar, z’n lange sliert is geraakt.
De Lange verliest bloed.
Als dat maar geen ziekenhuis wordt.
Slangen bijten de Lange.
Giftige beten zijn het, waarvan het rooie zweet hem uitbreekt.
De Grintweg keldert.
De wereld daast en draait.
Slecht zijn de mensen, rot!
Z’n benen trillen; de Lange ziet alles dubbel.
Hij kermt al.
Raak is het.
Hier heeft de Lange niet op gerekend.
Een vuile, valse slang praat over zijn Crisje!
Een rot mens, die stinkt van de ellende, haalt Crisje de kroon van het hoofd.
Lange, Hendrik, stoor je niet aan dat vuile kreng.
Laat die man toch en kom er nóóit meer!
Maak je handen niet vuil, breek hem de nek niet.
Dat is dat kreng niet waard.
Wat Crisje doet is goed, dat weet je, Crisje verzwijgt je niets!
Jan redt de Lange.
Hij komt terug met de kruisjes.
Zou de Lange er nog een nemen voor z’n Cris?
Maar wie staat nu hoger, Cris of Hent?
Deze verpeste kroegbaas of haar heiligheid?
De Lange z’n vuisten ontspannen zich al, Jan is z’n redder, of de Lange had het niet geweten.
Tóch zal Cris nú ’n kruisje hebben!
„Hè-je de kruuskes, Jan?
Ik mot ’n mooie hebbe!
It kan mie’n nie’t schéle, wat it kost, ’n ganse mooie veur Cris.”
De Lange loenst naar Hent.
Dèn moet het horen.
Jan pakt uit, de Lange bekijkt de kruisjes.
Jan prijst z’n waar aan.
Hendrik kijkt.
„Now, Hendrik?
Zun dat efkes mooie?
Kie’k is wat veur lich deze uutstrale.
Déze, Hendrik, is gemaak van it hold, waoraan ze Onze Lieve Heer hebbe geslage.
Giij geleuf mie’n nie’t, wâ, Hendrik, maor dat hèt mie’n de reiziger eiges gezeid.
En giij wèt, Hendrik, ik spot nie’t met heilige zake.
Net wat veur Crisje, Hendrik.”
„Ik mot ter gin van hold hebbe, Jan.
Ik wil ’n golde hebbe.
Cris mot ter een hebbe, zo as ter deur gin mins een gedrage wud.”
Hent weet nu, dat z’n vuil gepraat de Lange niet te pakken heeft.
Z’n slangengif werkt voor de Lange juist in een andere richting.
De Lange doodt het met begrijpen, door zélfbeheersing, door vriendschap, vertrouwen en liefde!
Anders was de Lange geen schot hagel waard, voelt hij zélf en aanvaardt hij, anders zou hij het zich z’n leven lang niet kunnen vergeven.
Jan gaat verder, het gepraat steekt ook de Lange aan.
Maar Hent ligt er nu volkomen buiten.
Die kan de „droedels” krijgen voor de Lange, die wordt nu niet aangekeken.
Verrekken kan Hent Klink, barsten, stikken!
Hij kan de koude koorts krijgen.
De Lange weet nu genoeg!
„Deze dan, Hendrik?”, vraagt Jan.
„Déze hèt it lich van de Heilige Veronica en déze kui zie’n strale op honded meter afstand.
Laok is kie’ke, Hendrik, wat ze koste.”
Jan haalt de paperassen tevoorschijn.
Ze kijken naar de prijzen.
Jan schrikt al.
„Das zeker te vul, Hendrik?
Deze kos zeuve gulde en dartig cent.
Maor dat is ter dan ook een waor giij plezie’r van zult hebbe.
Te vul, wâ?
Zég it gerus, Hendrik.
Ik heb ze in alle prijze.
En aij it nie’t in een keer kunt betale, giij kent mie’n toch!
Ik zál wachte.
Ik gun Crisje alles!
As ik uut de vuut kon, Hendrik, ik verzeker it ow, had Crisje der al lang een van ons gehad!
Maor, das waor, deze dinge mot de vrouw van der eige man krie’ge.
Dat zun heilige gedachte, en daor mô-je gin ander in laote beun-haze.
En das te begrie’pe ook.
Eerlik, Hendrik, ik zol Crisje nie’t met zo’n goedkoop ding rond laote zwalke.
Daor is Crisje te goe’d veur!
Wat dunk ow, Hendrik?”
De Lange kijkt naar de kruisjes.
Hij weet het niet.
„Wèt giij wat, Jan, wij gaon same naor Cris!
Laot Cris ter eiges maor een uutzuuke, da’s zekerder, wâ?”
De Lange betaalt, Hent krijgt ’n „goeie aoved.”
Dan verdwijnt de Lange met Jan.
Een ogenblik later staat hij voor de deur en dóét dèn te hard open.
Crisje schrikt ervan.
Wat heeft Hendrik?
„Hie’r bun ik weer, Cris.
En now, Cris, wil ik ow héél blij make.
Jan hèt mooie kruuskes met gebrach.
Zuuk ter eiges maor een uut.
De mooiste mag giij hebbe.”
„Mien hemel nog aan toe, Hendrik, das ’n verrassing ...
Eerlik, hie’r hèk nie’t aan gedach.”
Jan legt z’n schatten op tafel.
Crisje kijkt al, ze is er niet vandaan te slaan.
Nu zal ze dan eindelijk een kruisje mogen dragen van haar machtige Hendrik.
„Kie’k is, Crisje”, zegt Jan, „zun dát mooie?”
Crisje slaat haar handen in elkaar.
Ze kan het niet geloven!
Met trots kijkt ze naar de Lange.
Maar die is erg stuurs.
Verlegenheid is het niet.
De Lange hèt wat!
Is hij onder de indruk?
Crisje weet het niet.
Maar Hendrik is zichzelf niet.
Er is wat!
Crisje informeert naar Jans vrouw en kinderen.
„Hoe is het met Mieneke, Jan?”
„Wat béter, Crisje, maor it is andes ’n gesukkel.
Altied klaag ze oaver der boek, wâ.
Néé, Crisje, dat onderlie’f deugt nie’t.
Die ingewande van Mieneke kunne nurges tege.”
„Ik zal is wat kruie veur Mieneke make, Jan.”
„Aij dat wilt doe’n, Crisje?
Ik zal Kaatje sture, Crisje.
Ik wèt it, giij kunt dat.”
Crisje zoekt een kruisje uit.
Is dat niet te veel voor haar?
Hendrik zegt néé.
Zij mag nemen wat ze wil en zij het mooist vindt.
Dan heeft Crisje haar keus gemaakt.
Het is er één, dat je niet op afstand kunt zien schitteren.
Het is er een, dat bijna lijkt op het andere kruuske, dat Crisje daarginds gedragen heeft in het Voorhof van Onze Lieve Heer.
Dat is het en géén ander!
Jan is weg.
De Lange zit aan tafel en zegt er niet een.
Hij heeft iets.
Is dit nu ’n geschenk bezoedelen?
Moet er smerigheid op en erover?
Is dát wat?
Had zij dit kunnen denken?
Is dit een genade of is dit ’n slag tegen haar hoofd?
Wat is er toch?
„Waor denk giij aan, Hendrik, heij wat?”
De Lange kijkt op.
„Jao, Cris, ik hèt wat.
Komp giij maor is bij mie’n!
Kom maor is hie’r en vertel mie’n, wat giij it héle joar hèt gedaon.”
Crisje zit op z’n knieën en nu moet de Lange het weten.
„Wi giij mie’n is zegge, Cris, waorum giij altied zoeplappe in huus hebbe mot, as ik ter nie’t bun en die té vréte gééf?
Ik wet wel, dat giij arme minsche altied wat gegéve hèt, maor zo vul.
Wi giij zoeplappe marke géve um dat ze kunne zoepe, Cris?”
Crisje merkt al wat er gaande is.
„Dat hèt giij van Hent.
Dèn hèt altied wat te kletse.
Dèn mot altied de minsche deur de geut trekke.
Maor dèn mos eers béter op zich eiges passe.
Hent is ’n vals kreng, Hendrik, wèt giij dat dan nie’t?
Dèn stik de klante tege mekaar op en das geveurlik!
Wiij mosse biij um eigenlik al nie’t meer komme!
Néé, niks ter van.
Laot mie’n uut praote, Hendrik.
Giij wèt nie’t alles, maor now zui alles wette!”
De Lange krijgt ’n hand voor z’n mond gestopt en moet zwijgen.
„Ik bun veur ow alles, Hendrik en giij veur mie’n.
Tusse ons kan niks komme!
Giij hèt ow eige léve, ik it mie’ne.
En als ik now arme minsche wat géve wil, Hendrik, waor ik eiges de arbeid veur gedaon het en mie’n gin minsch met geholpe hèt, dan mot ik dat eiges wette!
Wiij motte mekaar begriepe, Hendrik.
En ik doe’t gin minsch tekort.
Ook ow en de jonges nie’t!
En as dèn denk, dat ik in mekaar zak, hèt dèn der niks met te make.
Wat giij en ik en al de minsche uut lie’fde doe’n, Hendrik, daor kui nie’t van in mekaar zakke!
En da’k in mie’n emotie ’n bedelaar ’n mark heb gegéve, da’k de andere dag eers in de gate kreeg of ik had um bij zie’n jas getrokke, is weer héél wat andes, Hendrik, en hèt Hent niks met te make.
Wat zal dèn ow beklets hebbe en giij geleufde dat vette varke nog?
Giij laot ow wat wies make?”
Nu komt de Lange.
Ook hij heeft iets te zeggen.
„Das allemaol goe’d en wel, Cris.
Ik zég daor niks van.
Maor waorom wi giij ow te baste arbeië veur zoeplappe?”
„Zo, dach giij dat, Hendrik.
Moar dat zun allemaol gin zoeplappe.
Hie’r zun arme minsche biij.
It is Gods geklaag.
Dèn man hèt natuurlijk bij Hent mie’n mark verzoape en is aan it kletse geslage.
Wat ’n domme man is dat, Hendrik.
Want dèn krig van mien natuurlijk niks meer.
Mie’n léve lang nie’t.
Ook al zie’k dèn man verrekke!
Ik bun nie’t van plan, Hendrik, mie’n te laote belazere.
Ik hèt ook mie’n eige oge nog in de kop.
Maor dat was nét op it ogeblik, da’k zat te drome en met Jeus in ’t „Veurhof” was van Onze Lieve Heer.
Ik gaf dèn wat en later zag ik, da’k mie’n mark kwiet was.
En dèn is zo stom um der oaver te kletse?
Dèn slut zie’n eige glaze in, Hendrik.
En ik zeg ow now, dat zál nóóit wéér gebeure, Hendrik, nooit weer!
Maor as giij mie’n verbieë wil éte te koake veur de arme, dán, Hendrik, néém mie’n dat nie’t af, want dan hèk gin léve meer.
Dan kan ik nie’t meer léve!
En now kú giij mie’n wat zegge.”
Hendrik kan weinig zeggen.
Crisje vervolgt nog.
„Hendrik, as ik érrepels wil bakke, die veur niks gruuie en ik mie’n kelder van vol heb, das werkelik goe’dkoop en geet gin minsch hie’r aan!”
De Lange kan zichzelf wel voor z’n kop timmeren.
Hij kan zich de lippen wel kapot bijten, want dit is een lesje, zoals hij in lang niet gehad heeft.
Hij vindt zichzelf, door dat kreng van Hent, belazerd, gestoken, besmet.
Alles wat rot is!
En als Crisje ziet, hoe de Lange zichzelf opvreet, luistert de Lange nog en barst van warmte en geluk, gloeien z’n knieën, is het leven, dat op z’n schoot zit hemels.
Het lijkt wel of een engel hem kust, máár, dát weet de Lange al zolang.
Zo nu en dan is de lange sliert het kwijt, maar dan heet het gewoonte en ziet hij het niet méér.
„En now, Hendrik”, hoort de Lange, „want ik kén ow, zó giij den wel achter de toonbank vandaan wille hale, wâ?
Maor dan hek ook nog wat te zegge, Hendrik.
Aij dat doe’t, Hendrik, dan smie’t giij ow eiges oaver de straot.
En dán hèt dèn nét wat ie wil!
Geleuf mie’n, Hendrik, zulke minse mô-je andes behandele.
Giij mot zulke minsche nie’t de kans géve um deur ow gardi’ne te kie’ke, giij mot zulke minsche met minachting slaon en das altie’d raak ook en bu-je de meerdere!
Bu-je now kwaod op mie’n, Hendrik?
En kú giij mie’n dat allemaol vergéve, Hendrik?”
De Lange wil Crisje pakken, maar er komt eerst nog iets:
„Eén ding, Hendrik, mô-je lere van mie’n.
Luuster nooit meer naor geklets, doe’t dat nooit meer, Hendrik, want dégene dèn klets van ’n andere, is duuvels.
Das de duuvel Hendrik, en nie’t dèn, waor ze óver kletse en deur de modder motte hale.
Had dèn ook niks van Jan te zegge?
Ik kén Hent béter dan giij um kent, Hendrik.
En dat is in ’n paar woorde te zegge, dèn stinkt van veure en van achter!
En daor mô-je veur oppasse!”
Nu mag de Lange Crisje kussen.
Hij vreet haar op, maar de Lange is thans bedaard.
Crisje hoef je niet dood te drukken, als er geen harmonie is en je voelt het!
Je hoeft jezelf niet te belazeren.
Er zit iets tussen jou en die liefde.
Iets wil niet werken vanbinnen!
Wat is zo’n mens toch ’n raar ding?
Maar de machine is goed, voelt de Lange ook.
En nu smaakt die kus niet zo machtig, als die van de vorige dag, nu is het slechts het gelik van ’n hond, „Fanny dut it béter!”
Dit, de Lange voelt het, moet zich vanzelf doden!
Dit moet, dat weet hij, vergeten worden en vergeven zijn, wil hij dit machtige geluk niet bezoedelen en het met eigen handen de kroon van het hoofd halen.
De Lange denkt na, Crisje zet nog ’n lekkere bak koffie.
Als Crisje naar het kruisje kijkt, kan ze wel schreien.
Ze kijkt naar haar lange sliert.
Moet je hem daar zien zitten.
Moet je diezelfde Lange nu eens zien.
Onder je pet kun je hem vangen, it is nét ’n klein kind!
De Lange grijpt naar z’n rooie zakdoek.
Crisje kan dat niet zien en vliegt op ’m af.
Dan hoort Hendrik:
„Mien Hendrik toch!
Wat bú giij toch ’n goeie kéél, Hendrik.
Mie’n God, wat bun ik ow toch dankbaar.”
En nu krijgt de Lange z’n kussen terug.
Déze smaken alsof de engelen ze gaven.
Deze zijn gezegend door Onze Lieve Heer!
Hendrik snikt!
Wat nooit is gebeurd, ziet Crisje thans.
Je zou elke avond wel van deze narigheden willen hebben, máár, dat is gevaarlijk!
Je zou elke dag zulke gesprekken willen horen, maar dan sta je stil!
En dat moet niet!
Het kan elke dag feest zijn, maar dát wordt soms te veel!
En het is kletspraat, herstelt Crisje.
Het is niet waar, ’n mens kan veel hebben, máár, wees voorzichtig!
Let op jezelf, let op het gevaarlijke beest met wel twintig koppen.
Pas óp voor de „gewoonte”, want dat is de duivel zélf.
Het is de satan!
En hier is de wereld aan kapotgegaan, weet Crisje.
Ook de Lange wéét het!
Nú komt er nog voor Crisje:
„Néé, Cris, dat zak ow nooit afnéme, nooit nie’t, aij dat maor wet!”
En Crisje moet nog van het hart:
„Ik, Hendrik, krie’g krachte van Onze Lieve Heer, aij dat maor nooit vergéte zult.
En de res, Hendrik?
Kui now weer afkusse!”
Crisje droomt.
Zij keert met Jeus terug naar het „Voorhof” ...
Een ontzagwekkend geluk leeft er thans in haar hart.
Zij maakt een nieuwe reis met Jeus.
Crisje volgt alles opnieuw, wat Onze Lieve Heer haar op deze dag geschonken heeft.
Wéér voelt ze de kus van de engelen, vân Jeus.
Een vurig rein gebed stuurt zij de ruimte in.
Géén mens kan haar gedachten tegenhouden, niet één!
Héél deze wereld neemt ze op in het gebed.
Ook de armen en dat God haar de krachten mag geven om nog veel voor de armen te mogen doen.
Ze ziet de ballonnen van Jeus en de konijntjes.
Ze hoort nu fijne, ragfijne stemmetjes zingen.
Ze ruikt iets, het is net, alsof ze weer daarbuiten is.
Wat ’n geur toch!
’n Machtige dag was het, met veel geschenken!
En tenslotte nog het gebelk van de Lange!
Dat waren bloemen, „orchideeën” waren het!
Allen zijn ze voor Onze Lieve Heer.
Ze gaan regelrecht naar het altaar ...!
Wat is het leven toch machtig mooi!
Ze slaapt al, niets stoort haar, niets.
De engelen waken!