Crisje, ik was in ’n hemel

De Lange is al vroeg op.
Zijn sprankelende gelukzaligheid maakt Crisje dolgelukkig.
Vandaag ’n drukke dag.
Emmerik kan hem gestolen worden.
Crisje krijgt even een kransje op haar hoofd gedrukt, dat de Lange zelf voor haar vlocht.
Dankbaar ziet zij hem aan.
Hendrik kan de tijd haast niet afwachten, dat Jeus ingeschreven wordt.
Ook daar maakt hij natuurlijk weer een uitbundig feest van.
Dat kost hem een tractatie voor de vrienden, want ze mogen hem graag en hangen steeds om hem heen.
Trui is er al om de boel op te ruimen.
De jongens mogen nu Jeus zien.
„En Johan, wat zég giij van ow bruurke?”
Johan kijkt naar Jeus, maar geeft geen antwoord.
Met belangstelling informeert hij echter of de ooievaar moeder niet in de benen heeft gebeten.
Crisje stelt hem gerust en schudt van neen.
Deze keer had die niet zoveel tijd, want hij was natuurlijk opgehouden door de sneeuw.
Johan denkt na, vindt het blijkbaar geweldig en steekt dan Crisje een pluim op haar hoed.
„Dèn kan andere moe’ders biete, maor ow nie’t, wâ moe’der?
Giij hèt dèn jao niks gedaon.
Giij bunt veuls te best om gebéte te worre.”
Nu komt ook zijn mening over het nieuwe kindje, dat veel te vet is naar zijn smaak.
Bernard hierover ondervraagd plukt een beetje aan het mooie kleedje.
Hij vindt het maar een raar kind en moet niet veel van Jeus hebben.
Als Mina komt, moeten de jongens verdwijnen.
Zij bereddert alles in korte tijd en vertrekt dan weer.
Ze heeft meer te doen.
Mina heeft een stel flinke armen aan het lijf en een goede, verstandige inborst.
Ze is evenals Crisje altijd bezig.
Nu Mina zover is en Jeus ook z’n verzorging heeft gekregen, kan Crisje weer even denken en bidden, Onze Lieve Heer danken voor alles en dat het weer zo goed is gegaan.
Wat een kind is het toch!
Mina kwam er alweer niet over uitgepraat.
Héél het dorp weet al, dat Crisje zo’n bijzonder kind heeft gekregen.
De mensen spreken erover en gunnen Crisje van harte haar geluk, want allen, die met haar in aanraking komen, leren haar waarderen en gaan van haar houden.
Crisje sluit haar ogen.
De eitjes met cognac zullen haar versterken en nu kunnen haar gedachten weer een hogere vlucht nemen.
Vreemd, vindt ze, haar denken is nu anders.
Nu het kind er is voelt ze zich innerlijk heel anders.
Wat zo’n kind, zo’n wicht, zo’n wurm al niet kan doen.
Crisje voelt zichzelf weer, doch zij kan niet tot de diepte van de door haar gewenste en verlangde gedachten-concentratie doordringen.
Het gaat niet!
En hoe ze ook prakkizeert en hoe ze zich ook inspant, dit gebeuren heeft een einde gekregen.
Het is nu anders vanbinnen.
Het leven is geboren en met deze geboorte zijn haar machtige en mooie gevoelens verdwenen.
Dit is zeker de moeite waard om eens ernstig en diep over na te denken, temeer daar ze er nu juist zo mooi de tijd voor heeft.
Ze moet zich ook voorbereiden, want mijnheer pastoor zal wel komen en dan moet ze biechten.
Ze heeft gelogen en daarmee zichzelf besmet en dat is een schande voor Onze Lieve Heer, Die haar „niks anders dan geluk schenkt.”
Langzaamaan gaat Crisje voelen en begrijpen, dat haar denken dáár in dat bedje ligt.
Haar vliegen in de ruimte ligt daar in die geïmproviseerde wieg.
Daarin ligt het kind van haar leven.
Ook die machtige stilte is nu uit haar weg en nog meer, nog véél meer, dat ze niet onder woorden kan brengen, doch dat voor haar een zekerheid bezat, die niet van deze wereld is en stellig tot de machten en wetten van Onze Lieve Heer behoort.
Crisje mist iets en dat gemis is ontzagwekkend; het is méér dan een mens kan verwerken.
Het is iets, denkt en vermoedt ze, waar een ander mens wellicht zijn héle leven voor moet werken, wil hij dit, dat tot het leven behoort, kunnen verwerven.
Kracht, persoonlijkheid en gevoel is het en Crisje wéét, dat die zekerheid uit haar leven weg is.
Ze volgt zichzelf en keert terug in dat gevoel.
Ze wil weten waar het gebleven is.
Ze staat er bovenop, maar heeft toch geen zekerheid, dat het onder haar voeten leeft.
Waar zijn deze fundamenten gebleven?
Jeus slaapt.
Jeus rust en die rust is het, die stilte, waarmee Crisje negen maandenlang één was.
Het was één bloedsomloop, één hartslag, één ademhaling, één getik; één waren zij van gedachten en gevoel.
Als Trui naar haar kijkt, vraagt zij:
„Wat hèt giij now, Cris?
Wat is-ter?”
Crisje kan niet antwoorden.
Trui denkt alweer aan de Lange, maar deze is het niet.
„Wat hèt giij dan toch, Cris, is dèn weer aan de géng?”
Crisje wuift Trui met haar hand toe, dat de Lange het niet is.
Ze zal het haar aanstonds wel vertellen.
Maar dat duurt even.
Trui kan er niet bij en denkt toch, dat de Lange erachter zit en zijn geluk heeft verknoeid.
Trui ziet nu wel, dat kinderen geen geluk brengen.
Als Crisje hoort, dat haar zuster dat denkt voelt zij, dat dit het antwoord voor Trui moet zijn en dat zij van de ware oorzaak toch niks begrijpen kan.
Eindelijk krijgt Trui bescheid:
„Och, Trui, wat zâ’k ow zegge.
Hendrik is it nie’t, Hendrik is jao veur mie’n as Onze Lieve Heer nie’t bèter kan wense.
Néé, it is andes.
It zun de naoweeë, denk ik.”
Daar kan Trui inkomen.
„Dâ’s van eiges, natuurlik, dâ’s héél natuurlik.”
Dat begrijpt ze direct.
Dat hebben alle moeders, ze moeten dan eerst weer tot zichzelf komen.
Maar de Lange zal er toch ook wel achter zitten, meent Trui, en Crisje laat haar dan maar in die waan.
Nu krijgt Crisje weer even tijd erover na te denken wat ze eigenlijk kwijt is en dat haar al die tijd zo gelukkig heeft gemaakt.
Zo intens gelukkig, dat zij er nu om „belken” moet.
Doch tenslotte weet ze toch, dat ze sterk moet zijn.
Ze ziet al wat voor vreemde denkbeelden zij opwekt en als ze niet heel voorzichtig is, gaat ze ook nog de straat over en krijgt de Lange het op zijn kop.
Want haar zuster is een kletskous.
Maar wèg zijn die schone gevoelens.
Ze zal het haar Lange zelf wel vertellen, maar of hij haar zal begrijpen?
Het is zo teer, zo ijl, zoiets reins.
Hiervoor moet je op de knieën gaan liggen en het hoofd diep buigen, de natuur en de ruimte in, dan krijgen je gedachten die verheven vlucht.
Buiten tussen de rogge, als de zon schijnt en het weer heerlijk en juist niet te warm is en je dan jezelf zo fris en overheerlijk voelt en als je daar zo zit, kan het gebeuren, dat het opeens tot je komt.
En dan mag je geen woord zeggen, geen onzin verkopen en geen gekheid maken, of elkaar in de rogge gooien, want dan voel je het niet.
Dan is het er niet en kun je die reis niet maken.
Nu ben je met jezelf bezig en voel je er geen sikkepit van, je staat dan met je beide benen op de grond, in de armoede van deze rotte maatschappij, deze koude, nare, ellendige wereld, waar niks is dan haat, afgunst en geroddel!
Je moet er jezelf voor openstellen.
Je moet het liefhebben; já, alles van jezelf willen geven, dán is het er!
En nu, nú is het er niet meer!
Nu ligt het daar en het heet „Jeus”!
Crisje zou er kapot van zijn, indien ze niet zo sterk was vanbinnen.
Zij zou er daarenboven dag en nacht om moeten huilen, maar dat vertikt ze.
Dat moet niet, want dat is kleinzielig, en met kleinzieligheid wil ze niets te maken hebben.
Maar het is uit haar weg.
Juist, Crisje, daar leeft, daar ligt en daar slaapt het.
Gisterenavond, zeven minuten vóór tien, is het uit je leven weggerukt door het proces, dat men „geboren worden” noemt.
Geen seconde te vroeg of te laat, precies op tijd en ruimtelijk precies.
Indien je eens wist, dat je een geestelijke prins hebt gebaard, een prins van de Ruimte, Crisje!
Wat dát te betekenen heeft hoor je wellicht eerst van dit kind over veertig jaar, mogelijk iets vroeger.
Ga ik eropin en volg het gebeuren, dan zou ik het je op de seconde af kunnen zeggen, doch dat is de bedoeling niet.
Waarom zou ik je deze wijsheid schenken?
Het vermoeit je toch maar.
Maar hoe zou je dan dit leven ontvangen?
Indien de Lange dit eens wist, Crisje, dan was hij geen mens meer en plofte hij uit elkaar.
Maar dat moet niet!
De sterren en planeten, Crisje, weten van dit leven.
Dit leven is „WAYTI”, Crisje!
Wat dit woord betekent hoor je later!
Maar ik zeg je, de zonnen, sterren en planeten, dit Universum, straalt Jeus de ogen uit.
Waarachtig, die gekke Gerrit zag en voelde het.
Velen zullen het nog voelen.
De eerste dagen ná de geboorte, doch dan gaat het weg en is Jeus ’n doodgewoon kind.
Maar dit leven is in handen van hén, Crisje, die niet meer tot dit leven behoren, maar die tóch ééns ook ’n stoffelijk leven hebben gekend.
Dát leer je wel niet door je reine, goeie, beste vriend, mijnheer pastoor, daar weet hij het ware ook niet van.
Dit leeft ergens anders en er is nog geen universiteit voor gebouwd.
Dát zál Jeus doen!
Je voelt het zeker, Crisje.
Ik praat als ’n gek of als ’n alwetende, maar die álwetendheid lééft in je Jeus!
En dat was het gevoel, je zweven, je één-zijn met het kind, dit leven, wat je al die tijd hebt gevoeld en waardoor je zo gelukkig en zo verheven was.
Denk erover na, Crisje, het is goed voor straks, wanneer „dèn wakker wud en met ow wil praote!”
Maar dan zul je wel eens weglopen, Crisje.
Dán zul je geen raad weten, want deze zal je vragen stellen, dat het je groen en geel voor de ogen wordt en die géén mens beantwoorden kan aan een kind, omdat het niet mogelijk is.
Juist Crisje, denken moet je, alles gadeslaan, nábeleven is het, dat ook Jeus eens zal moeten doen, wil hij de wetten van Onze Lieve Heer gestalte geven, verwerken en ze een plaats geven in deze zo rotte maatschappij.
Ga verder, Crisje, wij waken!
Er komt bezoek.
Vrouw De Man komt met soep voor Crisje, maar ze blieft die soep niet.
Ze zou er onpasselijk van worden en dat kan niet.
Ze mag zichzelf niet van streek maken, dat is nadelig voor het kind.
Crisje geeft haar weer een wijze les.
Met vrouw De Man staat de leugen voor haar gemoed en haar hart.
Ze neemt zich heilig voor mijnheer pastoor er alles van te zeggen.
Crisje hamert op die menselijke ziel, waar zoveel slechts in leeft.
Ze kan het niet laten, telkens als ze slechte mensen ontmoet, tovert Crisje het vagevuur naar beneden en stookt ze die vuurtjes op, zó, dat de mensen wel bang moeten worden.
Trui zegt:
„Dat wief trekt zich toch niks van ’n vagevuur aan; die mô-je derrek in de hel smie’te.
Die is deur de wol hén, die is ...” en nog veel meer, waar Crisje het mee kon doen en Trui het hare van weet.
Crisje geeft zich echter nooit gewonnen en de mensen weten, wanneer je bij Crisje komt, dan krijg je de levenswijsheid met de el uitgemeten of een preek, die niet mis is en die je met je klompen aan kunt voelen.
Steek maar in je zak.
Dit appeltje komt regelrecht uit de Hof van Eden!
Smaakt het?
Jullie hebben de zakken vol en stelen als de raven.
Jullie rollen dan ook rechtstreeks het vagevuur in of nog erger, de hellen wachten jullie op.
Maar vrouw De Man zegt:
„Ik zal der veur zurge, Crisje.
Ik zal mie’n leve verbetere, maor ik mot mie’n tied hebbe.”
Dat is nu juist iets voor Crisje.
„Wât wi giij zegge?
Tied?
Giij hèt jao ow tied al verschooierd en verzoape.
It is arg as ik it zeg, maor zo is het.
Hie’r mô-je aan ’n beter leve beginne!
Hie’r mô-je ow kop buuge veur Onze Lieve Heer.
Hèt giij dat begrepe, vrouw De Man?
En wat hèt giij met mie’n mark gedaon?
Now?
Dâ’s de laatste keer, aij dat maor wèt!
It is ’n schande, now heij tóch dat geld verzoape, wâ?”
Crisje neemt het onooglijke wijfje onderhanden, zoals het dit nog niet eerder overkomen is.
Maar het is dan ook bar.
Het is zo godsgruwelijk, dat Crisje er geen woorden voor kan vinden.
Zo erg!
Vrouw De Man zit alweer in het vagevuur en Trui, die dit alles nauwlettend volgt, ook al praat Crisje nog zo zachtjes, loert met arendsogen naar de kraamvrouw.
Pas op nu, dat dit vervloekte wijf wéér geen geld te pakken krijgt.
Want dát is de duivel dienen!
En dat wil Trui niet, die kan haar gestolen worden.
Maar och, ook voor Onze Lieve Heer staat deze Trui toch niet open.
„Duizende malen” heeft Crisje het al gemerkt.
Trui is gierig.
Haar hart weigert, als de handen in de beurs moeten tasten.
Ze gooit er nu nog een schepje op en wil dat wijf de deur uit hebben.
Die moet haar soep zélf maar slurpen.
Als Trui zegt: „Ik heb ow drie keer zie’n sloffe, vrouw De Man”, weet Crisje, dat het mens haar weer afschrikwekkend belazerd heeft.
Drie keer naar Hent Klink en dat in deze tijd.
Drie maatjes foezel is niks, maar deze mensen drinken ze met liters.
Vrouw De Man raakt nu toch onder de indruk van de verwijten en krijgt het zichtbaar benauwd.
Crisje krijgt medelijden met het gedrocht en vraagt afleidend naar haar man en zoon en de gewone dingen van de dag.
Trui is nu uitgeschakeld, voelt Crisje, die kan ’n mens villen én, o, wat is Crisje eigenlijk dom, dat ze haar de kans geeft dit leven volkomen kapot te maken.
Dat kan ze zichzelf niet vergeven.
In wat voor dingen komt ze toch?
Wat voor ellendige zaken brengen de mensen met zich mee, lopen ze mee rond en zitten ze aan vast?
Zorgen zijn ellende, zijn stinkend slecht voor hart en ziel en daarmee wil Crisje niets te maken hebben.
Trui, dat ligt er nu dik bovenop, zit achter de gordijntjes en loert naar de mensen.
Zij geeft het nog niet op en wil gelijk hebben.
Trui wil Crisje een tik geven, anders is ze haar prestige kwijt in deze omgeving.
„En?
Kui mie’n gin antwoord geve, vrouw De Man?
Bu-je gin drie keer foezel weze hale?”
Vrouw De Man voelt, dat het gemartel weer opnieuw begint.
Wanneer ze kwaad wordt, kan ze vloeken als ’n ketter en wordt zij des duivels.
Dan krijgt ze ’n gezicht, zo hard, zo krengachtig en demonisch, dat je er bang voor wordt.
Er zijn mensen, die haar uit de weg gaan, omdat ze denken, dat ze de duivel in eigen persoon is; zo’n demonische invloed hangt er dan om deze vrouw.
De vrouw verschuift zich wat en wendt zich dan tot Trui: „Wèt giij wat giij kunt, dooie sagerijn, verrekte klimop?
Wat wi giij van mie’n rotwief?”
Dat wordt ruzie en „hommeles”, denkt Crisje, en dat moet niet.
Ze gebiedt Trui om haar mond te houden en zegt kalm tegen vrouw De Man, dat ze rust nodig heeft en verzoekt haar te vertrekken.
En nu is de onooglijke vrouw tóch beleefd.
Voor Crisje kan ze dat en weet nu, dat ze geen ruzie moet maken.
Maar de kracht van haar ene oog slaat Trui tegen de grond.
Crisje krijgt ’n goeiedag, Trui is lucht voor haar.
Rokken omhoog, kop in de nek, gaat dit tweeëntwintig-hoge-turfgebouw de deur uit.
Doch dan krijgt Trui haar nog net te pakken en dwingt haar:
„Achteruut, deur dèn veurdeur gaon alléén minsche.”
Vrouw De Man spuwt op de grond.
Crisje draait zich om.
Die komt voorlopig niet terug.
Het is werkelijk een schande, vindt Crisje.
En dat vandaag.
„As dit maor gin ongeluk is!”
Er wordt druk gepraat.
De zusters hebben elkaar iets te zeggen.
Crisje wint het toch, want ze sluit zich af en vraagt Trui te zwijgen.
Vroeger kon Trui dat niet, daarom is ze ook zo lang weggebleven.
Zij kan niets vergeten en wil steeds het laatste woord hebben.
Trui weigert iets te aanvaarden.
Doch nu houdt ze haar mond dicht en dit is ’n winst voor haar karakter.
Crisje moet even bijkomen.
Is dat wat?
En dat op haar nuchtere maag.
Goddank dat Hendrik niet thuis was.
Dan had je de poppen aan het dansen gehad.
Door anderen kom je steeds in de ellende en narigheid.
Wat doet dat mens toch hier?
Wie wil nu met dat wijf te maken hebben?
Maar mag je voor een mens de deur gesloten houden?
Zand erover, denkt Trui.
Wél krijgt Crisje te horen, dat je geen „luus” hoef te zoeken, die zijn er vanzelf al.
Bij Trui moet ze niet proberen aan te kloppen.
Máár, weet Crisje, bij de slechte komen de goeden.
Soms kun je door mensen geluk beleven en dán ben je het toch maar kwijt.
En Christus heeft gezegd: „In mijn Vaders huis zijn vele woningen.”
Gooi nimmer ’n deur dicht voor de neus van Zijn kinderen of Hij zal de deuren van Zijn Koninkrijk gesloten houden voor u!
En dat is iets, waarvoor Crisje heilig ontzag heeft.
Dit zijn de allereerste beginselen voor het beoefenen van de naastenliefde.
Maar met dat al voelt Crisje, dat de mensen haar er weer lelijk hebben laten inlopen.
De slechten hebben haar op ’n gehaaide manier belazerd en wel weer zo erg, dat ze het Hendrik niet eens durft te zeggen.
En Trui weet dat alles.
Zij heeft dit reeds jaren meegemaakt en weet bovendien, dat zij zelf het is geweest, die Hendrik de eerste maanden van hun huwelijk grondig verpestte, door hem alles te vertellen wat Crisje deed.
Doch toen begon het!
Toen kreeg Hendrik ervanlangs en heeft Crisje haar eigen degelijke fundamenten voor haar geluk, vrede en rust gelegd.
Hun huwelijk staat nu op geheide palen.
Het zijn fundamenten, die door géén mens aangetast kunnen worden!
Hoe was echter Crisje’s leven in het begin van haar huwelijk?
Ellendig!
Trui kletste en zat tussen haar en Hendrik.
Trui zag alles verkeerd.
En toch vond Crisje goed, dat ze over de vloer bleef komen.
Maar Crisje had haar plannen en vond, dat zij nu nog niks mocht doen, dan had ze straks recht van spreken en kon ze haar Lange, met al zijn verkeerde gedoe en gedachten de waarheid vertellen.
Eén jaar duurde het.
Doch toen kreeg de Lange ervanlangs en Trui zo’n pak slaag, dát, wat toch een groot mirakel was, zelfs ome Gradus kwaad werd en z’n vrouw moest beschermen, of de Lange had haar vermoord.
Ze schreeuwde als een varken dat geslacht wordt, zo had Hendrik haar valse karakter te pakken.
Tenslotte moest Crisje haar zuster te hulp komen.
En wat ’n spijt had Crisje!
Toch had ze de dingen van a tot z overdacht.
Crisje moest het haar man zeggen, want de berg van klachten werd zo’n afschuwelijk gevaarte, dat zij er bijna onder bezweek.
En dat alleen door Trui, omdat deze niet verdragen kon, dat Crisje goed deed, voor elkeen open stond en van haar kleine bezit nog weggaf, wat zij kon missen.
Trui vond dit „gek gedoe” en kon het niet verdragen.
Het was heel moeilijk voor de Lange om hier doorheen te kunnen kijken.
Maar niet voor Crisje, en toen deze haar zuster volkomen doorzag, wist zij hoe dit varkentje te moeten wassen, wilde zij haar geluk en haar huisgezin niet door haar zusters’ jaloers gepraat zien afgebroken.
En toen de Lange eindelijk begreep, dat Trui zijn Crisje, zijn geluk en zijn liefde, bezoedelde en gemeen behandelde, om zichzelf op een mooie plaats te zetten en zich ’n licht te schenken, sloeg de Lange met één slag Trui tegen de grond.
Ome Gradus, anders een sul van een man, maakte zich kwaad, ging voor de Lange staan en zei het zijne ervan.
De Lange moest de deur uit!
En die ging.
Maandenlang was er wrijving, werd er gezwegen en keken zij elkaar niet aan.
Trui en Crisje leefden wel op voet van oorlog, doch Crisje wist: zij was waar.
Zij behoefde zich niet te schamen.
Ook mijnheer pastoor wist er alles van en gaf Crisje volkomen gelijk.
Já, mijnheer pastoor heeft dat alles volkomen méébeleefd, want Crisje biechtte al haar zonden op, waardoor haar biechtvader alles van haar leven begreep.
Toen Hendrik meende, dat hij Crisje wel eens flink „op haar lazerij” had te geven, greep mijnheer pastoor in en zei tegen de Lange:
„Hèt giij now eindelik ow oge ope, Hendrik?
Wi giij mien wies make, dat ow Crisje it is?”
Mijnheer pastoor mocht niet uit de biechtstoel klappe.
Maar Hendrik, mijnheer pastoor is zó machtig groot niet als jij denkt, hij weet uit zichzelf van tevoren niet hoe het gegaan is.
Crisje rafelde alles uit elkaar en biechtte het toen eerlijk op.
Daardoor kreeg mijnheer pastoor ontzag voor dit reine leven, dit kind van God, dit enige zieltje.
„Kom niet aan Crisje”, had mijnheer pastoor gezegd tegen de Lange, „dan krie’g giij met mien te doe’n!
En aij ow hande vergrie’p aan Trui, mô-je bij mie’n nie’t meer komme, Lange.
Want wij zun allemaol zondige minsche en kinderen van één Vader!
Maor Crisje, daor blie’f giij van af!
Crisje is van ons allemaol, Hendrik, want Crisje is ’n zege veur de kerk!”
Mijnheer pastoor heeft ervoor gezorgd dat Trui weer ging spreken.
Want dat was toch wel wenselijk.
Ze woonden immers naast elkaar.
Als Crisje bij haar varkens of kippen moest wezen en Trui evenals zij, ook achter haar huis doende was, voelde Crisje zich of zij door messen werd gestoken.
Vele nachten heeft Crisje erom liggen belken, maandenlang uur na uur haar gebeden opgezonden.
Eindelijk werden haar gebeden verhoord.
Toen Trui weer bijdraaide werd voor Crisje de hemel geopend.
Trui was steeds een moeilijk mens geweest met een lastig karakter, doch dat moest men juist tegemoetkomen en zoveel mogelijk helpen.
Trui had wel wat geleerd, maar toch om met haar in harmonie te leven was zowel voor de Lange als voor Crisje een zware opgave.
De Lange trok zich van zijn schoonzuster niet veel meer aan.
Iemand moest het thans nog eens wagen iets ten nadele van zijn vrouw te zeggen.
Hendrik dankte God op z’n blote knieën, dat hij z’n Cris voor zich behouden had.
Door al die misère had hij met z’n Cris een hemel geschapen, die geen mens hun meer afnam.
Trui mocht, als zij zin had, er inkijken en als zij wilde, de vloer dweilen.
Meer was er voor haar daarin niet te doen.
Voor het overige van dat paradijs had Trui geen ogen en verstand ervan nog veel minder.
Dit was de levenspsychologie geworden van twee mensen, alleen ontstaan door liefde en rechtvaardigheid.
Er was thans geen mens meer op deze wereld, ook al had de mens nog zoveel verstand, die ’n wig kon drijven tussen de Lange en Crisje.
Trui had zich te pletter gelopen.
In de hele buurt en ganse omtrek wist men van het geluk en de wijsheid, welke in dit gezin heerste.
Zelfs de baas in Emmerik kwam het ter ore en nodigde Crisje uit tot een bezoek.
Hij wilde met dit wonder van wijsheid en liefde, waar zoveel van te leren was, ook wel eens kennismaken.
Zo trok Crisje dan haar nieuwe kleed aan en ging met Hendrik in Emmerik op visite bij zijn heer en meester, de wijnhandelaar.
Het werd een ware feestdag voor haar.
De baas merkte al gauw dat de vrouw van zijn knecht van betere „komaf” was, en toen zij in de loop van het gesprek vertelde, met welke families zij vroeger omgang had, zaten de baas en zijn vrouw met open mond en verbaasde blikken te luisteren.
De Lange had toch maar een lot uit de loterij, als hij dat maar goed besefte.
Crisje was ’n lady.
Zij kwamen er niet over uitgepraat en vroegen later verscheidene keren of zij nog eens kwam.
Doch daar had zij geen tijd voor.
Tenslotte had zij haar eigen leven en huishouden en het veel te druk om dikwijls visites af te leggen.
Crisje laat Trui thans denken wat zij wil.
Zij kent haar zuster en weet, dat het vuur in haar wel heel erg vlug ontbrandt.
Zij zou narigheid op narigheid stapelen, als zij in elkaars vaarwater kwamen.
Crisje bezit een onfeilbare intuïtie, om dit leven tot het ogenblik van zijn geestelijke ontwaking rustig te laten doormodderen.
Zij ziet, dat haar zuster tot aan haar nek tussen het onkruid staat.
Crisje laat haar thans haar eigen boontjes doppen en, verstandig als ze altijd is, geeft ze Trui maar gelijk en volgt de enige weg, door Onze Lieve Heer aangewezen: de weg van de „liefde.”
Maar Trui wil tenslotte, omdat ze leven, vrouw en mens is, ook haar deeltje en een kruimeltje bezitten van hetgeen deze twee zo gelukkig maakt.
Dat is voor haar de ene gezonde jongen na de andere.
Wellicht heeft Crisje gelijk, misschien is ze te strak, te stroef en te hard voor zichzelf.
Wie weet.
Toch heeft Trui wel iets geleerd.
Ze houdt zich gemakkelijker in en haar mond vliegt niet meer zó vlug open.
Ze gaat reeds liever de deur uit dan met de Lange te beginnen en hem zoals vroeger als het ware tot een tweegevecht uit te dagen.
En de Lange?
Och, die ziet haar in het geheel niet meer.
Voor hem heeft Trui afgedaan en verschijnt ze soms toch nog af en toe binnen zijn gezichtskring, dan ziet hij alleen maar een mens, die hier slechts even is, doch waarmee hij zo min mogelijk te maken wil hebben.
Daarom ook moest Trui van die fles wijn af blijven.
Die laat hij in geen geval door haar bezoedelen.
Crisje schrok natuurlijk, want die voelde Trui en begreep de Lange.
Trui beet zich de lippen stuk, doch omzeilde haar zwager en liet het vuur niet oplaaien.
Crisje stak haar in stilte een pluim op de hoed.
Haar zuster weerstond thans Hendrik prachtig.
Dit waren verschijnselen van ontwaking en ontdooiing, al hadden deze voor Onze Lieve Heer nog niet veel te betekenen.
Indien Trui echter andere mensen voor zich kreeg, was ze weer direct tot de aanval gereed.
Ondanks dit alles was ze toch bezig een fundament te leggen.
Zeker, het was duidelijk dat dit nog slechts was voor het eigen „ik” en voor haar eigen zaligheid, met de kennelijke bedoeling een plaatsje te veroveren onder al deze mensen, die tenslotte toch allen in hun eigen ongerechtigheid hadden gelegen.
Volgens Trui stonk alles!
En als de mens geen kleren meer aan had, was dèn niks!
Crisje vond de uitdrukkingen, die haar zuster altijd gebruikte, te goedkoop, te doorzichtig en te arm van geest.
Ze waren niks anders dan het proberen te redden van haar eigen „ik”, dat echter door geen mens in het dorp open en bewust erkend werd.
Men vond haar maar ’n gewoon mens, ’n bonestaak met ’n mond met wat haren erop.
Trui van ome Gradus was een koude en kille verschijning en stellig geen rozenhoedje voor Crisje.
Haar generale repetities voor Communie en andere godsdienstige gebruiken ketsten af tegen de muren van de kerk en men keek er doorheen.
De mensen wisten wat zo’n gebed van haar waard was.
Neen, als zij hulp nodig hadden vroegen zij aan Crisje om voor hun geluk en zaligheid te bidden, die dat gaarne op zich nam.
Maar er kwamen er zoveel.
Wanneer ze dan ook zág, dat ze het niet waard waren en zelf er niets voor deden, hield ze op met haar gebeden.
Onze Lieve Heer was tenslotte gin marktkoopman.
Trui’s gebeden hingen als een slappe was achter in de tuin, wanneer er geen droogte in de lucht zat en het dag en nacht mistte.
Dat wist elkeen en zijzelf ook.
Haar inborst wilde niet kraken en barsten en haar gevoel kon zich niet ontplooien.
Zij miste het bezielende vuur.
Ook mijnheer pastoor wist dat, want die kende z’n schapen.
Het moederlijke warme gevoel, de drang om te strelen en te sussen, lief te hebben al wat leeft, kwam niet hoger dan de bank waarop zij was gezeten.
De deemoedigheid, die zij tentoonspreidde, namen de mensen niet aan.
Dat nam niemand serieus.
Geboren en met elkaar opgegroeid in dezelfde streek waren ze volkomen met elkaars karakter bekend.
Ze wisten waaraan je dacht, wat je voelde en wat er in je omging.
Trui’s gebeden, zei de Lange, waren als een kip, die wel kakelt maar waar je nooit een ei van zag.
Die ging dan natuurlijk de pot in, want zatvreters moet je slachten!
Trui, dat ziet Crisje vandaag, valt nog wel vaak terug in haar eigen, harde wereld, maar heeft toch iets geleerd en dat is toch wel de moeite waard om Onze Lieve Heer voor te danken.
Crisje bidt en haar gebeden voor het welzijn van de hare en alle andere medeschepselen vliegen de ruimte in.
Wél vijftig keer heeft Crisje er voldoening van beleefd.
De mensen kwamen haar zélf vertellen, dat de narigheid was verdwenen.
Door haar kwam het, haar gebed kon wonderen verrichten.
En dat wist mijnheer pastoor eveneens, waardoor géén kind van zijn parochie met ’n vinger naar haar moest wijzen, of ze kregen met hem te doen.
Dit machtige ontzag had zij zich eigen gemaakt en daar kon de Lange op teren en kon hij zich permitteren om te zeggen: Ik ben de gelukkigste man van de wereld!
Trui heeft het verloren en probeert niet meer dit huwelijk te ontzetten, want zij zou haar nek breken op de gelegde fundamenten, die door Onze Lieve Heer zelf zijn gezegend.
En thans: het gaat.
Trui zoekt een weg.
Crisje laat haar zuster die weg zelf ontdekken.
Ongevraagde hulp zou hier belemmerend werken op de ontwikkeling van Trui’s karakter.
Natuurlijk is Crisje bereid haar bij te staan en haar nacht en dag op te vangen met haar grote liefde.
Trui is er dan toch maar weer en dat vindt Crisje een bovennatuurlijke genade.
Als ze terugkeert, nadat ze vrouw De Man de deur heeft uitgekeken, zegt Crisje:
„Giij het gelie’k, Trui.
Zulke minsche zun de val van ’n andere.”
Dat is koren op Trui’s molen.
Daar komt haar antwoord al:
„Ha’k ow al eerder kunne zegge en lere, maor giij denk da’k gin hart heb.”
Ja, Trui, nu heb je gelijk.
Aan vrouw De Man geld geven is de duivel dienen.
Trui smijt de soep voor de varkens, wat Crisje alweer een schietgebedje kost, want er leven zoveel arme mensen die zich daaraan tegoed hadden kunnen doen.
Dit is zondig in Crisje’s ogen en zij neemt zich voor, wanneer in het najaar het eerste varken wordt geslacht, de eerste de beste bedelaar, die aan haar deur komt, er een portie van te geven.
Ook vrouw De Man zal dan niet worden vergeten.
Wat ’n dag anders, wat heeft zij weer veel te bedenken en te overwegen voordat ze mag handelen, wil ze tenminste geen brokken maken en voorkomen, dat Trui het heft in handen krijgt.
De buurvrouwen komen, Crisje noch Trui zijn bijzonder op het bezoek gesteld.
Het is immers geen oprechte belangstelling, doch slechts een bevrediging van de nieuwsgierigheid om te zien, hoe die heilige Cris er nu weer bij ligt.
Verder wordt het toch weer een roddelpartij van en over alle mensen uit de buurt.
„En Crisje, heij vul pien gehad?”
„Och, vrouw Ruikes, wat za’k ter van zegge, it géét allemaol van eiges.”
„En Crisje, was it heel arg?”
„Och, vrouw Knie’p wat za’k ter van zegge.
It is gebeurd veur dat giij der arg in het.”
Het gezeur gaat Crisje de keel uithangen.
Trui kijkt al veelbetekenend op de klok en zegt, dat het tijd wordt om te gaan rusten.
Doch de vrouwen zijn niet van zins al direct bij de eerste aanmaning op te stappen.
Zo’n middag dient behoorlijk uitgebuit te worden.
De kluif is te smakelijk om zomaar in de steek te laten.
Gelukkig zijn er niet al te veel „belangstellenden” gekomen.
Er zijn er echter toch nog bij, die je anders bijna nooit ziet en die je slechts heel oppervlakkig kent.
Doch ook die mensen dringen zich aan je leven op en het is heel moeilijk de deur voor hen gesloten te houden.
Crisje kon de door het bezoek voor haar meegebrachte eitjes slechts matig waarderen.
Hoeveel mensen zijn er niet die ze veel meer nodig hebben.
Nog nimmer had Crisje zo’n hartgrondige hekel aan al dit gedoe, dit geklets en deze ziekelijke nieuwsgierigheid.
Hoe vaak hebben de vrouwen elkaar met hun kletspraat over elkaar door de modder gesleurd.
Niet zelden ook drongen die praatjes door tot in de kroeg van Hent Klink.
Dat gaf dan meer dan eens hooggaande ruzie tussen de kerels.
Nee, het kan Crisje allemaal geen zier schelen, hoe het bij een ander is of wat een ander uitvoert.
Bij haar is alles eenvoudig en netjes.
Trui kan wat beter uit de voeten, omdat ome Gradus meer verdient en er in dat huishouden geen kinderen zijn, ofschoon, wat die verdienste betreft, daar al verandering in begint te komen, want de Lange bedenkt van alles om zijn inkomen te vergroten.
Trui mocht zo gaarne haar zuster laten voelen, dat zij toch veel welgestelder was en het zoveel beter had.
Doch dat doet Trui nu niet meer.
Toen zij op een keer weer eens behoefte had, om zich op laatdunkende wijze over de mindere welgesteldheid van haar zuster uit te laten, kraakte Crisje in één keer haar geluk.
„Die riekdom van ow Trui, vreete de varkes nie’t.
Ook die kotse der van.”
Trui schrok, werd vuurrood, doch was zo verstandig dit onderwerp verder met rust te laten.
Nee, Trui, dat geluk van jou is niet veel waard.
Heel verstandig van je, dat je besloot niet verder op Crisjes oordeel in te gaan en je niet meer met haar geluk te bemoeien.
Dat gouden geluk van Crisje is onaantastbaar.
Dat laat zij door geen mens en dus ook niet door jou bezoedelen.
Trui heeft een lekker soepje gekookt.
De stemming is buitengewoon genoegelijk en de harten stralen van vreugde en geluk.
Als Johan en Bernard hun moeder verzekeren, dat zij bijna omrollen van de honger, worden ze naar tante Trui gestuurd.
Johan kan vleien dat men er week van wordt.
Doch wat voor vleierij wordt aangezien komt vaak uit het gevoelige, gouden hartje van het kind.
Dat ontgaat ook Trui niet en de oprechtheid van dit karaktertje treft haar telkens weer.
Zij weet ook heel wel, dat Bernard haar veel minder sympathiek is en, zo jong als hij is, haar karakter en handelingen doorziet.
Zij weet, dat Bernard noodgedwongen haar bijzijn duldt, maar overigens zijn tante liever niet ziet dan wel.
De Lange komt binnen en met hem is het gezag weer in huis.
Het is nu weer uitkijken en op je woorden letten, want Trui en haar zwager zijn nog steeds water en vuur.
Alleen de Lange neemt niet veel notitie meer van zijn schoonzuster en deze heeft zich daar maar bij neer te leggen.
Hendrik is niet onbeleefd tegen haar, maar daar is dan ook alles mee gezegd.
„Dag Trui.”
„Dag Hendrik.”
„Dag Cris.
Wie was ter allemaol?”
Crisje begroet haar man, doch glijdt over zijn vraag heen.
„Och, Hendrik, niemand bijzonders.
Giij wèt wel, ik mot gin visite.
Bu-je nog biij mijnheer pastoor gewéés?”
„Van eiges, Cris.”
„En, Hendrik?”
„Wiij hebbe ’n lekker glas wien gedronke en lekker zitte te kletse.
Wat ’n goed minsch is dat, Cris.
Dèn hèt now oaveral verstand van.”
„Jao, da’s waor.
Onze pastoor is ’n goe’d minsch.
En wij motte onze hande wel in mekaar slaon van bliijdschap, dat wij zo’n goeie teruggekrege hebbe.
Hie’r kunne wij Onze Lieve Heer nie’t genoe’g veur danke.”
„Schei now maor uut, Cris, ook dèn is nog gin heilige.”
De Lange remt zijn vrouw een beetje, anders neemt haar ziel met mijnheer pastoor een veel te hoge vlucht.
„Kump mijnheer pastoor nog, Hendrik?”
„Jao, ik denk marge, Cris.”
„O, das fijn.”
De Lange eet smakelijk.
Hij heeft ook een paar borrels gedronken, doch kent zijn maat.
Ook dat is een eigenschap van hem, waarvoor Crisje hem dankbaar is.
Hendrik heeft veel te doen.
Hij kijkt eens naar Jeus en de jongens, vliegt dan de deur weer uit voor zijn portretten en komt eerst laat terug.
Crisje had hem natuurlijk liever thuisgehouden, maar zij moest er wel in berusten.
Tenslotte heeft hij toch weer een bestelling gekregen en het geld kan nu eenmaal te goed gebruikt worden.
Laat in de avond komt er nog bezoek en staat plotseling een van hun beste vrienden voor hun neus.
Casje, de negotie-man.
Casje is bijna zo groot als de Lange, doch is invalide, hij mist zijn onderarmen.
Evenals Gerrit Noesthede is het een buitengewone grappenmaker, doch toch weer op een andere wijze.
Hij reist en trekt overal heen en zeer toevallig was hij juist in het dorp.
Meestentijds hangt hij ergens anders uit.
Zoals reeds gezegd, is de koopman een geboren komiek en Crisje moet gewoonlijk al lachen, als zij hem alleen maar ziet.
De Lange begroet hem met een:
„It beste volk kump altied in de nach.”
„Dag, Crisje.”
Casje kan geen handen drukken en vervangt dit door het maken van grimassen.
Hij trekt een komiek gezicht en dan moet je al lachen en dat is soms meer waard dan ’n handdruk, die vaak geen ander resultaat oplevert dan ’n klef en beroerd gevoel.
Casje beschikt, dat heeft hij ook met Gerrit Noesthede gemeen, over een goed verstand en een handschrift, dat ze hem op het stadhuis niet verbeteren.
Wanneer het bekend wordt, dat hij weer in het dorp is, komen de mensen op hem af met brieven, waar het een of ander in geschreven staat, dat ze niet kunnen verklaren.
Casje is goed onderlegd en schrijft met krullen, waar de Lange jaloers op is.
Zijn overleden ouders zaten er goed bij en hebben hem een behoorlijke opvoeding gegeven.
Dat hij nu negotie-man is en met zijn koopwaar door het land trekt, is zijn eigen, vrije wil.
Ook hij zal wel niet trouwen en alleen blijven, al doet ook hij, alsof hij al tal van vrouwen heeft gehad en er thans meer dan genoeg van heeft.
Casje en Crisje, ze kennen elkaar al sinds hun kinderjaren en hebben het altijd goed met elkaar kunnen vinden.
Ook de Lange mag hem gaarne, omdat de negotie-man er een van hun zelf is geworden, waar je goed mee praten kunt.
Casje was het eigenlijk, die de Lange met die man van de portretten in contact heeft gebracht.
Daarginds in Didam, waar Casje rondslenterde, maakte hij kennis met die portretteur.
„Ik blie’f maor efkes, Crisje.
Ik wèt wel, da’k laat bun, maor ik heurde van ow Jeus en dat, dach ik, lao’k mie’n nie’t afneme, giij zol mie’n dat nooit kunne vergeve!”
Hendrik en Casje praten nog even over de gang van zaken van de portretten.
Casje beweert, dat Hendrik daarmee geld als water kan verdienen, indien hij er zo nu en dan even uitwipt.
Hijzelf kan deze zaken er niet bij hebben.
Hendrik weet, dat hij eigenlijk deze hele bedoening niet nodig heeft, want als het eropaan komt, heeft Casje nog wel ’n appeltje voor de dorst.
Dat appeltje ligt rustig ergens onder de mensen en Casje weet absoluut zeker, dat niemand in staat is hem dat geld te ontfutselen.
Zo snugger en bijdehand is Casje wel.
Dat is hem wel toevertrouwd.
Ze nemen er nog een.
Dit is ’n dag om niet gauw te vergeten.
Casje’s kist staat in de hoek van de keuken.
Hij kan nooit komen, of er komt iets voor Crisje uit.
Ook nu weer zal hij haar met een geschenk verblijden.
Hij duikt in z’n negotiekist en scharrelt er wat in.
Dan vindt hij wat hij zocht en toont het de Lange.
De zwerver is een geboren diplomaat en mensenkenner, in het bezit van een goed hart en eerlijk als goud.
Casje toont Hendrik zijn geschenk voor Crisje en die kan dáártegen geen gemoedsbezwaren hebben.
Want met deze gave van zijn vriendschap toont Casje wel zeer duidelijk, dat hij er niet over denkt zich op een terrein te begeven, dat hem niet toebehoort.
Zeker, Casje is maar een eenvoudig mens en een doodgewone negotie-man, doch met een innerlijke zielegrootheid, die hem ervan weerhoudt die heilige dingen en waarheden aan te tasten, die een echtgenoot voor zichzelf opeist.
Hier kan en mag niets of niemand tussen komen.
Dat zijn heilige zaken, die alleen de man voor zijn eigen vrouw gerechtigd is te verzorgen.
Casje weet: een kruisje moet de vrouw van haar eigen man hebben en van geen ander.
De Lange vreest, dat Casje z’n Crisje niet kent.
Jammer, denkt hij, want nu moet hij zijn vriend pijn doen.
Hoe kan hij zó vlug ingrijpen, dat Crisje niet iets aangeboden wordt, dat ze niet kan aannemen en Casje een pijnlijke weigering bespaard blijft.
De Lange zit erbij als een geslagen hond, als de verpersoonlijking van de diepste rampzaligheid, want Crisje verlangt al zo lang naar een kruisje en hij, dooie, schandalige hond en lamgeslagen stuk ongeluk, had daar immers allang voor moeten zorgen.
Juist vandaag zou het welhaast het toppunt van zaligheid voor haar zijn geweest en wéér, altijd wéér, schiet het hem door z’n kop.
Het lijkt wel of het niet mag!
Doch de Lange heeft zich onnodig bezorgd gemaakt.
Casje’s innerlijk gevoel heeft hem immers reeds gewaarschuwd.
Hoe, dat zal voor beiden wel een raadsel blijven.
Crisje kon vanuit de bedstede die twee daar in de keuken gadeslaan en zag, wat de bezoeker eerst uit zijn kist wilde halen.
Maar dat draagt ze nooit!
Nóóit een kruisje van een man, die je niet toebehoort.
Dát zou ’n valstrik zijn voor jezelf, ten opzichte van Onze Lieve Heer.
Een gebed, dat je zou opzenden, zou steeds te maken hebben met de man, van wie je het kruisje had gekregen.
Dat raakt de ziel, de geest, het leven en het geluk.
Crisje zou er zichzelf maar door besmetten en bezoedelen.
Néén, nóóit niet, zou zij dat ding kunnen dragen, dát kan alléén de Lange haar schenken en dán is het een zegen!
Casje geeft geen kruisje.
De Lange mag blij zijn, dat deze zo gevoelig is.
Hij doet precies wat Jeus’ moeder wil dat hij zál doen, pakt een mooi kleedje en komt ermee naar haar toe.
Kijk eens, Crisje, voor Jeus.
En dit is ’n prachtig geschenk.
De zijde straalt haar tegemoet.
„Casje, giij wod wél bedank!”
Ook van de „engele” hier, Casje, die je niet zien kunt, maar die je deze gevoeligheid schonken en wat ook voor jou wil zeggen, dat er meer lééft tussen hemel en aarde, waar de mensen niks van weten!
Doch wij verzekeren je, Onze Lieve Heer vond je beslissing goed.
Het is een vreemd gezicht Casje met z’n houten armen vork en mes te zien hanteren.
Gaat hij schrijven, dan schuift hij zijn houten armen en handjes aan zijn stompjes, ligt met z’n ellebogen op tafel en versiert zijn schrift met krullen, waar ze op de departementen en andere ambtelijke bureau’s een punt aan kunnen zuigen.
Trouwens, Casje is secretarie-schrijver geweest en heeft een poos op een stadhuis zitten pennen, doch zijn liefde voor de natuur was zo sterk, dat hij zijn baantje eraan gaf en op een goede dag zei:
„Veur mie’n kû giij ’n ander zuke, ik hèt gin zit in mie’n kont.”
Daarmee eindigde Casje’s ambtelijke loopbaan en begon zijn gesjacher langs de weg en zijn leven in Gods vrije, heerlijke natuur.
Tot in Zwolle toe kent men thans de reizende negotie-man met z’n streken en z’n vrolijkheid, z’n menselijke goedheden en z’n grootheid van geest en ziel.
Casje, die ondanks z’n zotternijen toch steeds heer was en bleef, niettegenstaande zijn soms uitgelaten buien, wanneer hij als een hartstikke gek rond zijn negotiekist stond te springen als een stierenvechter in de arena om een gewonde stier, want dat bracht hem geluk.
Het bracht hem zoveel geluk, dat hij er soms geen raad mee wist.
Wat had een mens aan dat vervloekte geld?
Wat had een mens aan geld, als hij niet over normale armen en een normaal lichaam beschikte?
Was hij dan soms geen mens?
Och nee, men moet met Casje niet over een Onze Lieve Heer spreken, die al Zijn kinderen liefheeft.
Dat niet.
Crisje kent Casje en Casje kent Crisje.
Zij hebben samen hun weetjes meerdere malen uitgepraat, en toch een groot ontzag en eerbied voor elkander gekregen.
De een weet, dat het grote geloof in haar Onze Lieve Heer door niets is aan te tasten of te verpletteren, terwijl de ander weet, dat zij deze ziel met rust heeft te laten.
Hier kon zij niet helpen.
Het gebrekkige stel armen zit hiertussen en dat is niet uit de weg te ruimen.
Maar Casje is een goed mens en geen schooier.
Zij waren goede vrienden en bleven dit.
Crisje probeerde nooit meer de mismaakte de heilige sacramenten toe te dienen.
Dat liet zij verder aan mijnheer pastoor over.
Hendrik had in die dagen een plezier gehad om nooit te vergeten.
Beiden vochten om één en dezelfde wet, één en dezelfde Onze Lieve Heer.
De één een godvruchtige vrouw, de ander een man met armstompen.
Casje was altijd welkom en Crisje stond steeds voor hem klaar, zette koffie en bediende hem, zoals zij dat voor de Lange deed.
Nog niet zo lang geleden kwam Casje onverwachts aan en tikte ’s nachts om half vier op zijn manier tegen de ruiten.
Crisje, onmiddellijk wakker, sprong haar warme bed uit, stookte de kachel op, bakte eieren, gaf de bezoeker een strozak en kroop dan weer onder de wol.
Hendrik werd even wakker, zei: „Dag Casje” en sliep dan weer in.
Dát is Crisje!
Dat deed zij voor hem evenals voor anderen.
Maar deze vriend bezat haar hart en genegenheid, omdat hij een heer was en haar Lange zo ten goede beïnvloed had.
Doch voor al haar vrienden ging Crisje door het vuur, allen konden op haar hulp en bijstand rekenen.
Nooit of te nimmer klopte men vergeefs aan haar hart of woning.
Casje tikte altijd op een bijzondere manier tegen de ruiten.
De Lange mompelde dan in zijn slaap:
„Cris, Casje is er.”
Casje wist het, hier leefden z’n vrienden.
Crisje was als een moeder voor hem.
Beiden hadden een heilig ontzag voor elkander, doch gaven elkaar toch geen duimbreed toe.
Deze sterke persoonlijkheden verstonden echter de levenskunst, hoe in bepaalde omstandigheden te moeten handelen.
Casje smeerde ’m nu.
Hij werd nog ergens anders verwacht.
De Lange kroop nu in bed en beloofde Crisje aan het kruisje te zullen denken.
Crisje kende haar Lange, doch erom vragen zou ze nooit doen.
Nooit!
Dan was er geen zaligheid aan het kruisje te zien of te voelen.
Zo diep gingen de gevoelens van Crisje voor dit geschenk, en zo diep was de betekenis hiervan voor haar zieleleven.
Dit liet zij niet bezoedelen, zelfs niet voor een kruisje van diamanten.
Doch een kruisje wilde zij van de Lange hebben!
Maar wie kon dit de Lange laten weten, wie schonk hem dit gevoel?
Gevoelens kun je er niet inslaan.
Dat zag je aan Trui, aan vrouw De Man en aan bijna elk mens.
Heel het lange leven was er soms mee gemoeid om een beetje gevoel te verwerven.
Altijd en altijd weer moest je klaar staan om een mens te kunnen opvangen en willen begrijpen, ánders was je niet, zoals Onze Lieve Heer van je verlangde.
Crisje rust en Hendrik snurkt al.
Maar, o wonder, zijn snurken is veel minder doordringend.
Hij slaapt nu heel netjes met zijn rebbel dicht.
Als dat nog eens zou worden overwonnen is hij haar koning met ’n kroon van bordpapier, maar toch van echte adel!
Crisje heeft vanavond veel om te bidden, veel om te danken en heel veel om gelukkig te zijn.
Ze heeft vandaag met veel afgerekend en schoon schip gemaakt.
Als ze zich nu maar geen nieuwe narigheden op de hals haalt, is het leven weer wonderbaarlijk en hebben de buren en alles in de omtrek haar zegen.
Jeus slaapt lekker.
Het kind is gezond als een vis.
Alles gaat best en ze voelt zich in staat om desnoods morgen al op te staan.
Hendrik heeft zijn vrouw driemaal gekust en is weer naar zijn werk.
Na ’n uurtje komt ook Mina binnenstappen.
Er wordt druk heen en weer gepraat.
Het angstvallig wikken en wegen om het goede woord te vinden is nu niet nodig, want Mina vangt alles op en Crisje behoeft zich niet bezorgd te maken, dat Trui weer iets verkeerd doet.
De morgen vliegt om en het is al middag, als Crisje haar grote vreugde beleeft.
Mijnheer pastoor komt haar bezoeken.
„Dag, Crisje, hoe is het?”
„Best, mijnheer pastoor, dank u wel.”
„En waor is Jeus now?
Zo, is dat Jeus?
Mien Crisje, wat hèt dèn mooie oge.”
„Van de éterij, mijnheer pastoor, want dèn hèt net zie’n éte gehad.”
„Néé, niks van aan Crisje, dèn zut ter andes uut, dan de beide andere.
Das waarachtig.
Giij kunt toch Onze Lieve Heer wel dankbaar zun, Crisje!”
„Dat bun ik ook, mijnheer pastoor, en mijnheer pastoor wèt dat toch wel?
Maor ik heb wat te biechte, mijnheer pastoor.”
„Hèt giij wat te biechte, Crisje?
Dat zak ow dan maor vergéve !”
„Néé, mijnheer pastoor, ik mein it.”
Crisje vertelt wat er eigenlijk aan de hand is.
Ze heeft bar zitten liegen en dat bezwaart haar.
Het eten voor het kind is er al door bedorven.
Dat is te veel voor pastoor Luninkhof.
Dat is héél erg.
Hij vertelt Crisje wat ze had moeten doen.
„Wi’k ow is wat zegge, Crisje, blie’f giij maor zo as giij zunt en ik vergééf ow deur Onze Lieve Heer alles.
Maor now wi’k toch nog is naor Jeus kie’ke.”
De goede man kijkt naar het kind.
Jeus heeft z’n ogen al gesloten, het jonge leventje slaapt.
De priester volgt het jonge leven en komt tot het denken en voelen.
Crisje merkt, dat er iets bijzonders gaat gebeuren.
Mijnheer pastoor zit te dromen.
De stilte is in hem gekomen, voelt Crisje.
Zou dat diezelfde, heerlijke stilte en rust zijn, die tijdens het dragen van Jeus zo vaak in haar is gedaald?
Ja, Crisje, diezelfde gevoelens zijn door het kijken en peilen van het kind thans in mijnheer pastoor gekomen.
Er gaat iets van dit wezentje uit.
Het beurde de geest van de oude man op en voerde die naar een andere wereld.
Het duurt lang.
Er zijn al minstens tien minuten voorbij en nog zit mijnheer pastoor daar onbewegelijk.
Hij bezit thans vleugelen en bevindt zich in een andere wereld, in die van de ruimte.
Hij hoort gezang en ziet bloemen.
Hij voelt zich opgetrokken en tot eenheid gekomen met God.
Crisje wacht eerbiedig af.
Dan komt er weer leven in mijnheer pastoor.
Hij wrijft zich de ogen uit en zegt dan:
„Jao, Crisje, ik was in ’n hemel!
Mie’n kind, wat kunt giij toch dankbaar zun.
Een mooi kind is het.
Ik zal aan ’m denken en in mie’n gebéje opnéme!”
Dat is wel het mooiste geschenk, dat Crisje krijgen kan.
Mijnheer pastoor keert terug naar zijn kerk en knielt daar neer.
Wat betekende dit alles?
Hij dankt God, omdat hij Zijn hemelen heeft mogen zien.
Door Jeus wás hij in contact mét de hemelen.
Een groot en machtig wonder.
Dit kind van Crisje zal eens van zich doen spreken.
Jeus is ’n hemels kindje en in die ziel leeft ’n kracht, die niet van deze wereld is.
Dat voelt elkeen.
De Lange heeft niets te veel gezegd, integendeel.
Maar wat is het?
Wát is het?
Mijnheer pastoor kan alleen God danken, meer ziet en voelt dit leven niet.
Tóch kwam deze ziel onder de invloed van het kind en boog haar hoofd.
Vleugelen kreeg deze priester.
Hij reisde op dezelfde wijze als Crisje negen maanden had mogen doen, doch welke gave zij thans niet meer bezit.
Heel jammer, doch misschien komen er nog wel andere tijden en nog meer kinderen.
Van één ding is zij echter overtuigd.
Twee van deze lichtstralen krijgt ze niet.
Zij zal er eens met de Lange over praten.
Mijnheer pastoor zei precies wat zij er zelf van dacht.
Zuiplappen mag je niet steunen en het slechte in een mens niet helpen bevorderen.
Dit is verkeerd.
Ook Trui heeft gelijk, Crisje, doch dat is natuurlijk weer heel wat anders.
Als de Lange thuiskomt straalt Crisje de gelukzaligheid van het gelaat, en ook aan Hendrik kan men zien, dat hij een gelukkig mens is.
Waar zoveel zegen is, zoveel medeleven wordt ondervonden, krijgt het menselijk oog een glanzende uitstraling, hart en gemoed worden week.
Het geeft aan de geest en persoonlijkheid een nieuwe gestalte, betovert de mens, maakt zijn voetstap lichter en keert hem, al gelooft hij het zelf niet, finaal ondersteboven en maakt hem tot een ander mens.
Hoelang zoiets duurt, doet er niet toe.
Eenieder mens krijgt zo’n uur of zo’n dag te beleven, want daar ben je nu eenmaal mens voor.
„Dag, Trui.”
„Dag, Hendrik.”
Crisje luistert verheugd toe.
Hoort zij een betere en hoger afgestemde klank, of wat is het?
„Vertel is gauw Cris, wat heij vandaag allemaol mètgemaak.”
Zij vertelt alles nauwkeurig met alle bijzonderheden en vergeet niets, ook niet dat ze heeft gebiecht.
De Lange moet lachen.
Hij proest het uit.
Hij heeft weer wat lekkers meegebracht en ook die fles moet worden ontkurkt.
Trui moet meedrinken, al beweert zij thans geen wijn te lusten.
Haar protest wordt niet aanvaard.
Ze zál een glas wijn drinken op de gezondheid van moeder en kind.
Proost Cris, daar ga je.
„Mien hemel, Hendrik, das ’n beste.”
„Dat zal uutkomme”, schreeuwt de Lange, „dèn moch ik mien uutzuuke.
Eén van de baas en één van mevrouw.
Kie’k is, Cris?
Déze is het.”
Crisje kijkt naar het fijne flesje wijn, zuiver bloed, volgens de Lange en alléén voor haar.
Als ze er eens trek in heeft.
Trui is wat spraakzamer, doch gaat spoedig naar huis.
De Lange vraagt waarachtig of Gradus nog even komt.
Ze zal het verzoek overbrengen.
Dan komt de éénheid weer tot hen.
De deur van hun tempel is gesloten, ze zijn weer alleen.
Hendrik weet, dat Crisje slechts dan haar heiligste problemen met hem bespreekt, als zij voelt, dat én Hendrik én zijzelf zich daarvoor in de juiste gevoelsafstemming bevinden.
Gradus komt niet, want die is naar een vergadering, komt Trui nog even zeggen.
Nog beter, denkt de Lange, dan kan hij zich volkomen aan Cris wijden en hoort hij nog eens iets.
Wanneer de Lange voor Jeus gaat staan en het Crisje te lang duurt voor hij wat zegt, is zij bevreesd, dat hij evenals mijnheer pastoor zijn gedachte voor deze wereld zal verliezen en roept hem daarom terug:
„Giij doe’t jao nét as mijnheer pastoor, Hendrik.
Ook dèn kreeg ter nie’t genoeg van en dach in ’n hemel te zitte denke!”
„Giij kunt denke van mie’n wat giij wilt, Cris, maor dèn hèt wat!
Ik geleuf mien eiges nie’t, marge za’k it ook wel weer vergéte zun, now kan ’k it nie’t begriepe.”
„Za’k ow is wat zegge, Hendrik?”
„Wat wi giij mie’n zegge?”
„Ik heb motte belke um dèn.
Ik mos belke um da’k now alleen bun, now kan’k nie’t meer vliege, wèt ik, nie’t meer luustere.
Now za’k die stilte wel nie’t meer vuule, now bunk zo arm as ’n luus.”
Dat is toch wel krankzinnig, vindt Hendrik.
Zo heeft hij Crisje nog niet gehoord.
„Wat zèg giij?”, vraagt hij.
„Wat bu giij?”
„Já,” gaat Crisje verder, „Hendrik, wat mijnheer pastoor voelde, heb ik negen maandenlang gevoeld en gedragen.
Ik vlie’g al zolang!
Ik bun al zolang in die stilte, in die hemele.
Ik wèt nog nie’t wat dit alles te betekene hèt, maor dat wud wat!
Dit is zo zeker as wat, Hendrik.
En dèn hèt wat te zegge.”
Já, Hendrik, hoe moet Crisje dit in woorden uitdrukken?
Ze voelt het.
Ze heeft het beleefd, het maakte deel uit van haar hart.
Ook al beleeft elke moeder iets dergelijks, dit is anders!
Dit heeft universele betekenis.
Dit is puur geestelijk goud, het verbindt je met ál het leven van God!
Als de Lange alles heeft aangehoord en hij ziet, dat het voor Crisje heilige ernst is, volgt hij nog eens de rustige ademhaling van het kind.
Even slechts, dan rukt hij zich los, alsof hij bang is ook te gaan zweven en hij wil zichzelf niet verliezen!