Hendrik, wat kie’k ik now tege ow op

Een mens kan zich bij tijden zo groot en machtig voelen, dat hij een ander de indruk geeft inderdaad die innerlijke krachten te bezitten.
Gewoonlijk ervaart men na niet al te lange tijd, dat die grootheid slechts schijn was en ziet men het heerschap van zijn voetstuk rollen.
Eens echter zal men zich die geestkracht moeten eigen maken en krijgt dan z’n eerste bloem, bestemd voor het andere hart.
Je hebt dan voor jezelf een fundament gelegd, niet alleen voor je maatschappelijke voetstuk, maar bovenal voor je persoonlijkheid.
Er zijn mensen die beweren, ik kan dit, ik kan dat en het kost mij in het geheel geen moeite.
Ik wil, als het moet, mijn leven voor je inzetten en ik ga met je door dik en dun.
Ik ben daartoe in staat.
Geloof ze niet te gauw, maar wacht, tot ze de bewijzen hebben gegeven.
Links en rechts van je leven ontmoet je die mensen.
Die grootspraak treft men overal aan en heeft in het leven al heel veel moois vernietigd.
Slechts stukken en brokken bleven er van zo’n persoonlijkheidje over, als het er werkelijk op aan kwam.
Het bekende gevolg, ’n gebroken vaas, aan stukken en scherven gevallen, omgesmeten door een dolle hond.
Dan ontdekte je de afgetakelde geestelijke armoede.
Je had geen orchidee gekregen, maar een tuiltje bloemen van een dubbeltje.
En toch, ze verzekerden je, dat ze je een orchidee in handen gaven, waarvan ze wellicht zelf geloofden, dat het natuurlijke leven ervan nimmer zou verdorren.
Nooit en nimmer.
Machtig sterk waren ze op het moment van aanbieding in hun geloof.
Ook de Lange gaf Crisje een orchidee.
Een witte nog wel, doordat hij zijn kans, om bij de opera te kunnen gaan zingen, liet voorbijgaan en bij vrouw en kinderen bleef, de rust en de reine liefde verkoos boven rijkdom en bewondering en een mooi maatschappelijk leven.
Maar Crisje wist, dat de Lange dat duiveltje nog lang niet had overwonnen; weliswaar was de eerste aanval afgeslagen, maar was het zo zeker dat er geen tweede zou volgen?
En dan?
Dan was die orchidee een bloem, gekweekt op de mestvaalt.
Een onwelriekend ding, waarvan je het hoofd afwendde en dat een lucht verspreidde, die je bedwelmde, waar je akelig van werd, en alleen maar door narigheid tot leven was gekomen.
Doch zo’n bloem wilde Crisje niet hebben, die zou haar leven stuk maken.
Waarom schenken mensen elkaar orchideeën, vraagt Crisje zichzelf af?
Waarom toch direct, die dure bloemen, waarmee zoveel schoons gegeven wordt?
Een orchidee is ’n bloem van je hart, die wil liefde vertolken, eerbied, vertrouwen, ontzag en waarheid.
Dat is die bloem voor Crisje.
Een orchidee vertegenwoordigt Onze Lieve Heer, hemelen, licht en rechtvaardigheid, alles wat mooi is, ook het huwelijk!
Een orchidee kan niet dienen voor leugen, bedrog, afbraak, besmetting en bezoedeling, daar is die bloem te rein voor, te geestelijk.
Of, denkt Crisje, zou ik dat mis hebben?
Crisje is een buitengewone persoonlijkheid.
Niet alleen omdat zij bijna elke morgen de communie ontvangt en voor iedereen bidt, doch zij leeft ook naar haar geloof en handelt ernaar, doch zij wil niet door anderen bedrogen worden.
In geen geval door haar Lange Hendrik.
Dat weet ook mijnheer pastoor, dat weet men in heel de omtrek, zelfs tot in de hemelen toe.
Maar hoe denkt de Lange hierover?
Wanneer Crisje beslist wist, dat de Lange haar zo’n orchidee kon schenken, zou die een geluk beleven, waaraan hij, die toch al haar liefde al niet aan kan, zou bezwijken.
Crisje voelt echter, dat zij niet verheugd kan zijn, voordat de Lange heeft bewezen, dat hij de aanval van de duivel voor z’n gehele leven heeft afgeslagen.
Eerst dan aanvaardt Crisje zijn orchidee!
Crisje heeft, hoewel voor haar zelf onbewust, een karakter met een psychologische inslag.
Die is zó natuurlijk en sterk, dat daar geen wetenschap tegenop kan.
Haar psychologie, uit eerbied en liefde ontstaan, geeft haar daardoor een juist inzicht in alle dingen die met ziel en gevoel te maken hebben.
En dat heldere inzicht laat Crisje niet vertroebelen.
Ze is op dit punt zeer voorzichtig!
Crisje laat zich niet gemakkelijk bedriegen, ook niet door Hendrik.
Hij kan proberen haar wijs te maken wat hij wil, diep in haar gevoelsleven is een deur, bewaakt door een paar schildwachten, die nauwlettend toezien, dat alles, wat tracht binnen te komen, zuivere waarheid en echt gemeend is, anders komt er weer narigheid en dat moet tot elke prijs voorkomen worden.
Haar psychologie zegt haar: houd je geluk zuiver en rein en laat het niet verontreinigen.
Je hartekamer behoort bij Onze Lieve Heer en wie daarin wil worden toegelaten, moet eerst de bewijzen geven daarin te mogen vertoeven.
Achterklap wordt niet geduld.
Dacht Hendrik soms, dat hij haar een boterbloemetje voor een orchidee op de borst kon spelden?
Als hij dat zou willen proberen, zou hij ervanlangs krijgen.
Ook voor hem zijn die wachters, ja juist voor hem, waarmee zij zich heeft verbonden, voor hem, voor wie ze wil leven en sterven.
Zoiets is toch niet zonder betekenis?
Hoe stadse mensen hierover denken weet Crisje niet, doch voor haar is de hoofdzaak, dat een aangeboden orchidee zuiver en rein is en dat daarvoor de bewijzen worden geleverd.
Crisje wacht rustig af.
De Lange heeft haar gezegd, dat hij het voorstel, om opera-zanger te worden, vaarwel heeft gezegd.
Doch zij weet ook, dat de haar ten geschenke aangeboden orchidee nog niet tot volle bloei is gekomen.
Crisje weet echter, dat de Lange zijn verlangen nog niet geheel te boven is.
Toen hij enige tijd geleden terugkeerde van Wezel, waar het kwartet een groot succes had behaald, zag de Lange zich weer op de bühne, hij had weer geld en rijkdom voor zijn vrouw, en bloemen, die hij haar elke avond in de armen kon leggen.
Even slechts hoorde Crisje hem aan.
Toen wist zij genoeg.
De orchidee was wel geschonken, doch vóór zij tot volle wasdom had kunnen komen, verdord en vergaan.
Al verzekerde Hendrik haar nog zo nadrukkelijk, dat hij er maling aan had, Crisje voelde, er zat nog een addertje onder het gras.
Zijn bewering van het vorige jaar, dat hij met zijn opera-verlangens had afgerekend, was maar schijn.
Hij had ze nog niet overwonnen.
Nee, Lange, innerlijk lachte Crisje je uit.
Zij geloofde je nog niet, kón je niet geloven, want zij wist, diezelfde duivel komt toch weer terug.
Meende je werkelijk, dat die het bij die ene aanval zou laten?
En dacht je door het afslaan van die ene aanval bewezen te hebben wat je kunt en wat je wilt?
Nee, Lange, dat kun je Crisje niet wijsmaken.
Maanden gaan er voorbij.
Crisje wacht en elke dag leven ze als in een paradijs.
Ze kan haar geluk niet op.
Maar zij is op haar hoede en wacht tot de aanval komt.
Wordt die afgeslagen, dan zal zij een nieuwe orchidee ontvangen en op haar mantel kunnen steken.
Dan zal zij hem kussen dat hij haar levensbloed voelt.
Geef mij nu maar je leven, Lange, hierdoor zullen wij aan een ziel een nieuw leven schenken.
Maar het bewijs van de Lange komt niet.
Ze moet nog wachten, en wachten duurt lang, ofschoon niet voor het begrip eeuwigheid.
Zij hoopt echter, dat de Lange haar de bewijzen zal geven, maar dan ook geheel uit zichzelf, niet afgedwongen door een smeekbede, dat niet, doch uit eigen vrije wil en liefde.
Crisje kijkt naar de klok, het eten staat te verpieteren.
Hendrik komt niet.
Waar zou hij zo lang blijven?
Johan en Bernard trekken haar aan de rokken.
Ze hebben honger en willen gaan eten.
Waar blijft Hendrik toch?
Zou er iets zijn?
Zij is niet ongerust, integendeel, er komt een blij gevoel in haar innerlijk.
Waar het vandaan komt zou zij niet kunnen zeggen, doch het maakt haar hart verheugd.
Ze gaat ervan neuriën.
De jongens krijgen wat lekkers.
Dat kan vandaag, want het wordt een bijzondere dag.
Waarom, dat zou Crisje niet kunnen zeggen, maar zij weet dat het met haar Lange verband houdt.
Hendrik is het.
Haar gevoeligheid en éénzijn met dit bruisende leven, haar man en de vader van haar jongens.
Haar ruimtelijke gevoelens zijn het.
Het komt regelrecht uit Emmerik tot haar leven.
Crisje zou er haar leven voor willen geven.
Zo zeker is zij van haar voelen en denken.
En dat, weet ze ook, heeft elkeen.
Eenieder voelt soms iets van het wezen dat men liefheeft.
Er komt dan iets in je, waar je geen woorden voor kunt vinden.
Maar het is er!
Toch gaat ze er nog niet direct op in.
Ze wil eerst zekerheid hebben.
Welnu, die zekerheid stapt op het huis af, ze hoort het grint kraken.
De jongens vliegen naar de deur en roepen:
„Vader is ter, moe’der, vader is ter.”
De jongens hangen aan zijn jas en laten zich meesleuren.
Dan, dat weten ze reeds, is het moeders beurt.
Crisje wordt nu opgenomen en zweeft tussen hemel en aarde en wordt door de Lange terdege onder handen genomen.
Johan en Bernard kijken lachend het tafereeltje aan.
„Wat kan onze vader toch kusse, wá, Bennad?”, zegt Johan.
De Lange lacht.
Hij hoort het en zet Crisje op de grond.
Het bracht hem even tot de werkelijkheid terug.
„Heij mien wat op te biechte, Cris?”
„Néé, niks, Hendrik, niks.”
„En de jonges?”
„Die, Hendrik ...”
Johan en Bernard kijken al naar hun vader en moeder.
Ze weten, dat dit elke avond wordt gevraagd.
En het antwoord kan het bevel voor een pak slaag betekenen.
„Moe’der moe’der, kie’k deur ow vinges.
Ik zal mien léve verbetere.”
Maar Crisje kan niet liegen.
Doch nu is er waarlijk niets.
„Nee, Hendrik, over die heb ik gin klage.”
Bernard en Johan zijn gelukkig.
Zij zijn gewogen en niet te licht bevonden voor vandaag.
Wéé de jonges, wéé hen, indien ze kattenkwaad uithalen, dat niet meer door de beugel kan.
Dan krijgen ze van de Lange, die kerels van z’n kinderen wil maken en eerbied kweken voor vader en moeder en het gehele mensdom.
De Lange begint weer een stoeipartij met Crisje en trekt haar op z’n knieën.
Ze schreeuwt:
„Laot mien los, zot, gek dat giij bunt, hèt giij eiges niks te biechte?”
Hendrik wordt stil.
Crisje denkt, daar heb je het.
„Wat is ter, Hendrik?”
Nog kan deze echter niet spreken.
Hij wil dit geluk nu eens in mooie, duidelijke woorden vertellen.
Hij wil er de nadruk op leggen en dit grote geluk een mooie gestalte geven, waarmee Crisje heel gelukkig zal zijn.
Maar ofschoon zij het al reeds gevoeld heeft, wil ze toch alles uit zijn mond horen.
Zij zal haar Lange niets ontnemen.
Ze is zo ruim.
Ook hij krijgt zijn orchidee.
„Wat is ter, Hendrik?”
„Stil maor, Cris, ik bun der al.
Now mô-je goe’d luustere.
Wèt giij nog, dat wij naor Wezel zun gegaon um te zinge?”
„Van eiges, Hendrik.”
„Now kumpt it, Cris.
Vanmiddag wasse ter twee manne aan de zaak.
En die manne vroege mien ...”
Crisje straalt al en kijkt het licht uit zijn ogen.
Ze geniet.
De orchidee is er ... „of ik toch nie’t op de bühne wilde.”
Het is eruit.
De Lange smakt en kijkt haar aan.
Crisje wacht af, kom er maar mee voor de dag, Lange.
Ze komt hem tegemoet.
„En, Hendrik?”
„Cris ..., giij zult ter bliij um wéze.
Ik zei: „Giij kunt verrekke met ow bühne.
Giij kunt ow geld en rommel eiges holde.
Giij kunt ...”.
Mien god, Cris ... wat bunk kwaod geworre”.
Het is eruit.
De Lange schuffelt over Crisjes borst en gelaat.
Haar schort vliegt over z’n hoofd.
Ze gooit z’n zwarte haardos door elkaar, rammelt hem en drukt hem aan haar hart.
Er komt maar geen einde aan.
Ze zijn niet alleen, de jongens zijn erbij.
Hendrik, Hendrik toch.
„Hendrik, wat kie’k ik now tege ow op!”
„Ik heb alles afgeslage, Cris.
En ik bun gelukkig now.”
De Lange zucht ervan.
Crisje belkt.
Wat een dag toch.
Hoe moet ze daarvoor Onze Lieve Heer danken?
Het leven is een zegen, het leven is een hemel op aarde, als je die hemel maar wilt zien.
Crisje sloft even naar Hent Klink.
Drie meudjes wil ze hebben.
Ze wil haar Hendrik traktere.
Dan gaan ze eten.
Later zetten zij zich op hun gemak en gaan napraten.
De jongens zijn naar bed.
Hendrik grijpt z’n viool, doch nauwelijks heeft hij ze in handen, of Gerrit komt binnen.
„Tref ik dat even”, zegt Gerrit.
„’n Mensch moet maor ’n goeie neus hebbe.
En dan nog wel kruiebitter.
Is goe’d veur de pien ’n mien boek en daor hek de laatste dage las van, Cris.”
Crisje kent hem en die last weet ze ook het hare van.
Dat wordt weer een goede avond.
Weet Gerrit het al?
Néé, hè?
Dan zal zij hem eens wat vertellen.
„Op de gezondheid van Hendrik, Gerrit.”
Daar hoort Gerrit van de sprong, die de Lange heeft gemaakt.
„Das waarachtig de moeite waard, Hendrik.
Zo’n duuvel toch.
Fijn dat ter in onze familie zulke starke minsche léve.
Wat kan ons geld schele, wat ’n mooi huus, wat kan ons ’n miljoen zegge.
Niks!
Ons kan de wéreld gestoale wodde.
Proost, Hendrik!”
Weg is de kruiebitter.
Gerrit zucht, drukt z’n buik in de hoogte en gaat Italiaans en Frans spreken.
Zo is het leven goed.
De jongens in bed mogen zingen.
Johan fluit al, ze steken elkaar aan en moeten meedoen.
Dat mag nu even, het leven is voor iedereen, ook het geluk.
Narigheid hoef je niet met de kinderen te delen, daar zijn ze nog te jong voor.
Proost!
Nu komt Jan Maandag nog.
Ook Jan vindt het een prestatie van je welste.
Jan kent de Lange en vindt het nogal wat.
En weer, maar nú anders, in hun verbeelding, vliegen ze echt over de bühne, maken ze reizen door Italië en Frankrijk en kussen de wereld of het zomaar niets is.
Ze zijn in Londen en Parijs, want ook daar treedt de Lange op.
Ze komen ook in New York, kijken naar die andere mensen en komen met karren vol bloemen thuis voor Crisje.
Kamers vol.
Pak aan Crisje, mooie geschenken voor jou en de kinderen.
Pak aan, dit is van mezelf.
Fanny, de hond van Johan en Bernard, die even na de geboorte van Jeus een plaats in hun midden heeft gekregen, ruikt aan Gerrits broek en vindt, dat Gerrit ’n hondenluchtje bij zich heeft.
Gerrit brengt zijn lieveling nooit mee.
Hij weet, daar komt ruzie van.
Fanny duldt geen andere hond in huis.
Het dier is al dikke vrienden met Jeus, ook al zijn het Johan en Bernard, die buiten met hem ravotten.
„Gaot giij maor weg, Fanny”, voegt hij de hond toe, „giij hèt toch de pest aan mien Nico, giij lig ter bij mien uut.”
Gerrit neemt een aanloop, slikt een paar maal en smakt met z’n tong.
Dat gaat even zo door en geschiedt steeds met de nodige variaties.
Gerrit drinkt graag een goede borrel.
Hij doet dat zo met een bepaalde houding en allen kijken steeds, wanneer hij z’n glaasje voor de mond zet en een slokje neemt.
Johan, die dat eens zag, zei tegen z’n moeder:
„Das gewoonweg, moe’der, of de burgemeister zien borrel drink.”
Toen Crisje niet begreep wat Johan eigenlijk bedoelde, liet hij erop volgen: „Now, giij mot dèn is zie’n moe’der, ak later groot bun drink ik ook zo mie’n borrel.”
Die Johan toch.
Toen Crisje het de Lange vertelde, stikte deze van het lachen.
Johan en ’n borrel waren er vier bij elkaar.
Gerrit weet dat ook en lachte mee.
Hij weet dat al die dingen de spanning verhogen en zijn verhaaltje er dan best op staat.
„Eers”, komt er ..., „begin ik met ow, Cris.
Ik wil ow ook wel is blij make, wá?
Ik dach zo, lao’k die Cris is gelukkig make.
Giij zit hie’r altied maor te zoepe.
Wat zui denke, Cris, van Fransiskus en Fasisië?”
Voor Crisje mag je de heilige namen niet bezoedelen.
Direct zit ze er bovenop en verbetert Gerrit.
„Dat hie’t jao van Assisië, Gerrit.”
„Ik zal ow is wat zegge, Cris.
Al die heilige ken ik en zij kenne mie’n.
Gistere zeit ter nog een tege mien: Gerrit, giij mot ow wat meer gunne, giij arbeidt vuls te had.
Now Cris, giij had dat heilige kind motte zie’n kie’ke.
Maor ik wèt it al, giij wilt Onze Lieve Heer hebbe aan it kruus.
Hèk geliek of nie’t?”
Crisje is in de wolken.
Dat is ’n cadeautje.
„Aij dat wilt doe’n Gerrit?”
„Van eiges, Cris, andes zok ter nie’t óver beginne.”
Gerrit roddelt wel eens, maar Gerrit houdt altijd z’n woord.
Dat duurt wel even, maar komen doet het.
Op ’n goeie dag krijgt Crisje haar in hout uitgesneden Onze Lieve Heer.
Maar Gerrit is er nog niet.
Hij heeft het woord, de anderen luisteren.
Wat zullen ze nu weer te horen krijgen?
Hendrik grinnikt al, er komt natuurlijk weer ’n sterk verhaal vol leugens.
Crisje heeft reeds wat gekregen.
Nu volgt de rest.
Gerrit kijkt eerst de rij af.
Hij wil Crisje’s vrienden even de nek omdraaien en begint te grinneken.
„Heij geheurd, Hendrik, wat Casje weer uut hèt gehaald?”
De ogen gaan naar Crisje.
Gerrit vervolgt:
„Ik liet mien dat deur Hent vertelle.”
„Van dèn valsche hond”, reageert Crisje al.
„Van dèn?”
„Now mô-je toch is effe wachte, Cris.
Giij wèt nie’t alles van ow Casje.
Giij geleuf de minsche vuls te vul.
Ik mot ook ow waarschuwe, Hendrik.”
„Giij vertelt leuges, Gerrit.”
„Niks van aan, Cris, wach now is efkes.
Casje kump verleje wéék Achter de Kom.
Hij wil bij dèn kaniene-stroper wat verkope.
Giij wet wie dat is, dèn gauwdie’f, dèn niks kan laote zitte, dèn alles gebruuke kan.
Op de busselfabriek hèt dèn veur duuzende guldes gestoale, wet giij ook, en dèn is het!
Dat wief is thuus, maor hèt gin cente om wat te kope.
Wat gebeurt ter now?
Casje krig it te pakke en smit zich eiges op de grond.
Giij wet nét zo goe’d as ik dat wèt, soms krig dèn it te pakke.”
Dit gaat al te ver.
De Lange moet Crisje even het zwijgen opleggen, hij wil wel eens horen, wat Gerrit weer voor onzin uit zal kramen.
Maar Crisje wil al niet meer luisteren.
„Das de minsche de kroon van it hoof hale, Gerrit.”
„Giij wet jao nie’t wat ter kump, Cris.
Wach toch efkes!
Giij gééf mie’n nog geliek ook.”
„Dat zo-je wel wille.”
„En now kump it, Cris.”
Gerrit laat ze weer even wachten.
Eerst ’n slokje, dat duurt ’n eeuwigheid.
Crisje vliegt erin, ze zegt:
„En wat gebeurde der, Gerrit?”
„Zie je, Cris, now krie’g giij toch maor belangstelling, wá.
En dat wi’k hebbe, of der is niks aan.
Casje now, smit zie’n eiges op de grond en schreeuwt tot dat wief ...: „Kie’k now is in mien appeleboom!”
„Goeie genade”, giert Crisje, „wat ’n leugebende toch.”
Hendrik en Jan lachen zich ’n aap.
De Lange kan niet ophouden, Crisje weet niet wat ze zeggen moet en Gerrit voelt z’n succes.
Hij gooit er nog ’n schepje op.
„En now Cris, nog it argste.”
„Ik wil der niks meer van heure, Gerrit, niks nie’t!
Dat zun leuges!”
„Leuges?
Hendrik, vraog giij it Hent is, dan zui it heure.
Op dat ogeblik kump dèn kéél thuus, Cris.
Casje leit op de grond en dat wief lacht zich ’n aap.
Dèn gauwdie’f kik efkes, grip Casje biij zie’n kladder en smit ’m midde op de straot.
Casje weg, dèn wèt now nie’t waor dèn zo gauw naor toe mot en vergit zie’n negotie.
Hent zei mie’n nog, en dat vindt Hent het argste, now lup dèn bandiet met Casje zie’n negotie te leure.
Hent zeid, daor motte wij allemaol ’n stukske veur stéke.
Dèn mot niks kunne verkope.
As dèn now hie’r kump, Cris, dan bu-je gewaarschuwd.
Das alles!”
„Giij bunt gekker dan de argste gek in ’n gekkehuus, Gerrit.”
„Is dat effe ondankbaar, Hendrik?
Haij dat now kunne denke?
Ik zèg ow, hold dèn kéél in de gate!”
De Lange vindt het ’n prachtmop en schenkt Gerrit nog eens in.
Maar Crisje is er nog niet.
Gerrit gaat verder:
„Zie je Cris, giij wilt alles maor bescherme, maor dat geet nie’t.
Giij mot it goeie van it verkeerde kunne onderscheide.
En dat is nie’t zo makkelik.
Giij wilt alles bescherme, maor dat zei de heilige ook tege mie’n, das verkeerd!
Maor now is wat andes.
Mien God, wat hèk van de week toch ’n narigheid gehad met Hanneke.”
Ze gaan al verzitten, er komt weer iets moois.
Crisje luistert ook, als Gerrit Hanneke erbij sleept wordt het kermis.
„Cris, giij kent onze Hanneke, wâ.
Dat ziij wat dreug is, kan ziij niks aan doe’n.
En dat ze nog gin man hèt, is krek it eigeste en kan ze ook al niks aan doe’n, want Hanneke is nie’t de eerste de beste.
Wèt giij ook.
Waor of nie’t, Cris?”
Crisje zegt geen woord en wacht, Gerrit vervolgt:
„Ik bun mien aan it verkleje en had ’n afspraak in Emmerik met ’n kerkman, um it één en ander aan it ornament te verandere.
Maor toen ik daor zo mien eiges zat te bekieke, Cris, dach ik, Gerrit, Gerrit, mien jong, giij bunt toch ’n knappe kéél.
Verdomp jammer, daij gin mooi wief hèt.
Ik vroe’g Hanneke, hoe vind giij mie’n?”
„Wiij trouwe, Gerrit”, vrug ze.
En daor hak eiges nog nie’t aan gedach, Cris.
En wat denk giij now wat Hanneke mien vrug?
Wèt giij nie’t wâ?
Kui ook nie’t raoje ook.
Hanneke zeid mie’n daor: Gerrit, as giij is weer in Italië bunt mô-je is kie’ke of giij veur mie’n gin goeie man kunt vinde.”
En now bun ik gin minsch, Cris, um direk maor andere en dan nog wél vrèmde kééls naor Hanneke te sture.
Ik dach zo, daor is nog altied ’n Jan Maondag!”
Jan heeft hier niet op gerekend en krijgt een kleur tot achter z’n oren.
Gerrit begint nu met Jan en zegt tegen de Lange:
„Wèt giij, Hendrik, wat dat is?
Waorum krig dèn Jan altied zulke rooie lappe aan zie’n kop as wij óver vrouwe praote?
Kan Jan der nie’t tege?”
Jan lacht of hij kiespijn heeft.
Hij weet niet waar hij het zoeken moet.
Zijn verlegenheid werkt op de lachspieren van Gerrit en de Lange.
Ook Crisje vindt dit mopje wel aardig.
Wat voor rare mensen leven er toch in de wereld, dit is toch heel gewoon.
Gerrit heeft z’n borrel op en wil ’n andere hebben.
Daar heeft hij alweer ’n smoesje voor.
Hij kijkt naar z’n glaasje en begint een nieuw verhaal.
„Van de wéék hák ’n droom, Hendrik, dèn nie’t mals was.
Ik nam ’n vlog in dèn droom en kwam bij Peterus tereg.
Peterus hèt de wacht bij Onze Lieve Heer, Cris.
En dèn mot de minsche zo now en dan onderzuuke, ook nog, as ze hie’r op aarde léve.
Heij zeid tege mie’n, Cris, Gerrit, giij zie’t ter slecht uut.
Giij mot zo now en dan is ’n goeie kruie-bitter drinke!
Das goe’d veur alles!
Ik zèg tegen ’m, minsch nog aan toe, wat wèt giij wat ’n minsch toekump.”
De Lange kijkt naar z’n glaasje, valt van de lach haast van z’n stoel af en schenkt het glas vol.
Gerrit pikt ’m en gaat zonder dralen verder.
„Zonder dit, Cris, kui nie’t vertelle, wâ.
Maor now, mien God nog aan toe, dak daor nog nie’t aan gedach heb.”
Gerrit lacht nu zelf mee en ze begrijpen, dat er nog meer gekheid komt.
„Mô-je heure, Hendrik, wat ’n drama wa’k heb belééf deze wéék!
Hanneke hèt heel deze wéék tandpien.
As ik saoves thuus kwam, zit ze daor met ’n doek um de kop en te miauwe.
Ik kon dat nie’t meer aanzie’n, wâ.
Ik vroe’g der, waorum go-je nie’t naor de tandarts?
Maor daor is ze te schijterig veur.
Dat durf ze nie’t, de dreuge Hannes, daor mot ze niks van hebbe.
Ik dach, dan mô-je it eiges maor wette.
Maor elke nach kon ik der uut.
Ik hèt ze ’n borrel gegeve, maor dach ik, dat lus ik alléén wel.
En toen ze der drie op had, Hendrik, was ze zo zat as wat.
Ze is toen ingeslaope, maor de andere dag van it eigenste lake ’n pak.
Toen zei ik, gao’t naor Manus toe.
Giij kent Manus.
Gaot naor Manus, zei ik, dèn kan ow helpe.
Ik dach, daor zui mie’n wat van heure, Hanneke én Manus.
Zij vrug mie’n: „Wat dut dèn dan, Gerrit?”
Ik zeg, dèn kan bestrieke.
Dèn dut dat met zie’n doem.
Zó!
Ik doe it ter veur, want ik wèt hoe dèn dat dut.
Ik mot zegge, ook al zup dèn as ’n varke, bestrikke kan Manus.
En wat it is, Hendrik, giij kunt ter now um lache, giij kunt ter de draak mèt stéke, giij kunt zegge, onzin, verbeelding, of wat giij ook wilt, Manus kan bestrieke.
Verrek jao, aij der goe’d bij deur denk, Hendrik, is it toch iets apats, vind giij nie’t?”
„En ging ze, Gerrit?”, vraagt Crisje gespannen.
„Giij geleuf mie’n, Cris?
Denk giij now da’k waorheid vertel?”
„Giij zei toch al lang geleje, dat ze met de tande sukkelde?”
„Goddank, Cris, dat giij dit hèt ontholde.
Jao, zij ging.
Maor dat hèt heel wat gekos, wâ!
Zij ging, maor ziij mos in de middag terug komme, Manus had drie péérd te beslaon.
Hanneke in de middag weer naor Manus.
Minsche, ik heb mie’n ’n beroerte gelache.
Ik zie ze nog veur mie’n.
Manus zeid, gao’t hie’r maor zitte.
Hanneke kik naor Manus.
Dan kump dèn met zie’n doem op der gezich en mik zie’n kruuskes.
Hij vroe’g eers nog, kui beije, Hanneke?
Ze zei van eiges.
Ik gao toch ook naor de kerk?
Ik gao elke wéék de communie.
Das best, had dèn gezeid, want dan géét it van eiges weg ook.
Manus begint te beije.
Hanneke dut efkes de oge dich, Manus strik volges Hanneke te lang en kik efkes noar um.
Zij vrug um, wat duurt dat lang, Manus?
Dèn zeid, zo vertelt Hanneke it mie’n, Cris; dat is ’n arge, Hanneke.
Dèn hèt wat neudig.”
Manus beij’t deur, z’n doem dut de rest.
Maor as Hanneke de eugskes dich dut, grip Manus heur bij der kladder en wrommelt aan der lichaam.
Hanneke smit Manus van zich af en vlug de deur uut.
Toen ik saoves thuus kwam zit Hanneke te belke.
Ik bun der nog nie’t in, toen begon it al.
„Giij bunt ook ’n mooie.
Hoe kú giij mie’n naor zo’n viese kéél stuure.”
Ik vraog, wat is ter?
„Dèn viese kéél zat aan mie’n lichaam te wrommele.
It is ’n schande!
Ik heb de zenuwe gekrege.
Hoe kui mie’n dat aandoe’n, Gerrit.”
En now is Hanneke, hoe gek it ook is, Hendrik, tóch de tandpien kwiet.
Daags der nao zeid ze: „Zol mie’n dèn kéél dan tóch geholpe hebbe?”
Ik heb it ow toch gezeid, zei ik.
De tandpien was weg en now kú giij der van denke wat giij wilt, ik heb mie’n rus in huus terug.
Maor giij zol der gek van worre.
Ik zei nog tege Hanneke, „Manus kik altied waor de zenuwe ligge.
En die ligge wel is urges andes, die ligge nie’t altied onder de tande, maor soms op de boek of nog urges andes.”
En toen zei Hanneke: „Giij en ow Manus kunne mie’n gestoale worre.
Giij en ow Manus zun zat, zun hadstikke gek.
Giij en ow Manus ...”
Maor toe’n, Cris, bun ik ter maor uut gelope, want dat huld gin minsch uut.”
Ze hebben Gerrit rustig uit laten vertellen en liggen weer krom van het lachen.
Crisje denkt, dat het inderdaad zo gebeurd is.
Crisje denkt waarachtig, dat het waarheid is.
„Was ze werkelik bij Manus, Gerrit?”
„Jao, Cris, zo waor as ik hie’r zit, ziij was ter.”
„Giij mein’d it?”, vraagt Jan.
„Dat zeg ik toch al.
Giij kunt ter van denke wat giij wilt, maor Manus hèt wat in zie’n hande zitte.
Ook al zun ze nog zo zwat, hij kan tandpien genéze!
Hoevul minsche hèt dèn al nie’t geholpe?
Die zun nie’t te telle.
En daor drink dèn ’n lekkere borrel van.
Nog gin twee minute later kui ’m al bij Hendrinks vinde.
Maor gekheid is gekheid, Hanneke is ter tandpien kwiet.
En dat is toch al ’n paar dage geleje.
Is dat soms hekse, Hendrik?”
Ze weten het niet.
Maar Manus kan beslist tandpien wegnemen.
Manus Reusel bezit iets en zo zijn er meer mensen, die kunnen genezen.
Wat dat allemaal is, zouden ze niet kunnen zeggen, maar ze hebben zich in elk geval kostelijk vermaakt met de door Gerrit vertelde geschiedenis.
Jammer, dat Peter er niet bij is.
Ze zouden dan om het grappige taaltje van Peter kunnen lachen en hij zelf ook meedoen.
Zulke avondjes zijn een van hun weinige genoegens.
Dagelijks werken, dat zij zwart zien en zo nu en dan wat afleiding van deze aard.
Gerrit, Peter en Jan zijn de beste vrienden van de Lange.
Natuurlijk heeft hij er meer, doch de vriendschap van dit viertal voor elkaar is toch veel groter en dieper.
Zij vormen het „kwartet” en zorgen ervoor, dat een week van hard zwoegen niet al te lang duurt.
Zonder Gerrit had dit leven niet veel waarde meer.
Jan komt vaak.
Ze spelen kaart, ze pruimen en roken, doen aan muziek, drinken op tijd ’n borreltje en weten niets van het stadsleven.
Ze willen er ook niets mee te maken hebben en zijn toch gelukkig.
De Lange bedenkt steeds iets nieuws, werkt hard, verzint steeds wat om meer geld te verdienen.
Crisje vindt het prettig, als de mannen bij elkaar zijn.
Zij kent ze en het zijn ook haar vrienden.
Als ze die niet hadden, zou het leven, ook al hebben ze nog zoveel aan elkaar, veel minder waard zijn en dat is de bedoeling niet van Onze Lieve Heer.
Gerrit voelt, dat ze moeten vertrekken.
Ze nemen afscheid.
Wanneer ze weg zijn, zegt Crisje tegen de Lange:
„Werkelik jammer, Hendrik, dat dèn Gerrit gin goeie vrouw hèt!
Jan, dat kan ’k mie’n begrie’pe, dèn is jao as ’n kind zo bleuij, maor Gerrit?”
„Dat motte die eiges maor wette, Cris.
Zij wette nie’t wat kusse is!”
De Lange knuffelt zijn vrouw weer, dat zij het er benauwd van krijgt.
Maar zij is dolgelukkig en trots op hem en komt er niet over uitgesproken dat de Lange nu zijn duivel heeft overwonnen en die nu geen kans meer krijgt hun leven te verwoesten.
Want wat zou ervan terechtgekomen zijn en had zij moeten beginnen?
In de stad gaan wonen of meetrekken?
Rondvliegen over deze smerige wereld?
Crisje zou in een stad nooit aarden en van heimwee sterven.
De levensgewoonten van deze mensen zijn haar volkomen vreemd.
Ze leven maar raak en trekken zich van Onze Lieve Heer niets aan.
Neen, dat is niets voor Crisje.
De Lange weet dan ook, hij zou dit leven bewust hebben vermoord!
Zo, Crisje, is het goed.
Hier behoef je niet meer over te praten.
Dit is het.
De Lange moet geen bühne zien.
Voor geld en sieraden kun je geen geluk, althans het geluk dat je nu bezit, kopen.
Wat de mensen in de stad gelukkig maakt is heel wat anders dan dat hier buiten, zelfs al liggen de „muus dood veur de kast.”
Bovendien komt Crisje hier niets te kort.
Als je achter al dat moois en schoons, de grote huizen, het drukke gedoe en de zogenaamde vrolijkheid van die stadse mensen kon kijken, dan zou je daar niet de muizen, maar de ratten dood voor de kast zien liggen.
Crisje heeft nu haar „orchidee” van de Lange gekregen.
Het is stil geworden in huis.
Ze voelen een rust over zich komen en het is, of de hemel hen toelacht.
Geen woord wordt er gezegd.
Plotseling is het tot hun gekomen en heeft hen als het ware van deze wereld weggevoerd.
Hendrik en Crisje bevinden zich in het paradijs en zitten daar onder een boom.
Kijk, Crisje, daar komt een vogel naar ons toegevlogen.
Ik zie, dat het diertje een papiertje in z’n bekje heeft.
Welke boodschap zou het bevatten?
Het laat het briefje voor de Lange vallen.
Hendrik raapt het op en leest:
„Veur ow beide he’k gin zurge meer.
Maor pas op ow eiges!”
De groeten van Onze Lieve Heer!
Crisje weet nu, dat de volgende jongen Gerrit zal heten.
Niet naar deze Gerrit, maar naar haar eigen broer.
„Of”, zegt ze tegen de Lange, hèt giij ’n andere naam veur um?”
Waar ze kijken, daar groeien orchideeën!
Ze blijven er met hun handen af, ze kijken alléén maar.
Crisje kijkt naar de ruimte.
Ze neemt ’n vlucht, de Lange volgt haar, doch nu gaan de ogen dicht, het hekje van het paradijs wordt gesloten.
Onze Lieve Heer waakt.
Hij waakt altijd, steeds, dag en nacht, over de mens van goede wil!
Hier hebben Gerrit en Jan geen verstand van.
Die moeten nóg eens geboren worden!
„Maor bedank, Onze Lieve Heer, bedank heur.
Dát hèt Giij gedaon!
Ik wèt it!
Ik bun ow zo dankbaar, aij dat maor wèt!
Ik zal mie’n best blie’ve doe’n, dat beloaf ik Ow!”
In héél deze omtrek begrijpen de mensen niet wat het is.
Hiér lééft het!
En elkeen kan het zich ook schenken ...
Kost niks.
Je moet er alléén iets voor doen.
Dat is álles!”
„En ’n dooie musch hèt ter ook wat van, en dát is toch maor ’n musch!
En wiij zun minsche!
Minsche!
Manne en vrouwe!
De Lange is ’n koning!”