Kom, jonges, wij gaon now op de wolke spulle
Crisje denkt, sterke persoonlijkheden komen er altijd, want zij zijn het, die bewijzen wat ze kunnen in het verwerken en het vergeten van de dingen die een mens slaan.
En dat heeft Jeus haar thans weer bewezen, hij is geen zwakkeling en geen zeurkous, dat is hij nooit geweest.
Ze ziet, dat hij nu zijn schade wil inhalen.
Ook dat kan zij begrijpen en maakt haar weer gelukkig.
Hij zit thans dag en nacht bij Hosman, hij helpt Piet de knecht, en ook de dieren daar, hebben zijn volle interesse.
Crisje krijgt hem nu geen seconde te zien.
Dat wat hij beleefd heeft is nu voor Jeus oeroud en behoort tot het verleden, zijn ziel en geest, ziet zij, staan nu weer voor andere dingen open.
De kinderen liggen op de hei, ze zijn moe van het spelen.
Met Bernard valt er thans niets meer te beleven, die is naar school, hij heeft zijn eigen vriendjes en vriendinnetjes.
Met Anneke, Theet van vrouw De Man, Mathie en enkele andere kinderen van zijn leeftijd stroopt hij de buurt af.
Op de hei, waar de bakkers hun brandhout hebben opgeslagen, is het lekker ravotten.
Ze kunnen zich daar verstoppen, hebben de ruimte en worden door niets gestoord.
Als ze doodmoe zijn van al dat geren, zoekt het kinderlijke brein iets anders en begint de plagerij en het zoeken om elkaar te raken en te kwetsen.
Dat kunnen de meisjes en jongens nu eenmaal, evenmin als de grote mensen niet nalaten.
Anneke vraagt Jeus:
„Was giij krank, Jeus?”
„Néé”, zegt hij.
„Wie wil der now krank zun?”
„Das van eiges”, volgt er van de rappe Anneke Hosman.
„Dat kan’k begrie’pe, maor waor was giij dan al de tied?”
Zie je, Jeus, ze hebben je toch gemist.
Anneke vraagt opnieuw:
„Maor ’n mins kan toch wel is krank worre, Jeus?”
„Ik nie’t”, verzekert Jeus, maar dat neemt ze niet.
„Das gadverdikke ook wat.
Hèt giij de mazele dan nie’t gehad?
Zó giij mien wies wille make, dat giij nooit is krank bunt gewéés?
Hèt giij dan gin mazele gehad?
Hèt giij de kinkhoes nie’t gehad, gin rooie vonk?”
„Néé”, zegt hij, „ook al gaot giij op ow kop staon, ik hèt niks met ow rooie vonk en mazele te make.
Ik wil die krankheid nie’t hebbe!”
Wat kan Jeus toch liegen.
Ze hebben allemaal de mazelen gehad, de kinkhoes vanzelf, alleen de „rooie vonk” nog niet.
Nu hij ziet, dat Anneke echt kwaad is en hem voor leugenaar uitmaakt, bedenkt hij zich en geeft haar maar toe, omdat hij zeer zeker weet, dat elk kind ziek wordt of is geweest en zij hem toch niet zullen geloven.
„Now jao”, komt er aarzelend, „van eiges, maor rooie vonk, néé”, daar weten ze thuis niks vanaf en wil moeder ook niet mee te maken hebben.
Maar wat is dat eigenlijk, rooie vonk?
Gehoest hebben ze allemaal, zeker, Anneke.
Maar deze heeft intussen alweer iets anders bedacht.
Ze vraagt Mathie:
„Wat wí giij doe’n Mathie, as giij later groot bunt?”
Mathie weet het nog niet.
Hij moet eerst nog wat groeien om daar antwoord op te kunnen geven, dat is niet zo eenvoudig.
„En giij, Theet?”
„Ik?
Ik gao’t naor de stad.
Ik wil treinbestuurder worre.
Giij wèt wel, net as onze stoomtram, maor dan zo’n grote.”
„Maor daor heij heel wat veur te lere, Theet.”
„Van eiges, maor dat kan’k bes lére.”
„En giij, Jeus?”
Jeus moet er even over nadenken.
Ja, wat zal hij doen later, als hij groot is?
Ineens weet hij het, en zo zeker, als toen hij voor Deut stond en tegelijkertijd wist dat deze niet gek was.
Zo zeker, als hij weet, dat hij met een José en een „Engel” zo nu en dan kan praten, zo zeker ook, dat er een Onze Lieve Heer is.
Maar Anneke roept al:
„Mô-je daor dan zo lang oaver piekere, Jeus?”
„Van eiges, het is me nog al wat”, krijgt ze eerst te horen en dan komt zijn antwoord: „Ik gaot later boe’ke schrie’ve!”
Daar kijken ze van op.
Anneke schreeuwt hem toe:
„Wat wí giij, Jeus?
Wí giij mien wies make, dat giij boe’ke wilt schrie’ve?
’t Is me nog al wat, daor môje ’n bende veur lére, wèt giij dat wel?
En dat kost vul geld ook.”
„Kan mie’n niks schéle, maor ik schrie’f boeke!”
Jeus kent geen moeilijkheden, want hij weet het.
Deze gedachten kwamen weer ineens tot zijn leven en persoonlijkheid.
Zo’n boerenmeid, voelt hij, snapt dat toch niet.
Die Anneke moet hem altijd hebben en hij ergert zich altijd aan haar.
Zij wil zich maar dik maken met haar koeien en paarden en hem laten voelen, dat haar ouders rijk zijn en de zijne straatarm, hierdoor liggen ze altijd met elkaar overhoop.
En toch, hij houdt veel van Anneke.
Ze is rap, heeft altijd het woord en kan rake dingen zeggen.
Anneke is niet dom.
Ze zitten elkaar steeds in de haren en toch, de anderen moeten niet proberen haar aan te vallen, dan staat hij toch weer aan de kant van Anneke om haar te helpen.
Dat Anneke steeds met haar bezit op de armoede van hem inhakt, geeft hem de bezieling om ook haar steeds weer een pak slaag te geven en dat geeft vanzelfsprekend gekif onder elkaar en bederft vaak de mooie en tere wereld van het kind.
Soms vechten ze en slaat hij erop, dan komen de klompen erbij te pas, maar ook Anneke is niet voor de poes.
Zij vecht tegen de jongens terug en laat zich zomaar niet aframmelen.
En dit is voor hem ook weer het énige en het schone, het inspirerende, waardoor hij zich door dit jonge leven aangetrokken voelt.
Vaak denkt hij, zoals nu, ik krijg je nog wel, hij vergeet niets, op zijn tijd komt hij terug en dan krijgt Anneke ervanlangs.
Reageert hij nog niet?
Néé, nog niet, Anneke, maar dat komt nog.
„Boeke schrie’ve”, prevelt Anneke sarcastisch, „das jao um gek te worre.”
Hij hoort het, maar reageert niet.
Het behoort bij de wereld, dat weet hij, Anneke, waar al die mooie bloemen leven.
Waar al die mooie vogelen zijn en dat het „Voorhof” is van Onze Lieve Heer, maar daar weet jij geen snars van, niks!
Dat behoort tot zijn vrienden, die jij lekker niet kent en dat is heel wat mooiers dan varkens, tute, paarden, koeien, vuile en smerige stinkende mes, als je het weten wilt.
En wanneer Anneke pertinent doordrijft en hem dat boeken schrijven ontnemen wil, krijgt ze:
„Daor begrie’p giij toch niks van, daor bú giij te snotneuzig veur!”
Dan krijgt ze de pest in en slingert hem haar rijkdom toe:
„Aij giij dan maor wèt, daiij daor geld veur mot hebbe en giij bunt straotarm, ow vader hèt jao niks.”
Dacht hij het niet?
Altijd weer moet ze schermen met haar rijkdom.
Zijn ouders hebben geen cent, zij hebben alles.
Het is waar, maar hij schrijft boeken!
Doch Anneke is nog niet klaar, zij gaat verder:
„Wèt giij wat giij kunt, ow moe’der nao ápe.
Dat zun woorde van ow moe’der.”
„Zo”, geeft Jeus terug, „waor hèt giij dan ’t praote deur geleerd?”
De kinderen lachen.
Van eiges, door vader en moeder.
Het gekif gaat verder.
Anneke verdedigt zich en hij slaat waar hij haar maar raken kan, totdat ook dat vervelen gaat en de kwieke Anneke vraagt:
„Wat zulle wij now is spulle, Jeus?
En wèt giij niks, Mathie?”
Mathie weet niets.
Theet ook niet en Alie en Mieneke hoef je dat niet eens te vragen.
Als Anneke weer doet, alsof ze alles weet, heeft Jeus nog iets met haar te verrekenen.
„Wík ow is wat zegge Anneke?”
„Wèt giij wat, Jeus?”
„Jao, ik wèt wat, giij heb alleen maor verstand van koeiestront!”
Die zit.
Het is een slag midden in haar snuitje.
Maar zo komen zij er niet.
Jeus peinst, van Anneke en de anderen is niets bijzonders te verwachten.
En dan plotseling komen die gedachten weer tot hem en weet hij het.
Is dat wat?
Hij springt op en zegt:
„Kom, jonges, wij gaon op de wolke spulle.”
„Wat wí giij beginne, Jeus?”, vraagt Anneke.
„Heij dan nie’t geheurd wa’k daor net zei?
Wij gaon op de wolke spulle.”
Hij wijst naar de wolken.
„Daor gaon wiij naor toe.
Naor die daor, die mooie witte dikke wolke.”
„Wí giij op de wolke spulle, Jeus?”, vragen nu ook de andere kinderen verwonderd.
„Jao, wiij gaon op de wolke spulle.
Giij mot hie’r gaon ligge.
En giij mot doe’n wa’k zeg.
Ligge now!
Giij hie’r, Anneke.
Theet daor.
Mathie hie’r en Alie daor en giij Mieneke hie’r en ik eiges gao’t hie’r ligge.
En nów slaope!
Gewoon gao’n slaope!
Met de bene tege mekaar en slaope!
Slaope, Theet!
Slaope Mathie!
Slaope Anneke!
Veruut, met ow oge dich!”
Hij ziet, de kinderen slapen al.
Hij legt zich neer, neemt de hand van Anneke en Theet in de zijne en slaapt ook in.
Het gaat allemaal vanzelf, er is niks aan, maar wie dit zou zien, zou zichzelf afvragen, wat doen die kinderen toch?
Wat is dit voor een spelletje?
Zijn ze gek?
Zijn ze ziek?
Zulke kinderen toch.
Maar Jeus weet het!
Hij kreeg die gevoelens vanzelf.
Ze kwamen vanuit de bron, die zei, dat hij boeken zal gaan schrijven, de bron, die hem met Golgotha heeft verbonden en waar hij alles van weet.
Wat zien de kinderen witjes.
Een vreemd gezicht is het, maar niet voor de kinderen.
Inderdaad, Jeus weet wat hij wil.
De kinderen zien zichzelf buiten de lichaampjes terug.
En ook nu weet Jeus wat er gebeuren moet.
„Hande vast holde.
En now gaon wiij vlie’ge!”
Rang ... voelt hij ... hij neemt een vaart en op hetzelfde ogenblik zitten zij al tussen de wolken.
En thans gaat alles vanzelf.
Hij weet het, nu moeten ze even uitmaken wie moet zoeken.
Daar is de buutplaats.
Theet is het, hij moet de anderen zoeken.
„Gao’t giij maor met mie’n, Anneke, dan za’k ow is wat lere.”
Theet telt af, de anderen en hij en Anneke verstoppen zich.
Dan hoort Theet: „Kom maoaoaoaoaoaoao!
Theet, kom maoaoaoao!”
Ze zien, dat Theet in hun buurt scharrelt.
Hij komt dichterbij en nu moet hij handelen.
„Now motte wiij de bene néme, Anneke.
Geef mie’n ow hand maor.”
Hij heeft dit vliegen geleerd.
Als een wervelwind stuift hij met Anneke Theet voorbij.
Theet kijkt deze twee achterna, als de bliksem zo snel ging het.
Anneke is een en al verbazing.
„Verdikke nog aan toe, Jeus, dat is jao gin lope meer, da’s jao vlie’ge.
Hij glimlacht slechts.
Dat kan hij nu, Anneke.
Ook Theet kan er niet bij.
Weer moet Theet zoeken.
Ze zitten in een lekkere vette witte wolk.
Hij kan Theet zien, ook die is in staat het schaduwbeeld te volgen.
Plotseling moet hij handelen, daar Theet hen gezien heeft.
Hij rent al.
Jeus slingert Anneke van zich af en vliegt door de ruimte zodat Theet weer het nakijken heeft.
„Das gadverdikke nog aan toe nog al niks, Jeus.
Wie kan daor now tege lope?
Hoe hèt giij dat geleerd?
Waorum kunne wiij dat nie’t, Jeus?”
Zo klinken de vragen.
Weer verstoppen ze zich.
Intussen, ziet Jeus, wordt het hier donker.
Een grauwe wolk drijft in hun ruimte, het lijkt wel of het nacht wordt.
Nu kunnen ze hem niet zien ook.
Mathie zoekt, hij en Anneke kijken waar Mathie is en waarachtig Mathie rent al.
Weer vliegt hij dit leven voorbij, ze kunnen hem niet volgen.
Jeus geniet, de kinderen begrijpen het niet.
Dit is zijn ruimte, Anneke!
En dat krijg je nog wel te horen.
Daarginds, maar dat ziet ook Jeus niet, staan twee wezens, die alles volgen.
Zijn Lange en José zijn er ook.
Jammer, dat Fanny er niet is.
Fanny wilde niet slapen en zit daar beneden op te passen.
Maar Jeus weet, indien hij het had gewild, dan had ook Fanny geslapen en had ook de hond met hem dit wonder mogen beleven.
Nu Anneke er alles van weten wil, krijgt hij zijn kans en voegt haar niet zonder trots toe:
„Das now van mien eiges!
En dat is meet wéérd dan kuui en peerde.
Meer nog dan ’n ganse boerderij.”
Daar moeten zij en de anderen hem gelijk in geven.
Hij snapt echter niet, dat de kinderen niet denken en niet angstig zijn.
Maar hij weet, indien hij hun zou zeggen, dat ze als bakstenen naar beneden konden vallen, als hij er niet voor waakte, dat ze dan wat in hun broekjes zouden doen van angst.
Daar beneden ligt de aarde.
Hij voelt, dat de kinderen het weten en het toch niet beseffen.
Het dringt niet tot hen door.
Toch weten ze, dat ze op de wolken hebben gespeeld.
Het gaat allemaal vanzelf, er is niets, waarvoor je angstig behoeft te zijn.
Je bent het zélf die speelt en je weet ook, dat daar beneden iets op je wacht waar je mee te maken hebt.
Omdat het zo duister is geworden, moeten ze terug.
Het regent al.
En nu commandeert Jeus:
„Ow hande vast holde.”
De kinderen doen dat en rang, ze gaan terug naar de hei.
Ze kijken naar hun eigen lichaampjes.
Jeus zegt:
„Kroep ter maor weer in.”
En ze kruipen erin en worden tegelijk wakker.
De reis, het wonderbaarlijk gebeuren, is voorbij, maar ze liggen tot aan hun hals onder water.
Een halve wolkbreuk heeft hun parten gespeeld.
„Verdikke nog aan toe, Jeus, wiij zun drie’f nat.”
Hij ook, maar nu lopen ze (naar) huis toe zo hard ze kunnen.
Is dat even een wonder?
Of is het wel een wonder?
Ze hebben op de wolken gespeeld.
Allemaal komen ze drijfnat thuis.
„Waor hèt giij uut gehange?
Had giij veur de buui kwam nie’t thuus kunne komme?
Waor was giij?”
„Wij wasse met Jeus op de wolke aan ’t spulle, moe’der.”
„Wat hèt giij gedaon, zeg giij?”
„Met Jeus van moe’der Crisje, wasse wiij op de wolke spulle, moe’der.”
Daar kunnen de ouden met hun hoofd niet bij.
Heb je het gehoord, Crisje?
Die van mij kwam thuis, drijfnat, en zei, dat ze met Jeus op de wolken heeft gespeeld.
Heb je het gehoord, Crisje?
Alie zei, dat ze met Jeus op de wolken is geweest.
„Och, jao, vrouw Hosman, kinderen hebbe altied wat andes.
Dat wèt giij toch wel?”
Ook Crisje heeft zich afgevraagd, wat is er van waar en wat is erbij dat tot de kinderlijke fantasie behoort?
Jeus kreeg andere kleren aan, en wist, dit was een enorm geschenk geweest.
Bedankt, Lange!
„Giij wod werkelik bedank!”
Kinderen zijn en blijven kinderen.
Jeus kreeg te horen, dat hij voor de kinderen kon vliegen, maar de groten geloofden het niet.
Die haalden hun schouders weer op, ook de Lange gooide er met zijn pet naar.
En toch, Lange, ook dit is weer heel eenvoudig.
Jeus zette de kinderen door zijn Lange, werkelijk onder de menselijke hypnose!
Maar door de „Lange”!
Zijn „Lange” dacht, Jeus heeft iets nodig, waardoor dat „Golgotha” volkomen verdwijnt.
Heeft hij niet met zijn Lange om het „hardst” gelopen?
En dat was vliegen, Lange.
Dat was ook, concentratie ... het concentreren op het vooruitgaan; de wil van een mens kan alles, wanneer je vrij bent van de stoffelijke stelsels.
Ook deze machtige en toch zo eenvoudige wetten, zal Jeus eens in zijn boeken beschrijven en hij zal ze later opnieuw beleven, omdat hij dan met zijn meester grote reizen te beleven krijgt die regelrecht naar Onze Lieve Heer gaan.
De kinderen hadden hierin niets te betekenen, Lange.
Maar omdat een kind zich volkomen overgeven kan en geen eigen denken en voelen bezit ten opzichte van iets nieuws, zoals dit spelen op de wolken, is zo’n leven vrij te maken van de stoffelijke stelsels.
Voel je niet, Lange, dat dit precies hetzelfde is, als wanneer Jeus uittreedt, en hij met zijn Lange, waar jij niets van weet, zo’n hemelse reis maakt?
Nu mochten de kinderen met hem mee, omdat het kinderen zijn.
Word zo’n kind, Lange, en Onze Lieve Heer trekt ook jou en eenieder die zich als een kind kan voelen van de aarde op.
Hij geeft je dan de vliegende vermogens om ín „ZIJN” leven te kijken, waaruit ook jij je ziel en geest hebt ontvangen, en die kunnen vliegen.
Die zijn vrij te maken van het stoffelijk organisme, Lange, en dan gebeuren deze wonderen.
Neen, geen wonderen, van eiges niet, het zijn eigenschappen die behoren tot het innerlijke leven van de mens.
Jeus heeft nu echter schoon genoeg van die hummels.
En Anneke, die schijthals, weet hij van tevoren wel, houdt zich toch vast aan haar koeien en paarden.
Maar dat moet zij weten.
Toch weet Anneke en ook de andere kinderen, zij waren daar, zij hebben gespeeld op de wolken!
Over dertig jaar en wellicht nog later, weten zij het nog.
Géén mens kan dat de kinderen afnemen en dan zal Anneke tegen Jeus zeggen:
„Wèt giij ’t nog, Jeus?”
„Van eiges, Anneke.”
„Now hèk toch vijf kindere, Jeus, maor wi giij mie’n geleuve, as ik ow zag, das nooit uut mie’n kop gewees.
Mien God Jeus, wat hebbe wiij vroeger toch lekker gespuld.
Dat kán’k mien kindere nie’t gééve.”
En dán leest Anneke Jeus’ boeken.
Wat zij als kind niet kon geloven is thans werkelijkheid geworden, Jeus is schrijver!