Het koor komt zingen

De dagen vliegen voorbij.
De ene dag na de andere is ’n waar feest.
Crisje voelt zich weer sterk, maar Mina wil, dat zij tot de laatste dag en het laatste uur haar rust zal genieten.
Vanavond komen de zangers en zullen ze de kunst van de Lange beleven.
Jeus is nu al zeven dagen oud.
Hij schreeuwt goed en de Lange meent, dat dit wel ’n stem wordt, waar hij wat uit zal kunnen halen.
Maar Crisje lacht hem uit.
De Lange moet niet overdrijven.
Zij heeft zich weer neergelegd, de mannen kunnen elk ogenblik komen.
Gerrit is de eerste.
Hij blaast de gebeurtenissen van het leven op als kermisballonnen, totdat zij uit elkaar spatten en aan flarden op de grond dwarrelen.
En evenals de ballonnen worden ook de verhalen in verschillende felle kleuren voor het publiek verkrijgbaar gesteld.
En de pret en de leut van de omstanders doen vaak voor de echte kermisjool niet onder.
Na het gebruik van zijn vijfde of zesde borrel gaat bovendien nog zijn Frans en Italiaans talencomplex onrustig worden en moet nodig eens worden uitgelaten.
De vrienden, evenmin sterk in de taalwetenschap als Gerrit zelf, geloven echter, dat hij zich aardig zou weten te redden als hij zich in het betreffende land zou bevinden.
Alleen de Lange weet wel beter, maar laat het natuurlijk maar zo.
Hij vindt Gerrit, evenals Crisje, een prachtkerel om mee om te gaan en weet bovendien, dat zijn baszanger ook zijn ernstige ogenblikken heeft en dan ook behoorlijk zijn dingen weet te zeggen.
Als komt hij net binnen, hij is echter al reeds enige tijd aan de tafel gezeten, staat hij plotseling op en steekt opnieuw van wal: „Eerst Crisje goeie dag zegge, en dán ow hart en niere, Hendrik.
Op stuk van zake bu giij toch de beeldhouwer van dat fleisch en botte.
Waor of nie’t, Cris?”
Wat moet deze hier nu op zeggen?
Crisje grinnikt maar wat.
Gerrit verwacht echter geen antwoord en zet zich alweer aan tafel.
Ze wachten op de anderen.
„Verroes”, komt er dan weer in eens uit, „now hè’k Jeus nog vergéte.
Hoe is it met dèn, Crisje?”
„Goe’d, Gerrit.”
„Ik zal dèn now is laote heure hoe’k zinge kan, Crisje.
Dèn wil slao’pe, wâ?
Maor dèn kan ons nog meer vertelle.
Dèn za’k is laote heure hoe wiij hie’r zinge kunne.
Of dèn mot maor terug gaon van waor dèn gekomme is.
As dèn groot is, Lange, kan dèn mien vraoge um de eerste tenoor te zinge.”
Peter en Jan zijn intussen ook gearriveerd.
Het andere tweetal, dat de baspartij zal zingen, en de tweede tenor, Jantje van Stien, moeten nog komen.
Peter heeft een aanvraag ontvangen om in Wezel te komen zingen.
En dat doen ze beslist.
Wezel kennen ze, daar hebben ze al verscheidene successen geboekt en in Meiderich hebben ze een roem geoogst, die hen tot vanuit ver in Duitsland uitnodigingen deed toekomen.
Peter en Hendrik zijn de keien van het koor.
Jans stemgeluid behoort niet tot het sterkste, doch dat van Gerrit daarentegen kan aanzwellen, dat door hem de gehele baspartij wordt gedragen.
Peter is een Sakser, die nooit Hollands zal leren spreken of plat praten.
Het bij elkaar geraapte taaltje Duits en plat, waarmee hij zich verstaanbaar tracht te maken, geeft je een druk op je maag, het kietelt je en werkt, evenals de onzin van Gerrit, onweerstaanbaar op je lachspieren.
Peter heeft echter een prachtige stem en zou met zingen, dat is het algemene oordeel, een goed belegde boterham kunnen verdienen.
Eindelijk is het span compleet.
Ze gaan zich op elkaar instellen.
Zelfs dit vindt Crisje al aardig en heeft voor haar een eigen bekoring.
De mannen schrapen hun kelen.
Crisje kan elk geluid goed onderscheiden, de hoge stemmen, de bas van Gerrit en de tenor van haar Lange.
Alles bij elkaar een geluid om dol van te worden.
Op straat staan de mensen al in afwachting, wat zij te horen zullen krijgen.
Ze voelen wel iets voor een kosteloze zanguitvoering.
En klappen zullen ze ook wel.
„Jets müsse wir anfange”, horen de mannen van Peter, „smoesse könne wir ja später mache.”
Crisje glimlacht.
„Já, Peter, „Smoese” dat kunne ze wel.
Gerrit „smoes’t de gansche aoved, héél de wéék, jao héél it jaor deur.”
De mannen stellen zich op.
En dacht ik het niet?
Crisje vermoedde al dat de Lange weer wat in zijn kop had.
De Lange stapt de slaapkamer in en haalt Johan uit zijn bedje.
Doch die malligheid wordt door Crisje niet gewaardeerd en zij zegt er dan ook direct het hare van.
Wat heeft dit kind nu met hun zingen te maken.
Hendrik echter doet alsof hij niets hoort en gaat met zijn oudste zoontje voor Peter staan.
„Kie’k is, Peter, naor dit kind.
Johan kan zinge.
Van de wéék hè’k dèn heure zinge.
Kom, tegen Johan, loat is efkes ow stem heure.
Zing is Stille Nach ... Heilige Nach.”
Johan, geheel onverwacht en waarschijnlijk niet op de meest zachtzinnige wijze uit zijn bedje gelicht, staat op slaapwankele beentjes te rillen en te beven.
Hij piept even en begint dan te schreien.
De Lange stopt het kind maar weer in bed.
De mannen weten dat ze van de Lange alles kunnen verwachten, doch het is een opluchting voor hen, als het kind weer in zijn bedje ligt.
„Ná (nou)”, vraagt Peter, „seid ihr fertich (zijn jullie klaar)?
Erste strofe.
„Im schönsten Wiesengrunde (In de mooiste wei)”.”
Dit is altijd het eerste lied dat de mannen zingen.
Nu komen de stemmen los en wordt het menens.
De Lange staat voor z’n mannen.
Zijn armen gaan omhoog.
Niets kan hen nu nog uit hun concentratie halen.
De heilige ernst is thans in de mannen gekomen.
Zelfs Gerrit zal het nu niet in z’n malle hoofd halen om onzin te verkopen.
Vroeger kon dat nog wel eens gebeuren, doch de Lange dwingt ze met z’n ogen in het gareel.
Zijn ogen schieten nu vuur.
Door zijn overwicht en zijn prachtig stemgeluid ontstaat het contact en het eenzijn van het kwartet en het algehele willen, om het beste te geven wat in hen aanwezig is.
Ze zijn begonnen!
Dat is prachtig.
Crisje neuriet met de mannen mee.
Maar dan houdt ze plotseling op.
Ze bedenkt zich.
De Lange kan daar niet tegen en daarvan heeft ze al heel veel moeten horen.
Dan, zo zei hij, „mô-je der eiges maor bij komme.”
Hij kon dan geen orde houden.
En dat meeneuriën klonk als het gepiep van een muis die in een val zat en bovendien nog met zijn staart tussen de klem gekomen was.
Daar kon Crisje het mee doen.
„Im schönsten Wiesengrunde (in de mooiste wei)”.
Hoor dat eens klinken.
Gerrit bromt prachtig.
Als Crisje naar Jan Maandag zou kijken, zou ze moeten lachen.
Waarom ze het dan ook wijselijk maar nalaat.
Jan trekt z’n schrielhanige lichaam geheel in de hoogte en staat te dansen als een kip op stelten.
Hij zingt dan met zijn voeten.
Hij zingt met zijn hele lijf en trekt er een gezicht bij als Sinterklaas, die aan het uitdelen zal gaan, doch bemerkt, dat er zelfs niet één pepernoot meer in de zak zit.
Ook de Lange verandert als een blad van een boom.
Hij wordt een ander, men zou haast zeggen, een schoner mens.
Peter zet zijn stem uit en Hendrik volgt hem.
Deze twee stemmen dragen toch eigenlijk het hele koor, denkt Crisje.
Je zou er bijna van gaan schreien, zo ontroerend mooi is het.
Hoor die Lange toch.
Ze hebben de stem der goden in hun keel en bezitten duizendmaal meer dan de anderen.
Als je deze twee hoort, behoef je stellig niet naar de stad te gaan om nog mooier zang te horen.
Het lied is uit.
Nu komt het napraten.
„Du”, begint Peter al, „du hast die strofe laote verschwinde.
Das jao „Kugelhupf.”
Wat dat betekent weet geen mens.
„En du, Gerrit, dein bas, ow begleitung was jao zu tief.
Was denkst du Hendrich?”
De Lange zegt er ook het zijne van.
Gerrit drong te sterk met zijn bastoon naar voren, zodat de anderen hem moesten overzingen, wilden ze aan het eind de juiste verhouding en het karakter van het geheel die glans schenken, die het toekomt.
„Nog einmal”, zegt Peter, „und now anschliessen, und fühle woher es geht.
Also stimmungsvoll abschliessen.”
Dat heeft Peter in handen.
Zeker, de Lange is dirigent en staat voor de troep, maar dit behandelt Peter met de Lange.
Indien hij voelt, wat echter zelden voorkomt, dat Peter ernaast is, krijgt deze het wel te horen.
Peter, die een eigen zangkoor heeft gehad en daarmee in Duitsland grote triomfen heeft gevierd, kent de stemmen en weet hoe de mensen zich hebben te geven.
En weer hoort Crisje „Im schönsten Wiesengrunde (in de mooiste wei)”.
Doch nu zingt een ander de zesde tenor, zonder zich om maat of ritme te bekommeren, en zelfs de Lange is niet bij machte die stem het zwijgen op te leggen.
Jeus is wakker geworden en begint te schreeuwen.
Crisje stuurt het kind haar gedachten toe en of het leventje haar voelt en het kind beseft, dat er ter ere van hem wordt gezongen, houdt het zich stil en ligt nu rustig te kijken.
Gerrit moet nog even gauw zeggen, voordat ze hun monden weer opendoen: „Das um gerao-je ook, Cris!”
Ze zingen weer.
Jeus houdt zich nu koest.
Crisje houdt echter haar hart vast, want intussen zijn Johan en Bernard ook wakker geworden en kijken naar hun moeder, alsof ze zeggen willen: „Wat haalt vader nu toch weer in zijn hoofd en wat moet dat nu weer, geen ogenblik heb je hier rust in huis.
Je kunt zelfs niet eens fatsoenlijk slapen.”
Het lijkt nu wel, alsof er een heel operakoor zingt, zo machtig en vol klinkt het.
Zelfs Jan Maandag is anders en doet niet zo beweeglijk.
En vanuit de Lange en zijn mannen stroomt er een kracht tot Crisje en trekt door het gehele huis, die de aanwezige levens bezieling schenkt, de harten sneller doet kloppen en zelfs de kinderen tot aandachtig luisteren dwingt.
De ijle klanken, die in die krachten aanwezig zijn, en de stemmen, die zich erin bevinden, slaan een gat in je leven en wroeten in je persoonlijkheid, ja, je krijgt er een brok van in je keel, omdat ze een klaarte en helderheid bezitten waarvan, al ben je nog zo weinig muzikaal en ongevoelig voor de zuiverheid van die zang, je onbewust hoort, dat hier het reine wordt benaderd.
Vanuit de slaapkamer komt de bewondering en wel van Johan:
„Gadverdikke, vader, wat is dat mooi, wâ!”
Hendrik vliegt al naar Crisje.
„Is mie’n dat ’n complement, Cris?
Bedank, Johan, bedank.”
Nu mag Johan zoiets zeggen en dat voelt het kind ook.
Maar dat moet hij niet proberen als zijn vader niet goed geluimd is of viool speelt.
De Lange duldt niet, dat kinderen beoordelen of iets al of niet mooi is, dat past alleen de ouderen.
Johan mag van geluk spreken, dat vader z’n bui heeft voor wat pret en plezier en dat de mannen er zijn en dat zijn vader ook heel goed beseft, dat hij zelf de kinderen uit de slaap heeft gehaald.
„Hoe was it, Cris?”, vraagt Hendrik.
„Prachtig, Hendrik, mooi was het.”
„Hoor je dat, mannen?
Nu was het beter.”
Peter gnuift en zegt:
„Und jets uns neue lied veur Crisje.”
De Lange vliegt alweer naar de slaapkamer.
In een paar stappen is hij bij Crisje, want vlak aan de grote keuken, die woon-, zitkamer en verder nog van alles is, grenst het kleine kamertje waar ze slapen.
„Now zui toch wat heure, Cris.
Giij moet goe’d luustere en ons zegge wat giij der van denk.”
„Jao, Hendrik”, zegt Crisje.
„Ik zal goe’d luustere en ow eerlijk zegge wa’k ter van denk.”
Hoe heet het nieuwe lied?
Peter zoekt de papieren al bij elkaar.
Dit moet nu nog gebeuren, doch straks zingen zij het natuurlijk uit het hoofd.
„Zum Stolzenfels am Rhein” heet het.
Een prachtig lied.
Crisje ziet de Lange beven.
Het lijkt wel of zijn lange benen haar van links en rechts groeten, maar dat zal wel niet zo zijn, doch een feit is dat de Lange, als het om iets nieuws gaat, toch altijd weer anders is.
De zenuwen spelen hem dan parten.
De armen gaan omhoog.
De tik op de mannelijke harten is al gegeven.
Onzichtbaar voor de buitenstaanders, maar goed voelbaar voor hen voor wie hij was bestemd.
Daar klinken reeds de eerste wat ingehouden timbres door het huis.
Peter zingt als een engel; of er ook in de hemelen dergelijke stemmen zijn weet Crisje niet, maar dát is prachtig.
De Lange is geweldig op dreef.
Schoon klinkt zijn stem.
Heerlijk is dit lied.
Crisje krijgt er een beklemming van op de keel en gelooft, dat zelfs Jeus luistert.
Johan en Bernard hangen half uit het bed, bang dat hun iets van het gezang zal ontgaan.
Ze vinden hun vader een kei van een man, die nu letterlijk alles kan wat hij maar wil.
Met dit mooie lied zullen de mannen succes hebben, denkt Crisje.
Doch niet alleen binnenshuis geniet men van het concert, ook buiten staan de mensen nog steeds te luisteren.
Het is hun niet mogelijk hier zomaar voorbij te lopen.
Geboeid blijven zij luisteren naar de zangnummers, die men daar bij de Lange ten beste geeft.
Dit is verdomd mooi.
Dit is kunst.
Dit geeft je een warmte onder het hart, waar je jezelf heerlijk aan kunt koesteren.
Je houdt van deze zang, omdat je ze begrijpen en doorvoelen kunt.
Je hoort, dat hier meer gegeven wordt dan gewone liefhebberijzang.
De Lange zowel als Peter hebben trouwens hun sporen reeds lang verdiend.
Het lied is uit.
De mannen kijken elkaar aan.
Ze weten zelf niet hoe het is gegaan.
Maar dan horen zij buiten een enthousiast geklap.
Door de ijle, koude lucht dringt dit haast onverzwakt door de muren heen.
Ze willen daarbuiten meer horen.
Als de Lange tussen de gordijntjes door gluurt, ziet hij daar een goede twintig man staan die om meer roepen.
„Veruut Hendrik, nog een keer!”
„En, Cris?”
„Ik mot zegge, Hendrik, zo wat hè’k nog nie’t van ow geheurd.
It is záng, mien complement veur ow allemaol.”
De Lange kan niet nalaten Crisje even te omhelzen.
Dan krijgen de mannen het te horen.
Gerrit kan zijn geluk niet aan en moet er natuurlijk iets van zeggen.
„Is dat nie’t ’n gezang, Cris, waor Onze Lieve Heer naor kan luustere?
Ak straks de kist in mot, hè’k nog altied mien stem bij mie’n en kan’k daor doe’n wa’k wil.
Mien dunk?”
Crisje laat het er niet bij zitten.
Gerrit moet Onze Lieve Heer erbuiten laten.
Gerrit zit haar altijd dwars met haar Onze Lieve Heer, en dat heeft ze van hem maar te aanvaarden, meent Gerrit.
Doch dat doet Crisje nooit en te nimmer.
„Wat hèt Onze Lieve Heer now met ow geschreeuw te make, Gerrit?”
„Wat?
Wat zeg giij now?
Wí giij ons belazere, Cris?”
Ja, Gerrit, van Onze Lieve Heer moet je afblijven.
Heeft niets met je zingen uit te staan, das te heilig!
De Lange kent z’n Cris, doch hij kent ook Gerrit, die zijn vrouw met opzet uit haar tent lokt.
Crisje vliegt daar steeds weer opnieuw in, omdat zij altijd dag en nacht gereed is om voor Onze Lieve Heer op te komen.
Doch het zingen was mooi.
„Werkelijk, Hendrik, it was mooi”, zegt Crisje dan ook nu.
„Mei’nt giij het Cris?”
„Werkelik, Hendrik!
Das nog is zinge.”
Weer even een knuffelpartijtje, want de Lange weet dat ze een gevoel heeft voor muziek en zang, dat slechts weinig mensen het hunne kunnen noemen.
De Lange bespreekt ook vaak met haar de verschillende nuances van de stemmen.
En je moet haar dan ook nu eens horen praten.
Gerrits gebrom geeft zij een pak slaag en Jan krijgt eveneens het nodige te incasseren, zo zelfs, dat de Lange het uitgiert van de pret.
Doch hij weet, dat de opmerkingen van Crisje juist zijn en wat er verder nog aan mankeert.
„Waorum, Cris, vindt giij dat dit zo mooi is?”
„Now zun de stemme één, Hendrik.
De een draag de andere.
Giij wèt wel wa’k mein.
Ik kan mien now nog nie’t zo uutdrukke, maor ik zal it ow nog wel is zegge.”
Dit is de waarheid.
Want de Lange en Peter hebben juist hier steeds op gehamerd.
Eén moeten de stemmen zijn, volkomen één, één geluid, eerst dan kun je spreken van een harmonisch geheel en ook eerst dan is het een feest om ernaar te luisteren.
De mannen op straat klappen weer zo luid, dat het is of ze er binnen bij staan en vragen weer, om het lied nog eenmaal te zingen.
„Jao”, zegt de Lange, „giij kriegt nog ’n stoot, aiij maor effe geduld wilt hebbe.”
Dat geroezemoes zo onder elkaar, denkt Crisje, is al een vreugde en geluk.
Het „zun net kleine kindere”, die je, zo denkt ze even verder, „ ’n stang zuuthold in de mond stop, waor ze aan kunne zabbele.”
Doch de waardering voor hetgeen de mannen presteren onthoudt ze hun toch niet.
Op stuk van zaken is het toch geen hideladerij wat ze hier hoort, „geen gezang van bokkinge aan ’n rietje die piepen, als ze worden gerookt, zoals mie’n dèn man kort geleje nog zei en daarbij beweerde, dat ze nog goed waren, want ze piepten nog en zij kon ze de Lange gerust voorzetten.”
Alles bij elkaar is het een gezellig onderons waar je „gin luus van kreeg.”
Verscheidene deuren staan thans bij de mensen open om het gezang te kunnen horen en mee te genieten.
En heel dit feest is bij haar in huis, vlak onder haar ogen.
Een geluk, dat zeker niet voor elkeen is weggelegd.
Moet je toch eens zien.
Peter ziet zo rood als vuur, Gerrits wangen staan op barsten en Jan is bijna zo groot geworden als de Lange.
Zelfs zijn erbij die zo wit zien als een dooie.
Die behoef je alleen nog een laken om te doen en dan kun je ze zo kisten.
Hoe dat komt weet ze niet.
Maar zo heeft eenieder wat anders.
Johan, die weet dat hij bij zijn moeder een potje kan breken, meent de gezelligheid nog wat te moeten opvoeren en gaat in bed een deuntje liggen fluiten.
Maar daarmee heeft hij toch de grens van het toelaatbare ruim overschreden.
Het is geen middag meer en zeker al kwart over tien en dan heeft hij zijn mond te houden, zelfs als hij wil fluiten.
Een woord van waardering meent hij echter toch niet te mogen achterhouden.
„Wat ’n stem, moe’der, hèt onze vader toch, wâ?”, klinkt het nog van uit dat hoekje.
Maar dan krijgt hij toch, zij het figuurlijk, met de bezemsteel of de karwats ervanlangs en wordt hem te kennen gegeven, dat het nog niet te laat is voor een pak slaag met de echte, die daar onder de klok in de hoek staat.
Een presentje van de Lange, waar Johan heilig ontzag voor heeft.
„Giij kunt ow mond holde, Johan.
Giij wèt, vader wil dat nie’t hebbe, daor hèt giij gin verstand van en ow gefluit wil ik ook nie’t meer heure.”
Ze mogen luisteren, maar geen woord zeggen, doen alsof ze genieten of gaan slapen.
De wereld poetsen met schoensmeer, of, zoals Crisje dat noemt, onder ’n boom gaan zitten in de zomerse schaduw van Onze Lieve Heer en hem voor alles en nog wat danken.
Veel tijd om verder te foeteren heeft ze echter niet meer.
De mannen staan alweer in het gelid en de koppen strekken zich.
Peter traant met z’n linkeroog, dat valt haar steeds weer op, doch ze begrijpt maar niet hoe dat komt.
Het is strijk en zet zo en het zal wel van de spanning wezen.
Maar wanneer Peters oog traant en schreit, heeft de man een stem „waor de engele nie’t vies van zun.”
„As Peter veur Onze Lieve Heer mos zinge, lie’p dèn nie’t van Peter weg.”
In haar eenvoud waagt Crisje het bijna te betwijfelen, of de engelen in de hemel wel over zo’n stem in hun koor beschikken.
De aderen zwellen, ook die van de Lange zijn al aangekleurd.
Je merkt direct, dat het Peter, noch Hendrik veel moeite kost zich eens op een kalkoense manier op te blazen en uit hun stembanden te halen wat erin zit.
Men merkt het, dit gaat als van zelf.
Opnieuw klinkt het „Stolzenfels am Rhein”, dat zelfs al wel in de kerk gezongen zou kunnen worden, zo schoon klinkt het nu.
Wat zal mijnheer pastoor wel zeggen, als ze dit lied voor hem zingen.
Hoe gelukkig is ze thans weer.
En wat voor een week heeft ze weer mogen beleven.
Onder het zingen gaat de deur open en ome Gradus stapt de keuken binnen.
Geheel buiten verwachting komt ook deze nog even op bezoek.
Hij sluipt naar Crisje, grijpt haar hand, knikt haar goedhartig toe en geeft een blik van goede verstandhouding.
Ook hij heeft het nieuwe lied gehoord en bedoelt met zijn bezoek te zeggen, dat is de moeite waard.
Hij neemt meteen de gelegenheid waar eens naar het kind te kijken en te zien, hoe het met zijn schoonzuster gaat.
Het koor eindigt, het basgeluid van Gerrit klinkt heel in de verte nog even na en versterft dan met een zucht als van een mens, die de laatste adem uitblaast.
„Das gadverdikke nog aan toe nog is zinge, Hendrik.”
De mannen glunderen.
Zij zijn gelukkig met het compliment.
De blijdschap en voldoening straalt hen uit de ogen.
Ome Gradus is niet de enige die is komen bedanken, nog enkele luisteraars van de straat kloppen aan en ook zij spreken hun dank uit voor het schone gezang, waarvan zij hebben genoten.
Het is zelfs zo ingeslagen, dat ze bij Hent Klink de gelagkamer uitliepen.
Dat was voor Hent niet zo leuk, want dan wordt er natuurlijk niet gedronken.
Toch probeert Hent niet z’n luitjes vast te houden, want hij weet nu eenmaal, als het kwartet zingt luistert iedereen.
Komt er nog meer?
Néén, ze scheiden uit, maar dat gaat toch nog niet.
Men wil nog meer horen.
Er wordt nog een nummertje gegeven.
Ze horen enige korte geluiden, de zotte manier, waarop die uit de monden komen, moet je al om lachen.
Schetsjes of smoesjes noemt Gerrit het.
Een mengelmoes van klanken, waar je steeds om lachen moet, omdat hierbij steeds gekheid wordt gemaakt.
Van Gerrit hoor je niets anders dan bam ... bam ... bam ... bam ...
Hij gooit die klanken eruit met een opgeblazen snuit en bolle snoet.
De Lange en Peter volgen de daardoor ontstane reflex en vangen die van elkaar op en laten het geheel weer in elkaar vloeien.
Het geklepper van de tong tussen de lippen geeft een dergelijk lachwekkend geluid, dat Crisje ligt te schudden van het lachen op haar bed.
In dit nummer is Gerrit op zijn best.
Soms lijken het precies blaasinstrumenten, die elkaar trachten te overstemmen, doch volkomen tegen elkaar opgewassen zijn, maar het toch niet willen opgeven.
Even later komen zij tot rust en lijkt het, of zij zijn ingeslapen en heerst er een bijna doodse stilte, om daarna plotseling als een hevig vuur weer op te laaien en het lieve leven weer van voren af aan te doen beginnen.
Crisje kan er niets van maken.
Peter noemt het Zusammenbruch von Notenspielerei (het inéénstorten van het samenspel van de noten), en Gerrit noemt het „kermis in Stokkum.”
Jan Maandag heeft er geen benaming voor doch geeft het z’n lachje, z’n schoudergeschud en z’n trippeltrap.
Jan kan nooit stilstaan, nog veel minder stilzitten, die hèt de „spruw” in de klieren zitte, zegt Gerrit en een gedeelte van zijn hersenen onder de ballen van zijn voeten, zodat Jan daar steeds wordt geprikkeld.
Hij hèt ook drie „longe”, twee um adem te hale en één um zien sigare aan te steke, waar hij altijd aan zit te lurke.
Gerrit heeft altijd wat van de goedkoopste sigaren in zijn zak, die zijn speciaal voor Jan.
Meer is dèn niet waard.
Jan vreet z’n sigaren altijd half op.
Drie van die raketten vliegen er bij de mannen uit.
Schlagers zijn het, korte, lawaaierige, doch toch geen onbetekenende stukken.
Crisje houdt haar buik vast, zo werkt dit gezang op haar lachspieren, maar ze houdt toch meer van de rustige liederen.
Het Ave Maria kan ze steeds weer naar luisteren, ook als de Lange het alleen op zijn viool speelt.
Altijd weer grijpt het haar aan en komt zij opnieuw weer onder de bekoring, ook Händel en z’n „Largo”, of hoe dat dan ook heet, mag ze altijd graag horen.
Gewijde muziek heeft toch altijd de grootste bekoring voor haar.
Deze zondagavond was er weer een om niet gauw te vergeten.
Doch nu is het toch werkelijk uit.
Tenslotte zijn er ook nog kinderen in huis.
De Lange kijkt naar Crisje en deze beduidt hem met haar ogen, dat het voor vandaag welletjes is.
„Jao, Cris”, zegt hij, „wiij holde op”, en dan weten ook de anderen dat het „sloes” is.
Het kwartet gaat uiteen.
Als ze weer eens komen, mogen ze desnoods tot vier uur in de morgen blijven doorzingen, wanneer dit noodzakelijk is.
Voor heden is het echter genoeg.
Morgen komt er weer een dag en er is een kind van zeven dagen oud.
Het is wonderlijk, maar dit kind slaapt door alles heen.
De jongens zijn ook in slaap gevallen, ze hebben zich moe geluisterd en Crisje voelt, dat ook zij nu niets meer kan horen.
Dag Peter, dag Gerrit en Jan en ook de anderen gegroet.
Allen hartelijk bedankt.
Het was werkelijk de moeite waard om ervoor wakker te blijven en naar te „luusteren.”
Ook ome Gradus vertrekt.
Fijn, ome Gradus, dat je gekomen bent.
De Lange voelt thans eveneens zijn vermoeidheid.
Hij verlangt naar z’n maf en z’n lig.
Morgen is het weer een lange dag voor hem en voor Crisje.
Morgen wil ze als naar gewoonte haar rechten weer laten gelden en het stuur in handen nemen.
Dan staat ze weer aan het roer met het schip in de branding en zal ze haar krachten nodig hebben om het scheepje veilig erdoorheen te brengen.
Toch kan de Lange niet direct gaan slapen.
Hij zet zich op de rand van het bed neer en praat nog wat met Crisje na.
Nu hoort hij eigenlijk pas goed, hoe zij het vond en hoe zij ervan genoten heeft.
Dit vindt hij prettig, want dit is weer hun éénzijn.
Dit geeft hun weer een duizendvoudige kracht, waar alles zich tegen te pletter loopt en tevens aan een mens de mogelijkheid schenkt, indien hij dat wil en hij de gevoelens daarvoor bezit, kunst te scheppen en te baren van de hoogste orde.
De Lange ziet zichzelf dan weer in gedachten in Wezel op de bühne.
Hij komt er weer niet over uitgepraat.
Bij Crisje komen de gevoelens weer op andere wijze tot uiting.
Zij gaat na wat zij in al die maanden heeft gevoeld en beleefd.
Thans wordt voor haar een periode afgesloten, zo machtig, dat ze die, al zou ze honderd jaar worden, nimmer zal kunnen vergeten.
Als ze straks weer op de been is, zal ze die schone gevoelens verliezen, omdat het dagelijkse leven met al zijn beslommeringen weer haar volle aandacht zal opeisen.
Als zij maar slechts één uur op is en de kachel heeft aangemaakt, zal zij ze onherroepelijk kwijt raken.
Maar niettemin, in haar gedachten zal het onder haar hart leven, want het is een deel van haar persoonlijkheid geworden.
Het is een zo machtig en eerbiedwekkend gevoel, dat zij het wel haar Lange moet meedelen.
„Zie’t giij, Hendrik, dát is het!
Now bun ik mie’n eiges weer.
Maor dit za’k nooit vergéte!
En daorum he’k vanaoved zo genote, Hendrik.
Wat wasse de stemme mooi.
Wat heij it toch ’n end gebrach.
It is nie’t te geleuve.”
Hendrik is weer als een kind.
De Lange sliert kijkt nu naar Crisje als ’n duif in vlucht naar de blauwe ruimte.
Zij is nu zijn koningin in een gouden koets.
Hij zit daar bij haar, alsof hij nog pas één uur van haar leven kent en ziet thans tegen haar op als iemand van adel.
Wat zij dan ook is, wat haar karakter betreft.
Heerlijk is deze voldoening, verrukkelijk zijn deze ogenblikken; klik - klik - Crisje, hoor je z’n smak, klak - klak, pakt al deze zoenen, deze kussen van liefde.
Maar pas op, dat hij je weer geen blauwe blaren bijt, want dan is ineens de aardigheid eraf.
Die Lange toch.
Hendrik schenkt zich nog een borrel in en zit daar lekker bij Crisje te likken.
Het liefst echter vloog hij nog even de deur uit om te horen, hoe ze het bij Hent hebben gevonden.
Doch hij komt er niet toe.
Dit uur is voor hem van een ontzagwekkende schoonheid.
Morgen hoort hij het wel.
En ook dan kan hij tevreden zijn.
Een half uur later ligt hij naast z’n Cris.
Hij snurkt even, doch niet lang.
Dan komen de dromen en staat de Lange opnieuw voor z’n mannen, hij sabbelt in zijn droom Peter na en spreekt Duits en plat door elkaar.
Als Crisje zichzelf niet zou kunnen dwingen om in te slapen, zou zij alles weer méébeleven.
Doch gelukkig slaapt zij in, want straks neemt Jeus haar weer te pakken.
Een andere echo zal haar dan wakker schudden.
Ook dat is een lied, en wel het lied van de ruimte.
Als je het beluisteren kunt, Crisje, zie je niet alleen jezelf terug, doch ook Hem die dat lied van de ruimte en de stilte in je legde en je dat andere leven gaf, dat evenals de Lange z’n klikje laat horen.
„Drink nog wat, mie’n kind, ow moe’der hèt genoeg, waor ik Onze Lieve Heer dankbaar voor bun.
Aij dat maor wèt.”
In de naam des Vaders ... en des Zoons ... voor eeuwig, voor eeuwig Amen!”
Op dit witte kleedje zag ik niet één spatje, ook de engelen niet, die de Lange hadden horen zingen.
Geloof het, ook zij genoten van de stemmen van Peter en de Lange!
Máár Onze Lieve Heer weet precies wat of Hij wil!
Vrouw De Man, vrouw De Man toch!
Zie’t giij it vagevuur nie’t?
Crisje bidt in haar slaap.