Jeus is biij de doe’ve, Moe’der!

Als je groot bent en je wilt je leven verruimen en de dagelijkse dingen je ’n aanloop geven om je vleugels uit te slaan, denk je, dáár ben ik mens voor, volwassen.
Doch denk je terug aan je kinderjaren, dan voel je dat je dáár al begonnen bent.
En het uitslaan van vleugeltjes door ’n kind is veel mooier dan dat van de volwassen mens.
Het kind doet het op z’n gemak, het sliert vanzelf naar die nieuwigheden!
Het gaat er vanzelf in over.
De dingen spreken, ze hebben iets te zeggen, waar dan zo’n kind van dromen moet én, als het heel gevoelig is, ook nog van aan ’t slaapwandelen gaat, waar dan zo’n volwassen mens weer angstig voor is, en toch niet kan ingrijpen, want dan maakt men stukken en brokken.
Sla je vleugels maar uit, Jeus, denkt Crisje, bekijk de wereld gerust, ook wij hebben het gedaan.
En waarachtig, Jeus heeft niet alleen zichzelf ontdekt, doch ook z’n omgeving.
Met de kippen en konijnen heeft hij al kennisgemaakt.
Dat zijn heel aardige dieren, maar waarom dat dieren zijn, weet hij niet.
Dat spookt hem zo nu en dan al door z’n kop en dan komen de vragen los.
Dingen zijn het, die hij niet begrijpt en waarvan Crisje straks nog eens wat horen zal.
Fanny is naast hem.
Hij kent Fanny als zichzelf en deze kent Jeus.
Voor een tijd terug was het leven anders voor Jeus.
En wat ook dat te betekenen heeft, het dwarrelt door z’n hele lichaampje, z’n rappe beentjes slingeren erdoor en z’n wipneus krijgt er ’n sierlijkheid bij, want dan denkt Jeus, en gedachten trekken zo’n menselijke kop uit de voegen, je ziet dan strepen, „prakizere” noemt moe’der dat en vader zegt: „dat mô-je doe’n aij in de kis ligt.”
Ze hebben er nu geen tijd voor!
„Waorum is de wéreld veranderd?” wil Jeus van Bennad weten.
Bennad kijkt naar z’n broertje, of die hem niet belazeren wil.
Maar als Bennad merkt, dat het pure nieuwsgierigheid is, komt er:
„Das nog al glad, Jeus, de winter is achter de rug.”
„O”, valt er uit Jeus, „o, is it um dat?
Maor wat is een winter, Bennad?”
Ja, dat is ook wat.
Wat ’n winter is?
Bennad moet ervan grinniken.
„Ook dat is van eiges ...
Jeus, ’n winter hèt sneeij, wâ, en ’n zomer hèt mooie dage, dan schie’nt de zon.”
„Maor waorum kan dèn zon dan in de winter nie’t schie’ne?”
Dat wordt toch wel té gek, denkt Bennad.
Hij is geen minsch van it stadhuus.
Bennad kijkt eens rond, kijkt dan naar Jeus en ziet nu, dat hij maar van z’n werk gehouden wordt.
Hij maakt zich van al dat gevraag af.
En dat doet hij goed ook.
Dat heeft hij niet zo slecht bekeken.
„Daor is Johan, én dèn is older as ik bun, vraog it dèn maor.
Ik heb wel wat andes te doen.”
Johan komt al.
Jeus kijkt naar Johan, doch dan valt hem zélf iets in, hij neemt nu z’n vaart, sliert met Fanny achter de heufkes, het hof in, doch dan schreeuwt Bennad:
„Aij daor maor uut blie’f, wâ, of giij krie’g met moe’der te doen.”
Kif is het, voelt Jeus.
Bennad heeft alleen de duivel in, dat Fanny hem achterna loopt.
Jeus kijkt om zich heen, hij ontdekt een nieuw paradijs.
En hij staat er middenin.
Waar zijn nu de vogels en waar zijn die mooie bomen?
Water is er niet.
Eerst denken.
Dat andere land was mooier.
Dit blad is hard.
Dat andere blad, dat ze hier groenten noemen en opeten, dient daarginds voor versiering.
Hij kijkt naar de kroppen sla, naar de bonenstaken, naar alles, wat hier alzo leeft en in de grond is gezet.
Jeus kijkt naar de stengels en wil er alles van weten.
Daar is Crisje al, want Crisje volgt hem, meer nog dan de andere twee, die hun rijk kennen en hun eigen heer en meester al spelen.
Jeus kruipt door groen en kool en wil weten waarom dit hier is neergezet.
Als Crisje roept:
„Waorum kroep giij oaver de grond en gebruuk giij ow bene nie’t”, hoort hij haar niet eens.
Zo grijpen die dingen zich aan z’n leven vast, ze zuigen als het ware aan zijn zieltje, dat ook nu tot het leven spreekt.
Jeus kijkt in de hartjes van de bloemen, kust ze, en neemt er ’n paar mooie van voor moeder.
En als Crisje in het hof komt, helpt hij haar, maar hij helpt haar van huis af en trekt de goeie dingen uit de grond, zodat Crisje steeds foeteren moet tegen haar Jeus.
Crisje volgt hem.
Ze stelt vast, dat Jeus geen ogen genoeg heeft om alles in zich op te nemen.
Wat heeft dat kind ’n liefde voor de natuur, denkt ze, „as dèn maor gin boer wud”, want dat is niks gedaon, „das armoei liije!”
Telkens hoort Jeus: „Giij mot dat nie’t doe’n, Jeus, andes wud Onze Lieve Heer kwaod!
Dèn kan nie’t hebbe, dat giij zie’n boel uut de grond trek, das zonde doe’n!”
Maar dat, Crisje, kent hij nog niet, doch dat komt nog.
Wat voert hij toch uit, denkt Crisje.
Jeus trekt de dingen uit de grond en gooit ze dan de hoogte in.
Dát kent Crisje.
Dat heeft ze al eerder gezien.
Jeus wil ballonnen maken.
Zo’n kind toch.
Alles wat rond is gaat de grond uit en de hoogte in.
Maar omdat het zó gauw weer op de aarde terug is, gaat het hem vervelen en houdt hij er vanzelf mee op.
Als het kind ook de hoogte ingaat, weet het, dat Crisje hem bij z’n kladden heeft en ’n pak voor z’n broek volgt, maar dat doet niet zeer.
Het wordt alleen vervelend en dan moet je iets anders bedenken.
Crisje trekt het onkruid uit de grond en is druk bezig.
Jeus scharrelt rond en zoekt iets anders, er is zoveel hier dat zijn interesse heeft en nieuw voor hem is.
Toch keert hij tot de tuinen terug.
Niet in die van Crisje, maar in tante Trui’s tuin, dan kan Crisje hem lekker niet vinden.
En daar legt hij zich neer en slaapt.
Het duurt niet lang of z’n vriendje is er al, de oudste van die anderen, die soms met hem spelen.
Maar hoe heet dèn, wil Jeus weten.
Als dat kind voor hem staat, vraagt Jeus:
„Hoe hie’t giij eigelik?”
„Ik hie’t José.”
„Een mooie naam is it.”
Als Jeus door de slaap buiten zichzelf is, is hij ouder en kan hij vragen wat hij wil en hij kan beter denken ook.
Hij begrijpt alles.
Jeus weet niet, dat die Lange erachter zit en dat die hem juist zoveel te denken geeft als hij verdragen en verwerken kan.
Dat wordt, om zo te zeggen, volkomen uitgerekend en is voor later.
Dat hier Crisje nog eens de narigheid van zal voelen, weet die Lange.
Maar ook dat zal omzeild worden.
Eén ding is er, dat alle aandacht vraagt voor de Lange, Jeus moet leren denken.
En de zenuwen hebben dat denken te verwerken, zodat ze later „kúnnen verwerken” ... uithouden, wat er alzo door de menselijke hersenen gaat.
José heeft tegen Jeus gezegd, dat hij maar op zijn rug moet gaan liggen.
Dan kan hij zien waar José leeft.
En nu Jeus ingeslapen is en in de wereld van José leeft, ziet hij tevens de Lange man, die hem vriendelijk aankijkt en ook al nét zo als vader dat kan, plat spreekt alsof hij het heel z’n leven heeft gedaan.
Daarom is die man zo eigen met Jeus.
Die man begrijpt het kind en klimt volkomen in dat hartje en Jeus houdt net zoveel van dèn als van Fanny en van Crisje.
Hij weet precies hoeveel hij al van zijn vader houdt, doch dat haalt niet bij dat wat hij voelt voor Crisje en déze Lange, die nóg meer dan ’n vader voor hem is.
De Lange heeft het nog nooit in z’n hoofd gehaald om ballen voor hem mee te brengen.
En dan die lichtjes!
Nu Jeus de wereld van z’n vriendje betreedt, rent hij José tegemoet en vliegt hij hem om z’n hals.
Wat kan Jeus hier toch hard lopen, hij vliegt bekant.
En José zegt tegen Jeus, dat hij hier ook vliegen kan, maar hij dat daar niet moet proberen anders valt hij tegen de grond en komen er ongelukken.
Zal Jeus dat nooit vergeten?
„Néé, van eiges nie’t, dat begriep ik”, krijgt José te horen en men weet daar, dat Jeus het niet in zijn hoofd zal halen om van het dak te springen omdat hij denkt te kunnen vliegen.
Dat moet die Lange voorkomen.
En dát wordt heel sterk in het leven van Jeus gelegd, het wordt er eigenlijk al in gebrand.
Want deze Lange wil geen narigheid, in géén geval voor Crisje, want dat is de bedoeling niet.
Jeus is in handen van engelen en engelen brengen geen narigheid, die weten precies wat ze doen!
„Waor lééf giij eigenlik, José?
Is dat de hemel?”
„Néé, Jeus, dat hèt now niks met de hemel te make, maor it is wel ’n stukske van dèn, waor ow moe’der it altied oaver hèt.”
„En daor is ook Onze Lieve Heer?”
„Néé, daor nie’t, Dèn is urges andes.”
„Kan’k Dèn dan is nie’t zien?”
„Misschien straks, maor dat wèt ik ook nie’t, Jeus, as giij ow best doe’t.”
„Kan dat zoepwief in de hemel komme, dat kan toch nie’t, wâ?”
„Ook die kan in de hemel komme, Jeus, maor zij mot it eige léve verbétere.”
„Das krek it eigeste wat moe’der zeid, José.”
„Ow moe’der wèt it, Jeus.”
„En Gerrit Noesthede, dèn niks as gekheid verkuch?”
„Ook dèn kan in de hemel komme, Jeus, alle minsche kunne hie’r binne komme as ze maor goe’d wille léve.”
Jeus houdt z’n vriendje tegen en vraagt:
„Waor is now de Lange, José, dèn net as vader is?”
„Dèn hèt now wat andes te doe’n, Jeus, maor dèn kump zómedeen weerum.”
Elke stap in deze wereld geeft hem te denken.
Jeus ziet iets en schreeuwt:
„Kie’k is, José, wat zun dat mooie.”
Jeus kijkt naar de prachtige vogels die hier leven, hij roept ze en ze komen waarachtig op zijn hand zitten.
Dit is ’n belevenis voor hem, waarvan hij moet genieten.
Als hij José vraagt of hij er ’n paar mag meenemen moet José hem teleurstellen, want dat gaat en dat mag niet, zij hebben hun levens daar al gehad en behoren nu bij Onze Lieve Heer.
„Je kunt er Crisje alles van vertellen”, zegt José.
„Dan zal je moe’der gelukkig zijn.
Meer zal Crisje zeker niet willen bezitten, indien je er haar alles van zegt.”
En Jeus begrijpt dat, het schijnbaar zo onnatuurlijke is zo klaar als ’n klontje.
Hij snapt het direct en daar weet Bennad de balle van af.
Maar José heeft heel iets anders voor Jeus.
Kijk is?
Wat Jeus ziet zijn prachtige peren, perziken, pruimen, zoals men ze op aarde niet kent.
Hij eet ervan en zegt:
„Verdikke nog aan toe, wat zun deze lekker.
Hie’r hoe’f ie niks andes te éte, wâ?
Das nog al glad.
Wat ik daor mot éte is soms zo vet as bagger en stik ik in.
Maor tante Trui en moe’der zegge, daij dat neudig hèt veur it lichaam, andes wok krank en zun ze nog verder van huus.
Maor giij hèt jao niks neudig, José?
En ook dat is te begriepe.
Kenne de minsche dit léve, José?”
„Néé, das te zegge, Jeus, weinig.
Maor daor zú giij ze wel van vertelle.”
„Dat beloaf ik ow, José, ik zal ze dit zegge, vader en moe’der, Trui, de ganse buurt, Bennad en Johan en Gerrit, ze zulle it van mie’n heure.
En wod hie’r ook gezonge?
Kunne ze hie’r zo zinge as vader dat kan en Peter en Gerrit Noesthede en Jan Maondag?”
„Ik wèt, Jeus, dat die goe’d zinge kunne, maor hie’r zinge ze toch béter.
Giij mot nie’t vergéte, hie’r zinge ze veur Onze Lieve Heer en das heel wat andes.”
„Das waor, José, dat kan’k begriepe.
Dat za’k va’der zegge.”
„Maor now mô-je weer naor huus, Jeus.”
Jeus ziet de Lange komen.
De vriendjes vliegen elkaar om de hals en drukken elkaar aan het hart.
Het afscheid is moeilijk, maar als Jeus goed oppast, hoort hij, komt José werkelijk bij hem terug.
Doch dan neemt de Lange een vaart, sluit Jeus in z’n armen en brengt hem terug naar de sla, de grond van tante Trui, de aarde.
Jeus kijkt zijn vriend in de mooie ogen en kust de Lange.
Jeus hoort:
„Giij bunt mien jonge, Jeus” ..., wat Jeus nog hoort als hij wakker wordt.
Hij wrijft zich de ogen uit en springt op.
Ze zoeken hem al, moe’der kan hem niet vinden en Johan schreeuwt ...: „J..e..u..s, J..e..u..s, waor zit giij?”
Ze rennen het huis in.
Vader is al thuis.
Waar heeft dit kind gezeten?
Hij moet bij de Lange komen.
Crisje is al met het eten bezig.
„Waor bú giij zolang gewéés, vertel mie’n dat is gauw, wâ?”
Johan vertelt, dat hij Jeus in het hof van tante Trui zag liggen.
„Hij was daor aan it maffe, vader.”
De Lange bekijkt z’n kind.
Hij ontvangt hem niet vriendelijk, aller ogen zijn gericht op Jeus, Crisje weet niet wat zij ervan denken moet.
„Kom giij is bij mie’n.”
De Lange trekt hem op z’n schoot en vraagt opnieuw:
„Waor was giij, waorum mot moe’der naor ow zuuke?”
Jeus kijkt de Lange recht in z’n ogen.
Geen spiertje van het kind vertrekt; hier spreekt iets tot de Lange, waarvan hij maar moet begrijpen of het kinderlijk, dan wel menselijk is.
Hij moet dit leven aanvoelen als vader, als volwassen mens, en dat is niet zo eenvoudig, Lange.
Hier is meer voor nodig dan ’n streng woord, hier is voor nodig éénheid, het afdalen in de ziel, het volgen van die gedachtenwereld, anders sta je er glad naast.
En Crisje weet al, dat de Lange ernaast is, op deze wijze krijgt hij geen woord uit het kind.
Jeus zwijgt!
De Lange roept het kind tot de orde, hij is het en geen ander.
Zijn kinderen zullen op elke vraag een antwoord geven en goed ook.
Jong of oud, Johan of Bennad, doet er niks toe, als vader iets te vragen heeft, hebben ze het te weten, kunnen ze ja en amen zeggen en meer niet.
Crisje vindt nu al, dat deze tucht te strak is, het zijn nog kinderen!
„Waor wás giij, wát mot giij daor tusse de plante beginne, wik wette”, herhaalt de Lange.
Maar er komt geen woord over de lipjes van het kind.
Het kijkt naar Crisje, Johan en Bennad.
En zie, uit de ogen straalt er ... „moe’der, waorum mok praote?
Waorum is vader zo hard tegen mie’n?
Waorum zo vrég?
Ik hèt toch niks gedaon, moe’der?”
Het is net, alsof het kind voelt wat Crisje wil.
Jeus kijkt naar de Lange.
Hier is een wereld aan het werk, waarvan de Lange niks kent, niks voelt en niks ziet.
Gedachten vliegen ongezien naar het andere hart.
Ze nestelen zich daarin, worden gevoeld, verwerkt en weer uitgezonden.
Onfeilbaar is dit aanvoelen en instellen en het begrijpen.
Je hoeft er geen woorden voor te vinden.
Je hoeft je lippen niet te openen, het gaat allemaal vanzelf, het kost niks.
Je hoeft er niet geleerd voor te zijn, het leeft in de natuur.
Het is óók een eigenschap, het leeft in élk mens, als je er gevoelig voor bent en dat uitzenden en opvangen van Onze Lieve Heer, weet Crisje, als ’n genade gekregen hebt.
Maar de Lange heeft er niets van!
Niks!
Dát weet Crisje!
En nu verschijnt er ’n glimlachje op dat snuitje, het gevoel van, „wat wil je eigenlijk van mij!”
Als de Lange opnieuw vraagt: „Waor was giij”, valt er resoluut uit dit leven tot de Lange, waar deze geen raad mee weet:
„Ik was in de hemel, vader!”
„Wat ...?”
Zie je Lange, daar heb je niet op gerekend.
Crisje straalt!
Zij vindt dit gevraag ’n marteling voor haarzelf en voor Jeus.
Johan en Bennad beginnen te lachen.
Maar daar komen ze spoedig van terug, er valt al voor die twee:
„Smoel dich ... verstaon?
Hie’r is niks te lache.”
Wat nu?
De Lange weet niet wat hij zeggen moet.
Dit is iets nieuws voor hem.
Een kind van twee en ’n half jaar vertelt hem, dat het in de hemel is geweest.
Vlug komt er van de Lange:
„Zo, bú giij in de hemel gewéés?”
Johan en Bennad moeten toch lachen en krijgen ’n draai om de oren.
Jeus kijkt ook.
Hij stuurt tot de jongens, dat ze er zich maar niks van aan moeten trekken.
En ook nu, want daar is Johan gevoelig voor, is het, of z’n oudste broertje Jeus voelt en z’n gedachten voor zijn medelijden opvangt.
Johan verandert op slag, het is te voelen en te zien, maar de Lange heeft het niet in de gaten.
Crisje, já, Crisje, zij heeft het aangevoeld en begrepen.
Crisje denkt: hoe is het meugelik?
„En wat hét giij daor gedaon, as ik vraoge mag, Jeus?”
Zie je, Lange, nu komt er leven in het kind.
Dit is ’n andere toon, dit raakt het leven en vertelt iets aan de ziel.
Jeus kijkt stralend van geluk naar de Lange en zegt:
„Daor hèk appels en pére gegéte, én proeme, én abrikoze!”
Bennad krijgt de stuipen van het lachen, maar Bennad vliegt door ’n klap van z’n stoel.
„Nog één keer en giij gaot de kelder in, wâ, bun ik hie’r de baas of bú giij it!”
„Hendrik toch” zegt Crisje.
Maar de Lange zegt tegen Crisje:
„As ik praot hebbe ze te luustere, Cris.”
Dit is nu het probleem.
Appelen en peren gegeten in ’n hemel?
Die ligt te ver weg voor de Lange en daar heeft hij ook geen verstand van.
Hij vraagt verder:
„En wat nog meer, Jeus?”
„Búk vergéte”, zegt Jeus snel.
De Lange vraagt Crisje:
„Sins wanneer praot dèn as Brugman, Cris?”
„Dèn praot de hele dag, Hendrik.
Waor dèn it vandaan hult, ik wèt it nie’t, maor dèn vrug ow now al de ore van de kop.”
„Zo, wi giij ’n geleerde worre, want as giij now al begint te praote, zie’k ter dat nog van komme ook.
Maor ik bun der ook nog.
Dat zal ik wel veur ow uut make, wâ?
En wat hèt giij daor gedaon, Jeus?”
„Búk vergéte ... !”
De Lange kan er geen wijs uit worden.
Waar hij echter wel van weet is, dat het eten klaar staat en er nu hier ook gegeten moet worden.
Crisje zet het eten voor Jeus klaar.
Het ís eten!
Jeus zegt:
„Ik mot gin éte, moe’der!”
„Wat?” zegt de Lange, „giij mót gin éte?
Hebbe wiij hie’r nog wat te zegge?
Veruut en gauw ook, éte!
Hie’r hèt giij nog niks te zegge en moe’ders éte is net zo lekker!”
En tegen Crisje:
„Waor was giij met ’m, Cris?”
„Achter in it hof, Hendrik, maor dèn trok mie’n alles uut de grond.
En toen was dèn in een keer wég en zag ik ’m nie’t meer.
Hij is toen zeker in it hof van Trui gaon spulle.
Alles wat kleur hèt, smit ie de hoogte in.”
„Dèn wud nog kunsschilder, Cris, geleuf mie’n, die beginnen al vroeg.
Maor in mie’n familie gin kunsschildes.
Dan kan dèn armoei lije!
Ik heb nog wel wat andes in mie’n kop, dan te varwe met stúkskes en met varf te kladdere.
Dat wud goe’d betaald, Cris, asse ’n goe’d pótret kunne make.
Maor dèn zal zinge.
Zinge zal dèn en niks andes.
Wat giij, Jan?”
Johan kan nu voor den dag komen, vader haalt hem in het gesprek en Johan zegt heel beleefd: „Jao vader!”
Niks meer en nét zat, das mooi van ow Johan, zo heurt het!
De Lange krijgt er lol in, hij moet er zelf om lachen, het wordt nog ’n klein snoeperig feestje.
Bennad grijpt die mogelijkheid aan en doet al gek, die weet van baldadigheid niet hoe zichzelf aan te stellen, doch, even te ver en de Lange is er al.
De Lange zet Bennad recht in z’n stoel.
Die zit weer, iets te hard voor Crisje, maar wat kan ze doen?
En nu eten!
„En giij, stie’fkop, éte ... éte zeg ik ow en met praatjes hè’k niks te make!”
De Lange wringt de lipjes open, het kind weigert te eten.
Maar dat is niet zo moeilijk, vader kan alles.
En Crisje ziet, dat de Lange Jeus over z’n knie legt en het kind ’n pak slaag geeft, waar het ’t mee doen kan.
Jeus zit naast de Lange, Bennad verslikt zich intussen en stikt bijna in ’n aardappel, die in z’n keel hangt.
Ook Bernard gaat over de knie van vader.
In ’n wip vliegt het stuk aardappel op de grond en kan Bennad weer verder eten.
Crisje vindt het ’n kermis.
Is dat nu rust?
Is dat nu eten?
Heeft ze zich dáár nu voor uitgesloofd?
Maar Crisje moet nu niets zeggen, zij maakt het dan maar erger.
Ze slikt haar gevoelens in, geen woord komt er over haar lippen.
Zo nu en dan zegt ze iets om de Lange eraan te herinneren dat er gegeten wordt.
De Lange doet alles tegelijk, hij praat en heeft z’n handen vol met de jongens.
Een zit er op z’n schoot, verhuist naar een stoel, wordt weer opgepakt en op z’n schoot gezet.
Even later zit het kind weer op het stoeltje.
Er wordt gepraat, gehandeld, klappen uitgedeeld.
Er is „niks” aan, voelt Crisje.
Dit is geen eten meer, dit is ’n kermis.
Maar de Lange zal het straks wel te horen krijgen; nú zal Crisje niets zeggen, want de kinderen zitten erbij en dan neemt zij het ontzag van de Lange weg.
Nu is Jeus weer aan de beurt.
„Ete, commandeert de Lange, éte zui!”
Crisje maakt ’n prakje klaar, lekker is het!
Maar Jeus heeft Crisje vergeten, de band van zo-even is verbroken, het contact van gevoel tot gevoel is wég!
Jeus negeert Crisje.
Moe’der kan niets bereiken, ook al smeekt moe’der, dat Jeus eten moet.
Wég is alles, wat nu?
Dat kan de Lange niet verkroppen.
Ook geen ontzag voor moe’der?
Nu de Lange met geweld het kind tot het eten wil dwingen, flapt het kind eruit:
„Ik mot gin éte, van dit éte kan’k wel kotse!”
„Gadverdamme nog aan toe”, hoort Crisje, „das toch al te gek.”
De Lange grijpt het bordje met eten, laadt ’n hap op ’n vork en lanceert die naar het kind, maar het mondje blijft gesloten.
Hendrik wringt het mondje open en stopt het eten naar binnen.
Jeus weigert, toch krijgt de Lange het zover en lacht triomfantelijk het kind toe.
„Das één en now al die andere nog, wâ.
En kui as de dondes it bed in kroepe.”
Dacht je dat, Lange?
Wacht eens eventjes, dan zul je wat beleven.
Jeus kotst het eten uit.
Het kind moet braken.
De Lange schrikt.
Crisje vliegt op het kind af en grijpt het uit de handen van de Lange.
„Giij ook met ow zotteklap, zie je dan nie’t, dat it kind nie’t éte kán?”
Hendrik komt tot zichzelf.
„Hèt dèn wat, Cris?”
„Dat zie’t giij toch eiges wel, Hendrik.”
„Ik geleuf waarachtig, Cris, dat dèn appels en pére hèt gegéte, daor kan niks meer in, wâ?”
Crisje legt Jeus in z’n bedje.
Even later hoort Hendrik, dat Jeus „Lange” zegt ... maar toch, als de Lange het wil weten, niets met hem te maken heeft.
Jeus ziet de andere Lange en die is héél anders, anders dan déze, zijn vader.
Want die begrijpt hem niet.
Hendrik hoort, dat het kind droomt.
Hij hoort een naam, José is het!
„Wat is dat, Cris?”
„Wèt ik nie’t, Hendrik, maor dèn hèt it meer oaver dèn naam.”
„Mien God, Cris, dèn praot gauw, wâ?”
„Dèn, Hendrik, denk meer as Johan en Bennad en ik en giij biij mekaar.
Daor zui nog wel wat van beléve!
Maor now is wat andes.
As ik ow was, zo’k de kindere andes aanpakke.
Giij slaot jao alle ontzag uut de ribbe, das gin opvoeie meer, Hendrik!”
Crisje krijgt te horen, dat de Lange heus wel weet hoe hij de kinderen te leren heeft.
Als die blage nu leren, hoeven ze het, als ze groter zijn, niet meer te doen.
En de Lange is niet van plan om er zátvréters van te maken.
Luisteren, dat zullen ze.
Maar Crisje zegt:
„Dit was dan toch poppekas; dat zèg ik ow.
Daor is gin begin en daor is gin énd, aan al dat opvoeie van ow, Hendrik.”
Hier kan de Lange het mee doen.
Toch heeft Crisje wel gelijk, voelt de Lange.
Er was geen rust meer, geen orde.
Hij werd eigenlijk al uitgelachen, ook al slaat hij het gelach van tafel af.
Ze zwijgen even, ze denken erover na en beiden weten: kinderen opvoeden is niet zo eenvoudig.
„Het is het „argste wat ter is, maor dat kan’k wel,” hoort Crisje, „daor bun’k eiges bij!”
„En dat wèt ik”, valt er nog van Crisje, „dát wèt ik!”
„Wat wèt giij, Cris?”, wil de Lange toch wel eens weten.
Crisje moet denken.
En daar heeft Crisje tijd voor nodig.
Doch dan antwoordt ze:
„lk zal ow is wat zegge, Hendrik.
As giij zo deur gaot dan slaot giij it beste wat dèn hét aan stukke en brokke!
Dat zèg ik ow!
En daor zui nog wel is spiet van krie’ge!
Zag giij dan nie’t, Hendrik, dat Jeus zie’n eiges nie’t was?”
„Maor mot ik”, vliegt de Lange op, „now al kie’ke of mie’n kindere het naor hun smaak hebbe?
Das gadverdikke ook wat!
Bu-je gek, Cris?
Laot dat maor aan mie’n oaver.
Ik wèt wa’k doe’n kan en ze hebbe te luustere.
Das alles!
En now wik niks meer heure!”
En nu is het afgelopen!
Nu wil ik niets meer horen.
Maar kon je dit maar begrijpen, Lange.
Dit is de val van deze wereld!
Kletspraat is het!
Dit is het contact met kinderen?
Onzin, Lange!
Jij weet het!
Crisje is er glad naast.
Jij kent je kinderen!
Jij bent ’n geboren psycholoog.
Jij weet alles en daarom ben je ook de Lange Hendrik, ’n geweldenaar ben je.
Maar het machtige mooie is eraf!
Veronderstel echter, Lange, dat je dit had kunnen aanvaarden?
Wat had Jeus je machtig mooie dingen kunnen vertellen.
Hoor je niets, Lange?
Luister toch, Jeus droomt!
De woorden vliegen zo over die lipjes.
In de hemelen kunnen ze beter zingen dan vader.
Peter, die toch ’n pracht van ’n stem heeft, Lange, is ter niks bij.
In de hemelen kunnen ze zingen, waar dat hier, waar jij je zo druk om maakt, maar varkensgeschreeuw bij is.
Of geloof je niet, Lange, dat de engelen kunnen zingen?
Had je maar geluisterd, Hendrik.
Maar wacht maar, wij zijn er nog niet.
Eén ding kan ik je zeggen, hier heb je niks van!
Niks, je kent je kind niet!
Crisje wel!
„Mô-je dat heure, Cris!”
Crisje geeft hem geen antwoord.
Zij weet, dát had zij te horen gekregen, maar Hendrik geeft het geen ruimte.
Weer hoort Hendrik het kind „Lange” zeggen.
Nu smeigelt de Lange, thans wordt zijn ziel week.
Een mooi gevoel is het!
Nu hoort hij het zélf!
Het klinkt prachtig, dát Lange.
Mooier nog dan „vader”, dáár is niks aan.
Maar ze mogen geen Lange zeggen!
Nooit!
En toch?
Dát daar, klinkt zó zacht, zo begrijpelijk, zo dichtbij.
De volgende morgen is Jeus niet bij Crisje vandaan te krijgen.
Hij hangt aan haar rokken.
Waar zij is, daar is Jeus.
Crisje praat met hem en zij weet, Jeus luistert, hij verwerkt alles, elk woord.
„Mô-je vandaag mie’n rokke vas holde, Jeus?
Das arg, wâ, aij in de hémel kunt kieke en wij ow nie’t kunne begriepe?
Jao, das arg, Jeus!
Maor ik bun der ook nog!”
Crisje voelt waar het kind mee bezig is.
In dat kleine hoofd worden nu de grootste problemen verwerkt.
Het zijn problemen, waarvan de ouderen geen snars weten.
Oudere mensen, maken er „spas” van, kletskouserij, kinderlijke nonsens.
Een fatsoenlijk en arbeidzaam mens, ’n mens, die op beide benen staat, is geen leven om zich daarin te verdiepen ...
God bewaar me toch, wij hebben wel wat anders te doen.
Maar Crisje kent haar Jeus, zij gaat begrijpen, dat hier Onze Lieve Heer spreekt, waar zij van leren kan.
Hoe duidelijk waren de gedachten, toen Jeus tot haar opkeek gisterenavond aan tafel.
Ze hoorde het vanbinnen!
Er was daarin ’n stem die vroeg: moe’der, giij mot mie’n helpe!
Wat voor een schone wereld is het toch.
Rust was het, o, die stilte.
Maar wat zal Jeus het moeilijk krijgen.
Mijn Lieve Onze Heer, als dat nu al begint.
Jeus zit alweer in het hof.
Hij vervolgt zijn weg.
Hij volgt dat, wat hij gisteren wilde beleven, doch ziet, dat dit hof niet is, zoals hij daar bij José mocht zien.
Dit is armoede, dit is niks, dood is alles, er zit geen leven in.
Bij José groeien appels en peren, hier zie je die niet.
En de kleuren hier word je misselijk van.
Hoeveel heeft hij Crisje te vertellen.
Maar het kan niet, hij kan nog niet denken en toch, z’n hoofdje wil, vanbinnen wil het ook.
Iets is er, waardoor hij zichzelf armoedig ziet.
Wat is het, Jeus?
Daarginds ben je ouder, hier ben je als andere kinderen.
Maar je kunt denken.
Alléén de woorden nog en dan kun je beginnen.
Maar wij zullen je wat helpen, Jeus.
Wij zullen je helpen zoals men ’n wonderkind helpt, dat naar ’n piano kruipt en dan daarop speelt.
Dat van jou is anders, dit is moeilijker, máár, Jeus, zullen wij het eens proberen?
Zullen wij ónze woorden in je neerleggen?
Vang je ze op?
Beleef je ze dan?
Já, hè, het gaat!
Wat zo’n ander kind kan, kun jij ook.
Nu zijn het alléén gedachten, en daarvoor heb je woorden nodig.
Zinnen moet je maken.
Dan trekken wij je leven in dát andere op.
En nú, Jeus, leer je elke dag, ben je elke dag anders en groei je Bennad en Johan boven hun kop.
Spoedig, Jeus, zal Crisje dat zien en kan de Lange já en amen zeggen, of hij wil of niet, Jeus.
Dát komt nu!
Nu gaat het beginnen, en dat is alleen mogelijk, omdat je in de wereld was van José!
En Jeus weet het.
Het is gek, maar als hij daar is valt het praten hem zo makkelijk.
Daar gaat het van eiges, hier is het moeilijker.
Wat ziet Crisje nu?
Jeus heeft ’n stok gevonden en slaat zich op z’n kop.
Crisje roept:
„Bu-je gek geworre, Jeus?”
Jeus zegt, dat hij denken moet!
Voel je het, Crisje?
Maar Jeus is niet gek, Crisje.
Jeus wil z’n kop beter laten denken.
Z’n kop krijgt ’n pak rammel.
Maar voel je, Crisje, hoe verschrikkelijk het is?
Jeus kan zichzelf wel afranselen.
Dat hoofd is achterlijk en hij slaat het naar zichzelf toe.
Hij is verder dan z’n hoofd kan verwerken.
De hersenen willen nog niet zoals hij het wil.
Crisje moet erom lachen.
Maar Jeus lacht niet.
Wat een zaligheid beleeft Crisje toch en wat is het leven toch mooi!
Maar ook dat, Crisje, zijn maar enkele momenten.
Hoor je en voel je niks?
Trui staat voor Crisje en foetert.
Ze hebben haar ganse hof vermoord!
Is dat ’n schandaal?
Dat hebben de jongens gedaan, zegt Trui.
En nu kan ze weer opnieuw beginnen.
’n Schandaal is het.
Alles is uit de grond getrokken.
„Waorum let giij nie’t béter op ow belhames”, voegt zij Crisje toe.
„Niks kump ter van terech, niks, it zun galgestroppe van de eerste rang, aij dat maor wet.”
Hoe kan Crisje het Trui aan het verstand brengen, dat zij als moeder van haar kinderen niet héél de dag de kinderen kan nalopen?
Dat verstaat Trui toch niet.
Natuurlijk, het is verschrikkelijk en Crisje zal ervoor zorgen en Trui heeft gelijk, maar galgestroppen, néé.
„Das onzin.
Dát zun mie’n kindere nie’t, Trui, das tevul gezeid!”
Trui vindt het nog te weinig.
„Wat nu, Cris?”
„Niks, Trui, wij zullen zorgen, dat het niet wéér gebeurt, das alles!” en Trui, die toch Crisje niet vermoorden kan, die niet weet, wat zij ervan zeggen moet, staat machteloos, want het zijn nog altijd kinderen.
Trui is woedend, maar het beste wat ze kan doen is te maken dat ze weg komt.
Crisje was nét zo lekker met Jeus bezig en nu verdwijnt alles in één keer.
En zoveel heeft Jeus toch niet uit de grond getrokken?
Trui maakt van ’n mug ’n olifant.
Ze kent Trui.
Die ziet alles zwaar en gewichtig.
Je zou er eigenlijk nog om moeten lachen.
Jeus trekt zich van Tante Trui de balle aan, Jeus vraagt al of ze niet vertrekken wil, hij kan nu niet denken.
Tante Trui verzet voetje na voetje, ze verdwijnt van Crisje’s erf.
Ze schuffelt haar poortje door en is niet meer te zien.
Doch Crisje hoort haar nog.
Trui’s gedachten komen op haar af en die zijn erger nog, véél en véél erger, dan het stoffelijke gepraat van haar zuster, als Crisje er met haar neus bij staat, om zo’n aframmeling te ondergaan.
„Bú giij ’n galgestrop, Jeus?”
Crisje praat nu niet zo hard, veronderstel eens dat Trui haar zou horen.
Máár galgestroppe zun heel andes.
Die jatte, wat ze maor kriege kunne.
Crisje’s kindere nie’t!
„Galgestroppe”, wat ’n vreselijk woord is dat toch.
Het komt, omdat Trui zélf geen kinderen heeft!
„’n Galgestrop??”
Crisje komt er niet vrij van, het woord striemde haar leven en haar hart.
Erg is het!
Bennad, jao, voor Bennad is Crisje wel is angstig, want die zit overal aan.
Maar Crisje houdt die dan ook in het oog anders gaat hij naar de kelder en dat is heel erg!
Ze gaat veel liever zélf in de kelder, maar de Lange is ernstig.
De opvoeding van de kinderen heeft de Lange in zijn handen.
En probeer eens te liegen, Crisje?
Dát kan je niet.
Doch het is voor Crisje alsof haar hart breekt, wanneer ze de Lange moet zeggen, dat Bennad kattenkwaad heeft uitgehaald.
Dan komt er ’n klacht, ’n sterke pijn in haar op en kan ze wel belken.
Hier is Crisje bezorgd over, want Bennad kent nog geen zorgen van Crisje.
Bennad volgt een eigen leven en leeft in zijn eigen wereld.
Bennad is de felste, de vlugste en de wildste!
Bennad zit overal aan en denkt, „wat van ow is, is van mie’n.
Vooral appele en pére, weet Crisje.
Waar dat schip stranden zal?
Dat Crisje met Bernard last krijgt, ongenoegelijke dingen met Hendrik, weet ze ook.
Hoe ouder Bennad wordt, des te meer zal dat kind z’n buurt verkennen en gaan overheersen.
En ze bidt voortdurend om Bennad in het zadeltje te houden.
Helpen doet het niet, maar Crisje geeft het niet op.
Eéns zal haar gebed toch verhoord worden.
En ’n vast karakter trapt van zich af, voelt het bidden, weet ze ook, daar heeft ze haar bewijzen voor gehad.
En dan is het leven niet zo mooi.
Nu is het leven moeilijk, vooral wanneer Trui er zich mee bemoeit.
Maar galgestroppe, néé, dat is te veel!
„Bú giij in der hof gewéés, Jeus?
En hèt giij daor alles uut de grond getrokke?”
Het kind kijkt Crisje in de ogen.
Het denkt erover na, maar het zal ook iets zeggen:
„Mag dat dan nie’t, moe’der?
Ik was aan it spulle?”
„Vuult giij dan nie’t, Jeus, dâ giij moe’der verdrie’t doe’t?”
„Jao, moe’der”, krijgt Crisje.
Zij kan al ’n gesprek met Jeus voeren.
Ze krijgt de belofte van Jeus:
„Ik zal it nie’t meer doe’n, moe’der!”
Crisje is gelukkig, hoe begrijpt het kind toch dadelijk wat of ze wil.
En zij wéét, hoe zij het leven moet benaderen.
„Das nog is flink van ow, Jeus, wat maak giij mie’n toch gelukkig.
Maor mot giij nie’t éte?
Giij zult wel rammele van de honger, wâ?
Giij hèt gistere aoved jao niks te éte gehad!”
Dat is waar, Crisje, Jeus is hongerig, geef hem iets lekkers, ’n boterham met spek, dit lichaam heeft goed eten nodig, het denkt veel te veel.
Crisje maakt iets voor hem klaar.
Jeus, ziet ze, smiespelt z’n boterham op en speelt tegelijk.
Het lijkt wel of Crisje ogen in haar rug heeft.
Ze ziet alles.
En daar moet Jeus niks van hebben.
Hij is alweer op onderzoek uit.
Hij heeft iets nieuws nodig.
Die kippen vindt hij kakelaars en waarom ’n hond blaft, en die dáár zo blaffen, begrijpt hij niet.
Hoe het te verklaren, kan hij niet.
Wel leven die gedachten in het kind, maar die kop van ’m wil nog niet.
De konijntjes, dat zijn mooie dieren.
Maar die kan Jeus niet meer te pakken krijgen, de Lange heeft ’n slot op de hokken gezet.
Crisje kon niets anders meer doen dan de konijnen vangen, die nu lekker konden eten, zag Jeus, en daar was voer genoeg.
Tot achter in het hof zat ze de konijnen achterna.
Johan en Bernard moesten haar helpen.
Eén konijn konden ze niet terugvinden, maar Johan gaf het niet op.
Die zat echter bij tante Trui in het hof en kwam er lekker dik gevreten uit.
En ook daar had Trui weer iets van te zeggen.
„Het zal niet weer gebeuren, Trui”, was het laatste woord van Crisje.
Doch deze beleefde de ene narigheid na de andere door de jongens van Crisje en had er schoon genoeg van.
Wat ze daar nog van beleven zou, ze moest er niet aan denken.
In de gevangenis kwamen ze.
Voor Trui stond dat al in de annalen beschreven.
Je kon het op je vingers uittellen ook.
Zij kende haar spruitjes, maar ze moest ze niet.
Kinderen?
Bah ... had je maar last van.
Ze voelde zich gelukkig.
Blij was zij, dat Onze Lieve Heer ze haar niet had gegeven.
Je zag niks dan ellende door de kinderen ontstaan.
Ze zaten overal met hun vingers aan en geen „tuut” lieten ze met rust.
Varkens pesten, zodat de dieren er zenuwachtig van werden.
Ze had heel wat om over te foeteren.
En dan dat „gescheit” op haar dak van al die duiven.
Je woonde gewoonweg achter de buurt, daar, waar het zootje leefde.
Van ’n nette Grintweg was er niets meer over.
Goddank hadden ze het lef niet om zomaar bij haar binnen te lopen.
Trui hield de heertjes van Cris wel op ’n afstand.
Voor haar hadden ze ontzag.
Kinderen opvoeden konden ze daar niet, die Lange sliert had drukte genoeg, maar dát?
Enfin, die kon alléén drukte maken.
Zingen.
Já, maar daar kwam ook wel ’n gat in!
Van kinderen kon Trui wel kotsen.
Kon ze maar ’n ander huis krijgen, dan nam ze de benen.
Stom, dat Gradus zich had laten bedriegen, anders had zij lekker op de bult gewoond.
Heerlijk vrij, alleen, doch ook dat ontglipte haar.
Trui, wist Crisje, zat heel de dag alleen in het huis te chagrijnen en kwam ze eens buiten en werkte ze even in het hof, dan had ze direct ruzie met Cris over de jongens.
Trui lachte Crisje fatsoenlijk uit.
Dat onsmakelijke gedoe met die armen van Crisje, had voor Trui niets te betekenen, het was eenvoudig, kale kak!
Als zij op haar wijze niet in een hemel kwam, dan bleef Trui er maar uit.
Op stuk van zaken kon je leven zo je wilde.
Als je maar geld had en dat had ze gelukkig!
Gradus verdiende goed!
Wanneer Trui zag, dat Crisje met vrouw De Man sprak, die vrouw woonde immers naast Crisje en je kon haar toch niet eeuwig voorbij lopen en negeren, want dat is het verschrikkelijkste, dat er op deze aarde bestond en de mensen het meest pijn deed, spuwde Trui haar gif uit, door Crisje dood te slaan met haar blik.
En hoe gek ook, het zoepwijf zag en voelde het!
Zo óngevoelig was dat zoepwijf toch ook weer niet.
Daar kwam nog bij, dat dit zelfde zoepwief harde, rake woorden kon zeggen, die er uitvlogen alsof ze door een rechter werden gesproken en daar kon Trui het meestal wel mee doen.
Trui kon, ook al had zij haar woorden steeds gereed, het zoepwijfje niet aan.
Die was haar te glad en te scherp af.
Toen Trui op een keer dacht het vrouwtje eens te kunnen vatten, kreeg ze te horen:
„Wiij zulle veur ow ’n wéreld allénig bouwe, dan kui alle minsche de hals umdreeje en hèt giij ow rie’k alléén, wâ?”
Daarna volgde er nog wat en hoorde Trui:
„Ze mosse ow is schraaaaape!! ...”
En wie dát snapte, schrok toch, want het had met kinderen krijgen uit te staan!
Trui riep: „Barst veur mie’n pat, stikke kui, strontwief!”
Indien Trui niet maakte dat ze weg kwam, had vrouw De Man haar zwarte hond op haar afgestuurd, waar heel de buurt bang voor was.
Hector was niet voor de poes.
De hond lag altijd aan ’n ketting, voor zijn bijten in alles wat los en vast zat.
Vele menselijke kuitjes hadden het al moeten bezuren en was een dokter bijgeroepen.
Zo vals was dèn, dat zélfs Bennad ontzag voor hem had.
Doch het wonderbaarlijkste was, Jeus kon met Hector ravotten zo hard hij wilde.
De hond deed hem niks, integendeel!
Hector jankte al als Jeus ’s morgens buitenkwam.
En het eerste wat Jeus deed, was Hector goeiedag zeggen.
Vrouw De Man hield Hector én Jeus in het oog, want ze vertrouwde haar hond niet.
Vandaag was hij lief, morgen kreeg je ’n beet en zat ook zij in de narigheid.
Vrouw De Man wilde met geen mens te maken hebben, de énige mens was Crisje.
Zo nu en dan hadden ze wel eens ’n gesprek.
Maar hoe dat mens aan die woorden kwam, begreep Crisje niet.
Nog nooit in haar leven, zo oud als ze was, had Crisje van léégschrapen gehoord.
Waar dat mens al niet aan dacht?
Trui stikte van gif, het raakte haar zo, dat zij dagenlang zat te belke en Gradus met z’n vuisten op tafel moest slaan om Trui te kalmeren.
Maar Gradus kreeg niet te horen wát ze eigenlijk had.
Trui was zo verstandig niets te zeggen en Gradus begreep misschien dat vrouw De Man raak geslagen had.
Hector bleef echter kwispelstaarten en vrouw De Man bleef kijken.
Trui leefde van toen af aan op voet van oorlog met het zoepwijf!
Crisje dacht, geef „mien dat zoepwijf maor”.
Trui heeft geen leven.
Die is nooit tevreden, met niks.
Trui lag met iedereen overhoop.
Ook met Crisje en nu de galgestroppen nog, waar je géén eind in zag, en wel héél het lange leven kon duren.
Het leven was maar ’n grote rotzooi, akelig was het leven.
Niks, niks was eraan.
Het leven kon Trui gestolen worden.
Ze had er genoeg van!
Zát!
Ze moest ervan kotsen!
Jeus heeft iets anders ontdekt.
Waarom heeft Crisje hem dat niet eerder verteld?
Dat hij hier niet aan gedacht heeft.
Hij ziet duiven rondvliegen.
Ze zitten bovenop het dak, máár ja, dat is te hoog en hij is ervoor gewaarschuwd.
Maar daar is ’n trap.
Als je voorzichtig klimt, kom je al hoger en hoger en steek je aanstonds met je wipneus boven de zolder uit, waar die duiven leven en ze in hun eigen wereld rondfladderen.
Waar ze koeren en vrijen, eitjes leggen en jongen fokken!
Jeus klautert de trappen op.
Hij vindt het „doevehok”, kijkt naar die wereld, prutst het deurtje open en zit nu in een wereld van Onze Lieve Heer.
Direct heeft hij enige jonge duiven te pakken en kust ze.
Wat zijn dit toch mooie dieren.
Hij heeft ze in die andere wereld gezien.
Waarom vliegen deze niet weg?
Waarom gaan ze niet in de bomen zitten?
Hij zal ze niet wegjagen, hij wil met de duiven spelen.
Was nu José maar hier en waren nu de kinderen er maar.
Thans kan Jeus ze iets tonen.
Nu heeft ook hij iets en staat niet met lege handen.
En of het zo wezen moet, even later ziet hij z’n vriendje.
José bewondert de duiven.
Jeus houdt lange gesprekken met z’n vriendje.
„Now?
Wat zèg giij van mie’n doe’ve, José?
Zun dat gin mooie?
Hèt deze hie’r nie’t, wat ze daor bij ow hebbe?
Mô je dit halske is zie’n.
En déze vleugetjes, deze eugskes!
En dit snaveltje.
Dit blauwe, um zie’n hals?
Zui der gin paar met néme José, om ze daor rond te laote vlie’ge?”
Jeus wordt moe.
Hij legt zich neer en slaapt.
Nu vliegt hij de ruimte in en volgt de duiven in hun vlucht.
Wat voor wereld is dit?
Je kunt er niet genoeg van krijgen.
José is verdwenen.
Ineens is hij weg.
Maar de duiven zijn er nog en roepen hem toe, hen te volgen en dat kan alléén, als hij slaapt.
Hoog, tot dat blauw daar, wil Jeus.
Hij tuimelt.
Net als de duiven, die daar, met hun kuifkes in hun nek.
Prachtdieren zijn het.
En die daar met z’n mooie staart, die lijkt net als zo’n rochelaar.
Een dier, dat hij gezien en gehoord heeft, daarginds, bij die boer, waar ze er twee van hebben.
Johan gaf ze een naam.
Hoe ze heten, weet Jeus niet meer.
Doch dan komt ineens het woord tot hem terug.
Iemand zegt het.
„Kalkoene zun dat, Jeus ...”, kalkoene ... kalkoene ...
Ziezo, nu vergeet hij het nooit meer.
En vanavond heeft Jeus het over kalkoene ...
Daar zal de Lange plezier van hebben.
Indien het hem te binnen schiet, anders komt het later, morgen wellicht en dan is het voor Crisje.
Jeus vliegt in de ruimte en slaapt tegelijk.
Het vliegen in de ruimte gaat vanzelf, van eiges ...
Jeus gaat slapen, legt zich neer en ... hoeps, daar gaat hij al.
Hij eet met de duiven het voer van het land, pikt lekker wat op, hij voelt, hoe ze dat zichzelf eigen hebben gemaakt.
Alles is anders.
Kippen zijn precies eender, maar kunnen niet vliegen.
Konijnen eten anders.
Honden ook, Fanny ook!
Fanny, die hem overal zoekt en hem boven vindt, jankt al.
Maar daar wordt Jeus niet wakker van.
De laatste dagen, merkt Crisje, laat hij de hond links liggen.
Het kind heeft nu zoveel aan het hoofd en dat moet eerst verwerkt worden.
Toch houdt Fanny z’n baasje angstvallig in ’t oog.
Bennad eist echter dat leven voor zich op en Johan gelooft het wel, omdat Bernard denkt, dat hij het is, die spelletjes maakt en verzint, Johan kan hem volgen.
Bennad heeft al gezegd: Jeus kan met Fanny doen wat hij wil.
Hij heeft echter wel wat anders aan z’n kop.
En er is meer te zien dan alléén honden.
Je kunt geen voet verzetten of je komt zo’n hond tegen.
Wat Crisje opvalt is, dat Fanny thans niet meer voor de wieg ligt.
Gerrit heeft voor Fanny niks te betekenen.
Gek is dat toch.
Alles is anders, de kinderen, de hond, het doen en laten, alles, het is er of het is er niet.
Maar ze groeien op, en het leven gaat door!
Hoelang Jeus in het duivenhok geslapen heeft, weet Crisje niet, doch nu is de Lange er alweer en vraagt de aandacht van de kinderen.
Het appèl wordt geblazen.
Eén is er niet.
Wat gaat de kapitein tekeer.
Nog eens moet er geblazen worden, Jeus is er weer niet.
Waar is Jeus, Cris?
Crisje moet denken.
Já, zij was bezig.
Zij kan niet heel de dag Jeus achter z’n vodden zitten.
Ze heeft haar handen vol.
In vredesnaam, niet weer zo’n drama als gisterenavond, Hendrik, daar kan Crisje niet van slapen.
Nu op zoek naar Jeus.
Wacht is, Johan heeft hem daar en daar zien scharrelen.
Toen Johan hier was en dat was tegen die tijd, zat Jeus hier op de déél ...
En waar anders?
Buiten heeft noch Crisje, noch Johan hem gezien.
Johan weet het al.
„Kom maor, moe’der, ik wèt it!”
En waarachtig, Jeus ligt midden in het doe’vehok te slaope.
Nu snappen ze Fanny pas.
Fanny rende heen en weer van achteren naar voren.
Men dacht, dat Fanny wilde helpen zoeken, doch het beest wilde de familie naar boven sturen, maar ze begrepen de hond niet.
Dat is ook niet zo eenvoudig.
Je moet er hondenhersenen voor bezitten óf precies kunnen voelen, wat zo’n hond wil.
Dat kan Jeus nú al, daarom kan hij ook met Fanny spreken.
Crisje pakt het kind op, Jeus schrikt.
Is dat schrikke, Hendrik?
„Dèn slupt jao met zie’n oge los”, valt er uit de Lange.
En Johan heeft zie’n héle léve zoiets niet gezien.
Het is ’n wonder voor hem.
Verward kijkt Jeus om zich heen en begint te schreeuwen.
Hij wil niet van de duiven weg.
Hier is het beter dan ergens anders.
Jeus trapt van zich af, hij voelt zich losgerukt van zijn prachtwereld, maar kan zich tegen het geweld van de Lange niet verzetten.
„Hoe is dèn daor gekomme, Cris?”
„Ik denk, vanmiddag, Hendrik.
Ik heb um daor nog nie’t gezie’n!”
Jeus schreeuwt: „Laot mie’n los, verdikke nog aan toe.
Laot mie’n los kalkoe’ne ... kalkoene ..., laot mie’n los ...!
De Lange lacht zich ’n ongeluk, Crisje begrijpt niet, hoe Jeus aan dat „kalkoe’ne” komt.
Doch dan krijgen ze van Johan te horen, dat hij de kalkoenen van Hakfoort heeft gezien.
Maar dat is al lang geleden, zeker wel vier dagen ...
Het kind eet lekker.
Crisje voelt zich gelukkig, als ze maar willen eten is alles in orde.
De rest komt vanzelf.
En dat kunnen ze, alléén met Jeus heeft ze soms last, die droomt en denkt te veel.
Wanneer de Lange te horen krijgt, dat Jeus zichzelf op z’n kop sloeg, omdat hij niet kon denken, moet ook de Lange toch glimlachen.
Dat is wel iets om over na te denken.
Wat voor ’n kind is het toch?
Wat wil zo’n kind nu al beginnen?
Heb je dat al eens in je leven gezien?
Néén, nooit niet, maar stommigheid is het in geen geval, dát voelt de Lange en weet Crisje.
Déze heeft te veel gevoel, kan té sterk denken, wat deze te veel heeft hebben duizenden kinderen te weinig.
Je hebt het of je hebt het nét niet.
Jeus hèt het!
Jeus ligt in z’n bedje en denkt.
Lekker alleen.
Wat ze daar in de keuken te zeggen hebben kan hem niet schelen.
Hendrik zegt tegen Crisje:
„Wud dèn nie’t te old Cris?
Zulle wij dèn nie’t urges andes laote slaope?
Dèn is mie’n te bij, Cris!”
„Daor zulle wij nog efkes mét wachte, Hendrik.”
En toen ze daar nog een klein halfuurtje zaten te babbelen, stonden ze alweer voor ’n nieuw probleem, en wist Crisje, „dat dèn nog nie’t alleen kan slaope, umdat dèn in slaop zie’n bed uut ging, de keukedeur uut smokste en regelrecht naor de zulder trok.”
De Lange zegt: „Cris, das ’n slaopwandelaar.
Dèn lup met zie’n oge los de zulder op.
Is dat wat?”
De Lange wilde het kind grijpen, doch Crisje hield hem tegen.
„Afblie’ve, Hendrik, daor kunne ze zich van doodschrikke.
Dèn mô-je efkes zie’n gang laote gaon.
Aij slaopwandelaas opnémt, Hendrik, slut it op de zenuwe en kunne ze van alles van krie’ge, hèt mie’n moe’der mie’n gezeid en ik heb ter al zo vul van geheurd.”
Crisje en de Lange volgen het kind.
Trapje op, voorzichtig gaat het.
Héél rustigjes hoger en hoger.
Jeus is boven.
Het kind ziet geen mens.
Ook de Lange niet.
Rakelings gaat Jeus hem voorbij, maakt het hok open en legt zich neer.
Het kind slaapt!
Even kijken ze en volgen het kind in deze vreemde slaap.
Het kind mompelt iets, het praat met de dieren.
Ze horen „José, Lange ...!”
Ineens zegt Crisje:
„Now kui ’m oppakke, Hendrik.”
„Hoe wèt giij dat zo zeker, Cris ...” vraagt de Lange.
„Dát wèt ik nie’t, maor ik vuul it.”
De Lange pakt Jeus op, het kind slaapt rustig verder.
Hij legt het in zijn bedje.
Het leven blijft slapen.
De Lange begrijpt er niets van.
Wél zegt hij tegen Crisje:
„Dát hèt dèn van mie’n wâ, Cris?”
„Van ow?
Hemel nog aan toe, Hendrik, as giij ook nog ging slaopwandele.”
Het is te veel voor Crisje, maar ze lachen er hartelijk om.
Dát niet, néé, dat niet.
De Lange zou dan te veel gaven bezitten en dan was het eind niet te zien.
Crisje zegt nog:
„As giij ook nog ging slaopwandele, Hendrik, kan’k béter it huus in brand stééke – want now blif ter toch niks meer van oaver.”
Een heerlijkheid is het, Crisje.
De Lange lacht.
Hij heeft in lang zo niet kunnen lachen.
Die Cris toch!
Gerrits’ dagelijkse onzin is er niks bij.
Dit leeft en komt regelrecht uit dat bedje vandaan.
„Néé, dèn hèt niks van mie’n, denkt de Lange, niks, maor misschien kan dèn zinge!”
Crisje, die zich nu ook ter ruste heeft begeven, overdenkt hetgeen ze vandaag weer heeft mogen ontvangen.
De Lange slaapt al.
Gerrit en Jeus slapen juist tegenover haar, de beide anderen liggen in de bedstede in de andere kamer.
De beste kamer, waar nooit ’n mens in komt en waar de heilige beelden staan van Maria, Onze Lieve Heer en Jozef.
De Heilige Familie, een prachtig geheel, waar ze heel veel voor heeft betaald.
Maar wie heeft de Heilige Familie niet in huis?
Dát zijn geen mensen, die zijn niet gelovig, die hebben niks.
Jeus mag ze nog niet alleen laten.
Maar wanneer het nodig is, moet Hendrik maar een kamertje op zolder timmeren.
Dan kunnen Johan en Bernard straks naar boven.
Ergens anders is er geen plaats.
Toch wordt het gevaarlijk, voelt Crisje.
Jeus kijkt al naar Crisje, alsof het kind meer ziet dan grote mensen.
En da’s angstig!
Dat is arg!
Maar wat wil ze?
Van de dieren komt het kind bij de mensen terecht, voelt Crisje.
Als de dieren alles van zichzelf hebben verteld, volgen de mensen en dán?
Ja, wat dan, Crisje?
Dán moet Jeus zo gauw mogelijk de kamer uit, grift Crisje in haar brein.
Zo gauw mogelijk!
Dèn kan haar al dingen vragen, waar Johan zelfs nog niet aan denkt.
Bennad is anders, die ziet wel veel, maar die vraagt niets, die heeft zo zijn eigen wereld, die helpt zichzelf.
Crisje vindt, dat ze beter alles kunnen vragen.
Dan scharrelen ze niet zo alleen en kun je ze wat helpen.
Zo groeien de jongens op!
Ze worden ouder en beweeglijker, ze pierewaaien van het een in het ander, kijken naar alles en nog wat en halen kattenkwaad uit.
Bernard heeft al drie keer voor de kelder gestaan.
Toch is het er nog niet van gekomen.
De schrik zit er wel in, máár, de jongens worden ouder en het kwaad erger.
Die hersentjes beulen zich af om alles en nog wat van het leven te weten.
Dit leven, waarvan Trui de kleuren niet meer ziet, waarvan het overvol is, doch volgens Trui geen cent waarde meer heeft.
Doch dát is God verzoeken!
Dit gaat te ver!
Het leven is machtig mooi, als je dat er maar van maken kunt, als je dát mooie maar wilt zien, anders ben je zélf ’n geplukte kip.
Eéntje, die geen eieren leggen wil, niet leggen kan!
Die óp is en de pot ingaat.
Het is waar ook, schiet haar te binnen, „dèn witte vrit maor, maor van dèn krie’g ie gin eieren meer.
Dèn is veur zondag.
Mo’k aan denke, marge, dan kan Hendrik dèn efkes plukke.
Das waor ook, en hè’k gin soepevleis te koope, dan hèk van alles!”
Nu zal Crisje geen vlucht kunnen maken, de „tuut” houdt haar op de aarde, de stoffelijke zaken eisen haar volkomen op.
Maar ’n gezonde slaap is ook al ’n genade en die krijgt ze!
Daarbuiten fluit nog iets, maar het is ver weg ...
Het is nèt, of it varkeshok openstaat, doch dat kan niet, zij zélf deed het dicht.
Anders is er niks meer.
De „doeve” koeren nog, ’n gekke wereld is dat.
Die krijgen van vrijen nooit genoeg.
Dat is de wereld van Jeus!
Voor hoelang nog?
Dán is Crisje het!
En dán?
Goeie genade, ze ziet en hoort het kind al.
Moe’der, moe’der, moe’der ... wat is dat?
En waorum hèt giij ...!!
In de naam van alle engelen, help, help.
„Ik bun hie’r nie’t tege opgewasse” bidt Crisje, „maor ook dan za’k wel hulp krie’ge!”
Het is vandaag donderdag ... komt precies uit ... zondag eten wij „tutesoep.”