Gerrit, kom now is kie’ke, ik heb mie’n zusje gekrege

Jeus is een flinke jongen geworden, eindelijk is het zover; ook hij moet naar school.
Zijn klompen staan naast die van Johan en Bernard omdat Crisje er weinig voor voelt haar nek te breken, bovendien behoort het bij de ordelijke zin van de Lange.
Fanny brengt hem weg.
Kijken de grote mensen nog niet?
Vanbinnen is hij rustig, in zijn zak zitten lekkere dingen van moeder, hij kan ertegen en zal zich volkomen aan de juffrouw overgeven.
Crisje verwacht heel veel van hem, hij is bijdehand en heeft een goeie kop, hij staat voor het leven open.
Ook de Lange denkt, dat hij ze allemaal wel voorbij zal vliegen.
Daar gaat de bel, door zijn spanning vergeet hij van Fanny afscheid te nemen.
Geen tien minuten later hoort hij het gejank van het dier, ook de juffrouw begint dit gejank te hinderen.
Zij vraagt al:
„Van wie is die hond buiten?”
„Das mie’n Fanny, juffrouw.”
„Zo, wil jij dan je Fanny even thuis brengen, Jeus?”
„Van eiges, juffrouw.”
Hij naar buiten.
„Fanny, giij heb jao gelie’k, maor waorum kú giij nog nie’t begrie’pe, da’k lere mot?
Ik had ow vanmiddag toch gedach kunne zegge?
Now mô-je is goe’d luustere.
Wiij motte lere, en alles wat ik leer, dat krie’g giij van mie’n te wette.
Giij hèt ow verstand toch nie’t verloare, Fanny?
Kom, en now gaot giij naor moe’der.”
Drie minuten later is hij terug in de klas.
De juffrouw denkt, dat kan niet, maar hij zit er toch alweer.
„Je woont toch op de Grintweg, Jeus, is het niet?”
„Jao, juffrouw.”
„Maar dan kun je toch niet in drie minuten terug zijn?”
„Jaowel, juffrouw, Fanny is al naor huus.
Ik had vergéte Fanny goeiedag te zegge.”
Zonder erbij te denken, heeft hij voor de juffrouw zijn bedje al opgemaakt.
Jeus zegt nog:
„Vraog ’t maor aan Theet, Anneke en Mathie, juffrouw, die wette ’t ook, mie’n Fanny hèt verstand as ’n minsch.”
„Zo, is dat waar, Jeus.”
Dat is het eerste contact voor zijn leven en dat ziet er niet slecht uit, Crisje.
De onderwijzeres voelt, dit kind bezit iets.
Het is een heel ander kind en zij zal hem volgen.
Fanny zit tegen twaalf uur hem op te wachten.
En nu kan de juffrouw zichzelf overtuigen, Fanny is net gek.
Een merkwaardig contact is het, denkt ze, iets bijzonders.
Dat dier jankt als een mens kan schreien.
Zijn Lange en José is hij volkomen vergeten en die zullen hem daar niet vinden, denkt hij.
De juffrouw volgt hem even.
Ja, juffrouw tegen Fanny behoef je maar één keer iets te zeggen en hij weet het.
Straks zul je gaan begrijpen, dat Fanny meer verstand heeft dan Jeus.
Fanny begrijpt maatschappelijke zaken, Jeus niet.
Fanny kan denken over normale dingen.
Jeus staat daar niet voor open en dat zul je spoedig ondervinden.
Maar vertel je hem iets over Onze Lieve Heer, dán leven er tien wezens in hem en zul je plezier van hem hebben, het mooie leven zegt hem alles.
Maar wat is het leven?
Drie weken later moet de Lange op school komen.
(Bij) de juffrouw en het hoofd, meester Hornstra.
De Lange kent hem heel goed, ze willen even met hem praten.
De Lange hoorde de verhalen aan en keerde naar Crisje terug.
„Jao, Cris, Jeus kan nie’t lére.
Dat zú giij wel nie’t wille begrie’pe, ik ook nie’t, maor zo is het.
Dèn is suffig, Cris.
Dèn is ter nie’t biij.
Dèn zit urges andes, Cris.
Dèn hèt zie’n kop ter nie’t biij, Cris.”
„Is het zo arg, Hendrik?”
„Hèt giij dat van onze Jeus kunne denke, Cris?”
„Néé, van eiges nie’t!”
Dat is nu nog niet zo erg, want wat heeft dat eerste klasje te betekenen, maar het hoofd van de school meende het de Lange te moeten vertellen.
Hij denkt aan achterlijkheid.
En dat is een vreselijk woord, Crisje.
De Lange én Crisje praten met Jeus.
„Waorum wilt giij nie’t lére, Jeus?
Wèt giij wel dat wij daorveur ow motte betale?
Dat kost geld, Jeus.”
„Jao, moe’der, dat wèt ik.
Maor ik doe’t toch mie’n best.”
„Das um zo te zegge waor.
Maor giij zit daor te slape.
En slaope kui saoves doe’n.”
„Jao, vader!”
De Lange weet het niet.
Maar Jeus is er niet bij, hij vliegt overal heen, en zit meer in de bossen dan op school.
Hij ziet eruit, alsof hij geen mens meer is.
En van alles komt niets terecht.
Hij gooit er met zijn pet naar en is blijkbaar de domste van allen.
En dat is een grote teleurstelling voor Crisje.
Jeus, die altijd het meeste gevoel bezat, is nu de armste van de klas en de armste van geest.
Van Bernard krijgt hij reeds zijn pak slaag, maar ook dat helpt niet, hij blijft dom.
Doch straks gaat het hogerop en dan zullen zij wel iets anders beleven, denkt de Lange, dit zegt ja nog niks.
Maar de maanden gaan voorbij en Jeus blijft dom, hij kan niet leren.
Hij kijkt af.
Gerrit van de bakker bedenkt de zaken voor hem en Gerrit vindt dat best.
Zo nu en dan krijgt Gerrit een appel van Jeus, of wat ander lekkers voor Jeus’ afkijken.
De juffrouw vindt hem toch iets bijzonders.
Ze weet niet wat er in dit kind leeft.
Soms sta je voor een volwassen mens en dan weer voor een psychopathische inrichting, waartoe Jeus dan behoort.
Ze heeft vastgesteld, dat hij zo nu en dan van tevoren weet wat zij wil zeggen en ook dat is weer voor haar leven en persoonlijkheid merkwaardig.
Indien dat er niet was, moest Jeus naar een andere school, maar die gevoelens slepen hem er wellicht doorheen.
Op een middag liep de juffrouw met hem de Grintweg op.
Zij wilde de moeder van Jeus wel eens leren kennen.
„Wat is hij toch beleefd, mevrouw.”
„Jao, juffrouw, Jeus is dat.
Géét ’t wat béter, juffrouw?”
„Wij zullen er wel komen.
Wat denk jij, Jeus?”
„Jao, juffrouw.”
De bezoekster mag even de duiven zien, maar voor de varkens heeft zij geen tijd.
Ze weet thans, dat Jeus een goede moeder heeft.
Zo sukkelt hij verder en zie, toch gaat hij over.
Maar in de tweede klas begint de ellende.
Hij kan met die stof niet overweg.
Wat ze hem daar te leren geven, dat dringt niet tot zijn leven door.
Maar, Gerrit van de bakker zit weer naast hem, hij kan afkijken en Gerrit vindt dat goed, maar die is nog niet zover, dat hij voelt, dat zijn wijsheid waarde bezit.
Doch ook dat zal in Gerrit ontwaken en dan is Jeus nog niet gelukkig.
Anneke vliegt hem vooruit.
Die is bijna de beste.
Mathie en Theet zijn doodgewone leerlingen.
Hij hoort nu, dat Bernard goed kan leren.
Johan is middelmatig, hij sloft met de rest mee en die zal het hoogste ook niet eens willen bezitten.
Maar Johan doet wat anders.
De Lange heeft iets uitgevonden, dat geld in het laatje brengt.
Crisje is er absoluut tegen, doch de Lange drijft z’n zin door.
Na schooltijd gaat Johan nu naar Emmerik en daar kranten halen.
Die moet hij hier en daar in de bus stoppen en dat levert Crisje drie hele marken op in de week.
Als ze later groot zijn, zegt de Lange, weten ze van aanpakken en hij is niet van plan, er een stelletje treurwilgen van te maken; zijn kinderen zullen aanpakken.
En dat door weer en wind.
Als andere kinderen verlangend zijn om even te kunnen spelen, mag die goeie Johan eerst anderhalf uur over de kale Emmerikseweg lopen, ook al vriest het dat het kraakt of regent het dat het giet.
Johan moet kranten rondbrengen en geld verdienen.
Eerlijk is eerlijk, Crisje kan er niet tegen, zij heeft dat nimmer gewild, maar de Lange eist het en zijn woord is wet!
En aanstonds moet ook Bernard met Johan mee én, als Jeus zover is, van eiges!
Tot in ’s-Heerenberg moeten ze die kranten bezorgen.
De Lange is trots op zijn jongens, de krant die je daar leest, werd door mijn jongens in je bus gestopt en van eiges, mijn jongens verdienen al geld.
Hij haalt eruit wat erin zit!
Of dat goed of verkeerd is, doet er niks toe, Crisje, zachte ouders maken zwakke karakters.
Maar Johan is al thuisgekomen met een groot gat in zijn kuit, zo’n smerige hond heeft hem te pakken gehad en dat nog wel, nu Johan in dienst is van Onze Lieve Heer.
Crisje jammert, ze kermt dag en nacht, maar het helpt niet, Johan zal geld verdienen!
Ik heb hier iets te zeggen of ik bemoei me nergens mee, wat wil je Crisje?
Johan kankert niet.
Hij heeft zo nu en dan ook zijn verzetjes.
Bernard staat eigenlijk al op springen, omdat Johan van alles uit Emmerik weet te vertellen.
Zie je Crisje?
Je jongens leren iets.
Toch nog zo gek niet van de Lange.
De jongens krijgen nu het besef dat ze iets te betekenen hebben en dat wil toch wel iets zeggen.
Crisje is bezorgd, maar het leven gaat verder en je went aan alles.
Na vier weken hoort het erbij.
Ook Bernard rent met Johan na schooltijd naar Emmerik, ze wisselen elkaar nu af, dat heeft de Lange goed bekeken én, hij heeft gezorgd, dat er dertig cent verhoging bijkwam en dat is een flink bedrag voor een kind.
Maar, dat is zuurverdiend geld.
Je moet de jongens zien, wanneer het regent als bakstenen, nu is dat nog wel te dragen, maar aanstonds, als het vriest dat het kraakt?
Drijfnat komen ze soms thuis en toch, wat zegt Johan:
„Maak ow toch gin zurge, moe’der, ik doe’t ’t vuls te graag.”
En ook Bernard denkt er zo over, ze beleven van alles.
Jeus is met Gerrit van de bakker blijven zitten, ze mogen de tweede klas een jaartje overdoen.
En Gerrit is thans zover, dat hij dat kijken over z’n rug en langs hem heen is gaan begrijpen.
Daar zal hij een zaakje van maken, op stuk van zaken is hij het die de boel uitrekent.
Maar met al dat gereken van Gerrit, zit hij mét Gerrit weer in de tweede klas.
Snappen ze niet, dat die twee jongens zichzelf maar belazeren?
Néé, dat hebben ze niet in de gaten.
Jeus moet thans zorgen dat er altijd wat lekkers is voor Gerrit.
De peren van Bernard zijn daar goed voor, maar dat weet Bernard niet.
Crisje kan geen bergen geld uitgeven voor fruit, doch Bernard heeft moeder niet nodig, doch wéé hem, als de Lange daar achter komt.
Er is dan ook geen tuin of Bernard kent elke boom daar.
Hij maakt de boompjes wel lichter.
Als ze hem snappen, dan wacht hem een bende narigheid en gaat hij de kelder in.
Hij heeft zijn teelt goed verstopt, doch niet zo, dat Jeus dat poortje niet wist te openen.
Onder het stro ligt van alles.
Daar kun je de lekkerste abrikoosjes vinden en de fijnste peertjes, van alles wat Moeder Natuur elk jaar aan haar leven te schenken heeft.
Voetangels en klemmen hebben geen betekenis voor Bernard.
Die dingen zijn goed voor sufferds en Bernard is geen sufferd.
Maar voor zo’n fijne peer mag Jeus weer wekenlang afkijken.
Zo nu en dan daalt hij in het paradijs van Bernard af en kan hij zijn schulden betalen, want Gerrit eist steeds opnieuw, voor niks gaat de zon op.
Zo scharrelt Jeus verder.
Maar ze leven in een tijd, dat er nog geen fruit te jatten is en Gerrit blijft beloning eisen.
Nu heeft hij dan toch wel iets, waarvoor hij zeker ’n half jaar afkijken kan, zo’n groot geluk is het.
Jeus heeft zijn zusje gekregen.
Is dat wat, Lange?
Ben je zijn voorspelling soms vergeten?
Nu is er een meidje bij gekomen.
Hij is net gek.
Miets is geboren.
Ze hebben waarlijk ’n zusje, alleen die jongens is niks gedaan, thans is het geluk volkomen.
Mina komt weer over de vloer, zij kan weer eens lekker met Crisje praten en vanzelf hoort zij, hoe het met Jeus is.
Maar Mina zegt:
„Cris, de grote wasse altied stom.
De grote, die wat veur de wéreld hebbe gedaon, die wasse altied zo stom as ’t achtereind van ’n varke.”
Maar dat kan Mina Crisje nu niet wijsmaken.
Jeus is al blijven zitten en dat zegt toch wel iets, maar die wil er niets van horen.
Gerrit moet alles van Miets weten.
Hij spreekt met hem af, dat hij voor het mogen zien van zijn zusje een half jaar afkijkt.
Gerrit mag Miets zien.
Maar Gerrit gaat niet over één nacht ijs, hij moet eerst zélf kijken, eerst dan valt de beslissing.
Jeus hemelt Miets op, zo’n kind heeft Gerrit nog niet gezien.
„Maor as giij die eugskes zie’t, Gerrit, dan kie’k giij jao in hemele.”
Dat is allemaal wellicht mogelijk, maar hij wil toch eerst zélf kijken.
Jeus staat Miets op te hemelen:
„Mô-je dat kupke is zie’n, Gerrit.
En dan dat mundje en die fijne héndjes van Miets.
Mie’n God, Gerrit, zo’n kind hèt giij in ow léve nog nie’t gezie’n.”
„Dat wèt ik, maor veur alle minsche zun de kindere éngele”, merkt Gerrit nuchter op, „veur alle minsche zun kleine kindere as bruune zuuker, maor dat lus ik nog nie’t.”
Gerrit wil er toch wel iets van weten en vraagt:
„Liekt ow Miets dan op ’t kind van Bonges?”
Nu begrijpt hij, dat Gerrit er geen snars van weet, hij geeft hem direct terug:
„Wí giij onze Miets dan vergelieke met dat rooie kreng van Bonges?”
„En wí giij zegge, dat ’t meidje van Bonges ’n rood kreng is?
Now wèt ik ’t al, giij hèt dat kind nie’t gezie’n.
Dás ’n engel.
Das ’n blond kind en gin rooie.”
„Das allemaol goe’d en wel, onze Miets is gans anders.
Wí giij Miets dan nie’t zie’n?”
Ze spreken af, dat Gerrit woensdagmiddag komt kijken.
Gerrit wil zijn eigen gedachten hebben en Jeus vindt het best.
Miets is een geschenk van Onze Lieve Heer en hij laat Miets niet afkammen.
De rooie Gerrit komt en stelt zijn eisen.
Jeus weet echter, door Miets kijkt hij zeker een half jaar af en dan zijn er meteen geen zorgen meer.
Hij roept nog:
„Giij mot Miets is heure lache, Gerrit.”
„Wat wí giij mie’n wies make?
Wí giij mie’n wies make, dat ow Miets al lache kan?
Das gadverdikke opscheppe met niks.”
„Giij zult ’t eiges zie’n, Gerrit.”
Daar is hij.
„Moe’der, mag Gerrit onze Miets zie’n?”
„Van eiges.”
Jeus stapt met Gerrit naar de wieg en begint.
„Zun dat eugskes, Gerrit?
Is dat ’n mundje?
Zun dat vinges of nie’t.
Ik heb ow wel gezeid, waor of nie’t, onze Miets is as ’n engel.
Wiij hebbe ’n meidje gekrége, zo as gin minsch ter een krig en hèk ow te vul gezeid?
Zo as Miets is, is nie’t één kind, waor of nie’t.
Kui goe’d vinde, da’k now ’n half jaor afkie’k, Gerrit?”
Gerrit kijkt en ruikt iets.
Lang duurt het niet en dan hoort Jeus: „Giij kunt now wel zegge, dat Miets ’n engel is, maor ze ruukt ook naor de stront.”
De slag is raak.
Dat is verschrikkelijk, zo’n vuile rooie bakker toch.
Het scheelt niet veel of hij slaat erop.
Heel zijn berekening is foetsie.
Zijn smoesje:
„Gerrit, kom now is kie’ke, ik heb ’n zusje gekrége”, heeft geen cent te betekenen.
Gerrit is niet te bereiken.
Miets ligt daar en heeft voor hem alles bedorven.
Hij heeft hier niet op gerekend en Crisje, die hem heeft gevolgd, begrijpt het.
Kom jij maar eens hier.
„Now wèt ik, waorum giij blie’f zitte.
Maor daor zulle wiij now is ’n stukske veur steeke.”
„Wat is ter, moe’der?”
„Niks is ter, niks.”
De Lange gaat nu even met zijn meester praten.
En hij voelt het, hij is stom geweest, hij is er ingevlogen, nu heeft hij zichzelf belazerd.
Op Miets foeteren heeft nu geen zin meer.
Hij zit nu naast een andere jongen.
Jeus, zó hoort het.
En nu vooruit, je moet het zelf doen of je leert helemaal niets.
En thans doet hij zijn best, de meester volgt hem, hij leert iets, maar vanbinnen werkt hij anders.
Iets kan hij nu gebruiken en dat sleept hem door het leven heen.
Hij kan denken en dat denken gebruikt hij nu voor hetgeen hij niet weet en ook nooit leren zal.
Hij stelt zich op zijn meester in en nu weet hij het ineens.
En het gekste van alles is, hij kan ook nu nog door de bossen zwerven met Fanny.
De meester zegt hem wat hij leren moet en telkens heeft hij het antwoord gereed, maar dat is van een ander.
Hij leert niks!
Door de telepathische overdracht sleept Jeus zichzelf hogerop.
En de rest, voor zijn voelen en denken, zegt hem niets en als ze zijn persoonlijkheidje op de jaarlijkse weegschaal leggen, kan het er net mee door.
Geen gram bewustzijn meer is er, maar ook niet minder, zodat hij het nét blijft halen, hij zal de school op zijn manier overwinnen.
Jazeker, meester, hij luistert, maar hij staat niet open voor je droge stof, daar is niets aan te veranderen, niks!
Anderen hebben hun fundamenten gelegd, zijn ziel en zaligheid krijgt bovennatuurlijke wijsheid te beleven en dat zoudt ge nu smoren en dat willen zij niet.
Je „gezwá en gesóè”, dat gélesél en alles wat over de grens gaat, interesseert hem niet.
Hij zal Duits leren omdat het vanzelf gaat en dat hij hier en daar oppikt, voor de rest weigert zijn leven je droog gedoe te aanvaarden.
Alles wat je hem te leren geeft, meester, is van bijkomstige aard voor zijn persoonlijkheid, ’n innerlijke waarachtigheid heeft bezit genomen van zijn stelsels en die voeren hem straks van huis weg naar de maatschappij, maar dat alles is voor later.
Crisje denkt, als hij straks maar op de leer komt, hij voor de Goddelijke problemen komt te staan, dan zullen ze heel iets anders beleven.
Maar ook dan, lieve Crisje, gooit hij er met zijn pet naar, omdat hij juist nú die andere krachten te verwerken krijgt, waar mijnheer pastoor en zijn helper geen raad mee weten.
Eerst dan leer je je Jeus kennen.
Op school, Crisje, zit hij maar half.
Hij heeft nu geleerd hoe zich te kunnen splitsen en dat is het, waardoor hij die uren beleeft.
Hij zal onfeilbaar aanvoelen of de meester hem iets te vragen heeft, de rest van zijn tijd gebruikt hij voor zijn vluchten met Fanny, omdat er iets ín hem leeft en hem zegt: maak je niet druk, Jeus, jij krijgt een gans andere taak voor mens en maatschappij en wel één van Onze Lieve Heer.
Maar je wordt geen dominee of pastoor, je zult een „Kosmisch” bewuste worden en dat is heel iets anders doch daar hebben ze hier geen verstand van.
Meester, Jeus wordt een „Socrates”!
Hij zal zelfs Socrates straks voorbij vliegen, hij zal je Plato ontleden, hij zal het oude Egypte naar het droge en nuchtere Westen brengen, hij zál Golgotha anders beleven en ondergaan en daardoor zijn boeken schrijven.
Nu zul je zeggen, maar dan moet hij juist leren, doch laat dat in handen van hen, zijn Lange ... en zijn vriendje José, en de vele anderen die hem volgen, waarvoor Jeus dient en zijn leven ontwaken zal!
Dat alles komt!
Maar de zorgen met Gerrit zijn foetsie.
Hij geeft grif toe, hij zat lelijk onder de plak van die rooie.
Hij staat thans voor zichzelf en het mooie leven en zal ervan maken wat ervan te maken is, Lange, voor zover hij in staat is om het in zich op te nemen.
Je kunt met hem tevreden zijn, Crisje, méér is er niet!
Jeus stelt zich nu op zijn meester in en hij weet het.
Is dat efkes wat, Fanny?
Je baasje is tóch geen seconde bij je vandaan.
Vooruit nu, het leven is toch mooi, er zijn nog geen zonsverduisteringen voor Jeus, hij heeft het gevonden, en zal verdergaan, ook voor hem bestaat er een maatschappelijk bewustzijn.
En toen waren er weer peertjes en appeltjes genoeg onder het stro.
O, Bernard, als jij nog eens tegen de lamp loopt, dan zit er wat voor je op, en staat de kelder voor je open.
Bernard toch, wat je nu in je kop hebt, dat is gevaarlijk, dat is het uiterste, dat is pure lef!
Enkele dagen later waren de poppen al aan het dansen!