Moe’der, vader is hier en zingt veur ow
Wanneer de kerseboom van Onze Lieve Heer plotseling zijn vruchten loslaat en je zit juist onder de boom, word je begraven onder al die heerlijkheid en is het leven weer mooi, het lacht je toe, je hebt nu opnieuw eten en drinken gekregen en je weet beslist: zó goed is Onze Lieve Heer.
Hij vergeet nooit één mens!
En dan staan ook de poorten van het waarachtige paradijs voor je leven open.
Heb je nu de krachten in je om verder te kunnen gaan, de krachten, die menselijk begrijpen, het hoofd buigen, rechtvaardigheid en welwillendheid, ook vriendschap, maar vooral „liefde” vertegenwoordigen, dán sta je te kijken als een klein gelukkig mensenkind en weet je ...
„HIJ” was nooit anders, maar je kende Hem niet!
Dát beleefde de Lange!
Onder die boom heeft men hem neergelegd en toen hij wakker werd, schudde de boom des levens zich volkomen leeg en kon de Lange aan zijn állereerste ontbijt, maar zonder koffie, in het „Voorhof” van Onze Lieve Heer beginnen.
Je gelooft het niet, maar de Lange hoorde zingen en hij dacht zelfs zijn eigen stem te horen.
Is dat zo?
Hij dacht, dat hij Peter hoorde, zijn eigen jongens en de mannen van zijn kwartet.
En toen zakte Hendrik opnieuw in slaap, omdat het hem eventjes overrompelde en wist hij van niks meer.
Maar deze eerste aanraking met de werkelijkheid, gaf hem bezielende kracht, omdat de Lange begreep: achter de kist is nóg alles, er gaat niets verloren wat je voor het goede deed, dát alles leeft en was voor hem thans, eten en drinken!
Kan het nog rechtvaardiger?
Néé!
Want dit behoort je toe!
En dan sta je op eigen benen of je valt in slaap.
Voor de Lange betekende dit slaap.
Voor Jeus, toen hij in de morgen ontwaakte, was het een blijmoedig gevoel, de inspiratie ook om zijn Crisje op te vangen en stond hij meteen naast zijn bed.
Moeder, ik heb een boodschap voor je.
Vader is niet dood, hij leeft.
Nu hij het zoepwief ziet, weet hij wat er is gebeurd.
Maar hij zat onder een kersenboom, dezelfde, waar ook de Lange van at.
Al deze woorden, al deze verschijnselen, zijn kersen van de levensboom en behoren Onze Lieve Heer toe.
Het is koud en winderig buiten, daarginds is het zomer en lente, eeuwigdurende lente, waar nooit een einde aan komt.
En dan vlug naar Crisje.
„Giij mot now is goe’d naor mien luustere, moe’der.
Ik heb ow wat te zegge.
Vader is nie’t dood.
Vader kump weerum, moe’der, maor giij mot efkes geduld hebbe.
Zú giij ow stark holde, moe’der?
Vader mot veur Onze Lie’ve Heer warke, moe’der.
En ik bun der ook nog.
Ik mot veur ow zurge.”
Begrepen, Crisje?
Is dat een knul!
Nu kun je verder, waar of niet?
Kan moeder dan niet even lachen?
Fijn, vandaag hoeft hij niet naar school.
Hij wil er ook niet heen, hij moet bij moeder blijven en voor haar zorgen.
Geen seconde is hij bij Crisje vandaan.
Tante Trui, ziet hij, is lief voor moeder.
Wat trekken de jongens voor chagrijnige gezichten?
Vader is niet dood.
Wat willen die kinderen?
Moet hij ook een lang gezicht trekken?
Dat zouden ze wel willen, maar hij doet het niet.
Van dat alles hebben die snotneuzen toch geen verstand.
Tegen de middag komen er zwarte mensen op visite.
Wat willen die?
Er is er een die met moeder wil praten.
Wat heeft die zwarte man nu met moeder te bepraten?
En vanavond komen er mensen om voor vader te bidden.
Hij lacht, omdat hij voelt, dat ook vader zal lachen.
Vader houdt ze immers voor de gek.
Halen die mensen er nog een kist bij?
Dat is ja om gek te worden.
Drijft vader dit spel niet te ver door?
Zullen die mannen vader kisten?
Vader, kom terug, ze willen je kisten.
Blijf niet te lang weg.
Moeder toch, dat neemt vader niet.
Hij beseft niet, dat zijn vader in de grond gestopt moet worden.
Vader daalt, als hij dat kan, weer in het organisme en leeft dan weer hier.
Hij kan niet denken.
Vanbinnen weigert er iets, hij ziet alleen deze mogelijkheid en toch?
Jeus zou het kunnen weten, want dood is niet dood.
Já, het lichaam, de geest als persoonlijkheid gaat verder.
Maar dat ziet hij niet.
Hij houdt zich aan het woord, dat is voor hem alles en er is niets anders te beleven.
Het wordt avond, de mensen komen al om voor vader te bidden.
Ook hij ligt op zijn knieën in de keuken en volgt alles.
Hij kan er niet bij, hij begrijpt het niet, voor een levende behoef je toch niet te bidden?
Moet je die gezichten eens bekijken.
Er zijn hier huichelaars onder en vloekbeesten.
Kunnen die voor vader bidden?
Neemt vader dat?
Moet je die droge koster eens zien.
Moet je dát kreng zien, die daar, die is zo nu en dan van een echte duivel bezeten.
Nu wil die man voor vader bidden?
„Toren van David, bidt voor ons.”
Hier hebben vader en Peter gezongen en Gerrit Noesthede heeft hier altijd lol gemaakt.
Daar zit Gerrit nu, moet je niet lachen?
„Ark des Verbonds, bid voor ons.”
Gadverdikke nog aan toe, wat hebben ze gelachen, toen Chang en Carlo er waren.
Hiernaast vloeken ze, hiernaast bij vrouw De Man, die is er nu niet, slaapt hij.
Kan Gerrit nu niet lachen?
Heeft Jan Maandag dan niets te zeggen?
Vader houdt ze allemaal voor de gek ... hij proest van het lachen.
„Vergulden Huis, bid voor ons.”
Het gelach klinkt door de keuken, de koster kijkt wild om zich heen.
Het zijn net sinterklazen, ze bidden voor niks, ze houden zichzelf maar voor de gek en menen het toch niet.
Mijn hemel, wat hebben ze toen hier gelachen.
Bernard heeft hem alles verteld.
Gerrit vertelde van Manus Runsel.
Anneke was bij Manus geweest.
Zij had tandpien en toen heeft Manus haar te pakken gehad.
Mijn hemel wat moet hij lachen.
Tante Trui komt bij hem met een flesje, hij moet aan dat flesje ruiken.
De zenuwen hebben hem te pakken.
Kost dit veel geld, moeder?
Moeten die mensen iets voor dit bidden hebben?
Moet je die koster eens lelijk zien kijken.
Hoor toch, moeder, vader zingt.
Vader is ter ...
Vader zingt en hij hoort bidden.
Dat gebeurt hier, hij beleeft het en hij ziet het, hij kan het bidden niet meer volgen.
Ineens schreeuwt hij tot Crisje:
„Moe’der, vader is hie’r en zingt veur ow.”
De koster zwijgt, de mensen kijken, ze vinden het joch vreemd, maar zenuwen zijn zenuwen en dat is weer te begrijpen.
De koster maakt er een einde aan, de mensen gaan weg.
Hij slaapt weer bij vrouw De Man.
En hij slaapt lekker, diep is zijn slaap.
De Lange is er nu niet.
Tegen elf uur komen de mannen in het zwart terug om met moeder te praten.
Hij heeft een kist gezien, moet vader in die kist?
De deuren zijn op slot.
Tante Trui heeft de sleutel, niemand mag er in huis.
Waarom niet?
Is dat niet vreemd?
Wat willen die mensen met vader doen?
Hij weet best hoe hij binnen kan komen.
In een ogenblik staat hij naast het varkenskot en wandelt de gang door.
Eerst in de kamer kijken of vader er nog is.
In huis is het stil.
Hij staat in de keuken, doodstil is het.
Voetje voor voetje gaat het.
Wat is dat?
Vader is weg.
Wat hebben ze met vader gedaan?
Hebben ze hem de deur uitgehaald en heeft hij het niet gezien?
Terug naar de voorkamer.
Ook daar zal hij even kijken.
Voorzichtig doet hij de deur open.
Mijn God, daar staat vader.
Ze hebben vader gekist en dat moet niet.
Hij wil naar zijn vader springen, hij wil vader kussen.
Hij wil vader helpen, maar er is iets, een sterke kracht, die hem tegenhoudt!
Hij kan geen voet meer verzetten.
Nu hij heeft besloten om vader niet te kussen, want waarom kon hij niet verder?
Nu kan hij een stapje doen en nadert de kist.
Hij staat aan het voeteneind en kijkt naar het gelaat van de Lange.
Hij denkt.
Stil is het hier, maar dat gaat te ver, vindt vader dat goed?
Gadverdikke nog aan toe, vader, moet dat?
Hij blijft naar de Lange kijken.
Vader heeft al vlekken in zijn gezicht gekregen.
De neus staat strak, de lippen zijn op elkaar gedrukt.
Kan vader niets zeggen?
Kun je niet tegen mij praten, vader?
Ik ben er!
Vader is vreemd, die andere lijkt op hem, dit is niks.
Hoor je mij niet, vader?
Ik ben hier?
Je wilt immers terugkomen?
Maak het niet te lang, vader.
Ze hebben je al in een kist gestopt, dat gaat te ver!
Kom terug, vader!
Kom terug!
Of de mannen hebben je te pakken.
Hij kijkt naar de gesloten ogen van de Lange.
Maar in die ogen ziet hij lichtjes.
En die lichtjes zijn nu overal.
Vader is het.
Vader?
„Zo, Jeus, komp giij mie’n nog efkes bezuuke?”
„Jao, vader.
Maor waorum hèt giij ow laote kiste?”
„Dat heurt ter toch biij, Jeus.”
„Wat zég giij mien daor, vader?
Maor kui now dan nie’t weerum komme?”
„Jao, Jeus, dat zui nog beleve.”
„Hold giij de minse dan veur de gek, vader?”
„Néé, eigelik nie’t, Jeus, wach maor af dan zui dat wel begrie’pe.”
„As ik ow was, vader, dan zok ter maor nie’t vedder met deur gaon.
Giij hèt now al vlekke in ow gezich.
En hoe wí giij die der weer uut krie’ge, vader?”
„Dat geet van eiges, Jeus.
Daor hoe’ve wiij minsche niks aan te doe’n.”
„As de minsche dit wette, vader, dan hoe’ve ze toch nie’t bang te zun um te starve?
Ze zun toch in leve, vader.”
„Zij wette ’t al lang, Jeus, maor ze wille ’t nog nie’t begrie’pe.
Ze zun der bang veur.”
„Dat kan’k begrie’pe, vader.
Dat zun bangscheites.
Maor wat hèt giij mooi gezonge, vader.
Dat was mooier dan in ’t kwatet, vader.
Dat had moe’der is motte heure, wâ?
En die andere minsche, dan hadde ze mie’n kunne geleuve, vader.”
„Jao, Jeus, maor zover zun die minse nog nie’t.”
„Wèt Gerrit Noesthede al, dat giij um veur de gek hold, vader?”
„Néé, Gerrit slup nog as al die andere minsche, nét as ik eiges, Jeus, toen ik ter nog was.”
„Maor giij bunt ter toch, vader?”
„Van eiges Jeus, maor veur die minsche nie’t, dat kunne ze nog nie’t geleuve en das alles.”
„En Peter, vader?”
„Now mot giij is goe’d luustere, Jeus.
Peter mot gauw komme.
Ook ome Gradus.
Ziij motte net as ik veur Onze Lie’ve Heer warke.
En dan gaon wiij met mekaar weer zinge ook.
Hie’r, waor ik now bun, giij kent dat wel.”
„Van eiges, ik wèt ’t, vader.”
„As Peter biij mien is, Jeus, dan mot giij maor goe’d luustere, dan kui ons heure en al de andere, engele.
En dat mot giij dan tege moe’der zegge.
Zeg now maor tege moe’der, Jeus, da’k wel twintig viole, hele dure, heb en da’k mien bes zal doe’n.
Ik zal veur moe’der spulle.
En zeg maor, da’k al die viole neudig heb.
Zui ’t nie’t vergete, Jeus?”
„Néé, vader, van eiges nie’t.
Giij wèt dat toch wel, vader?”
„Van eiges, Jeus, ik wèt ’t.
Giij vergeet niks.
En now nog efkes luustere, Jeus.
Giij mot niks tége tante Trui zegge.
Maor moe’der mag ’t wette van ome Gradus.
En dat mót moe’der wette.”
„Giij meind, vader, da’k moe’der mot zegge, dat ome Gradus en Peter bij ow komme?”
„Jao, das alles.
Aij daor maor aan denk.
Dat is mie’n opgedrage, Jeus.”
„Hèt Onze Lie’ve Heer ow dat eiges gezeid, vader?”
„Ik geleuf ’t wel, Jeus.”
„Wèt giij, vader, da’k met Onze Lie’ve Heer hèt gepraot?”
„Ik wèt ’t now, Jeus.
Now kan’k alles béter begrie’pe, wâ?”
„Van eiges, vader, dat wèt ik.
Dat wèt ik al zo lang, vader.”
„Giij wèt jao alles van mien en van Onze Lie’ve Heer, waor of nie’t?”
„Jao, vader, en ik zal ’t moe’der zegge.
Ma’k ow now kusse, vader?”
„Néé, dat mag giij nie’t doe’n, Jeus.”
„Maor giij kump toch weerum, vader?”
„Jao, ik kom ow bezuuke.
En now mô-je gaon, Jeus, ik mot ruste.”
„Van eiges, vader, dat kan’k begrie’pe.
Dag vader?”
„Dag mien, Jeus?
Zurg goe’d veur moe’der.”
De deur gaat open.
Trui staat in de kamer en trekt hem bij de Lange vandaan.
Eruit hier, wat moet je hier?
„Ik mos met vader efkes praote, tante Trui.”
„Waor zû giij binne gekomme?”
„Deur ’t varkeshok, tante Trui.”
„Dan zulle wiij ook dat efkes op slot doe’n, wâ?
Giij hèt hie’r niks te zuuke.”
Hij denkt, wacht maar, straks kun je ome Gradus laten kisten.
En dan kun je belken, dan heb je geen praatjes meer en ben je onder een petje te vangen; tante Trui, ik weet iets.
„Moeder, ik heb met vader gepraot.
Heij zal zie’n viole kapot spulle veur ow.
Vader hèt hele mooie viole gekrege, moe’der.
En vader zal zien bes doe’n, moe’der.”
En nu, zodat Trui het niet horen kan, fluistert hij haar in de oren, wat de Lange hem heeft verteld.
„Jao, moe’der, vader zei, dat ome Gradus gauw biij um is.
Maor tante Trui mag ’t nog nie’t wette.
Peter ook, moe’der.
Zú giij der tante Trui niks van zegge, moe’der?”
„Van eiges nie’t, Jeus.”
Crisje drukt hem aan haar hart.
Als hij er niet was, wist zij het niet meer.
Hij geeft haar de eerste krachten om dit alles te kunnen verwerken.
En van dit ogenblik af keert zijn droom in hem terug.
Nu denkt hij nog maar aan één ding, vader komt terug en dan zal vader hen is laten zien dat hij leeft.
Aan dat lijk daar denkt hij niet, maar het moet niet te lang duren.
Hij krijgt juist dat te beleven wat zijn Lange wil dat hij beleeft en bedenkt.
Jeus is universeel en ook een kind, hij houdt alleen dát vast, wat hem gegeven wordt en nu gaat alles goed, de bewijzen van Onze Lieve Heer stromen tot de aarde en haar kinderen.
Die kersjes zijn het!
Crisje krijgt nog te horen:
„As vader straks spult, moe’der, zal vader spulle, dat giij ’t kunt heure.”
„Van eiges, Jeus ...”, geeft Crisje hem terug, maar de slag is vreselijk, de klap is enorm, haar leven is kapot!
Weer liggen ze in de keuken om voor de Lange te bidden.
Hendrik is weer gaan slapen, hij heeft morgen zijn krachten nodig.
Morgen is het de dag voor zijn eeuwigdurend leven en bewustzijn.
Morgen, Lange, ga jij je zelf begraven en kun je je reine liefde steunen.
Dat is alléén voor mensen weggelegd die waarachtig liefhebben en natuurlijk een geschenk van Onze Lieve Heer.
„Toren van David ... bid voor ons.”
Wat zijn de mensen toch dom.
Dachten die nu, dat zij voor vader konden bidden?
Hij lacht al.
Er komt:
„Sssssssss ... toch, Jeus.”
„Het Vergulden Huis ...”, maar wat is dat?
Moet je daar nu niet om lachen?
„Ssssssssst toch!”
Daar zit de kale ook.
Die man heeft eens aan een graf gestaan en maakte zich zo kwaad, dat hij erin viel en de kist stuk wilde trappen.
Zijn eigen neef had hem in zijn leven bedrogen.
En die zegt nu: bidt voor ons.
Daar moet je om lachen of je wilt of niet.
„Sssssss toch, Jeus.”
Tante Trui laat hem weer aan haar flesje ruiken.
Dat vloekbeest is er ook weer.
Het kwartet zingt nu niet, het kwartet bidt voor vader.
Peter?
Vader zei ...!
Peter ... vader zei? ...
Hij zou het Peter zo graag willen zeggen, maar dan zou Peter zich doodschrikken.
Néé, hij mag dat niet, vader zou kwaad worden.
Peter kan het natuurlijk niet verdragen.
De mensen kunnen daar niet tegen.
Ze willen niet in de kist en toch, vader leeft.
Die kist heeft niets te betekenen, Peter?
Peter? ...
„Sssssssst ... Jeus ...”
Maar Peter heeft gehoord dat hij zijn naam uitsprak, hij kijkt naar Jeus.
Peter geeft hem een knikje, dat hij het bidden niet moet storen.
Trui staat rustig op en neemt hem mee naar buiten.
Hij zegt niets, hij zou maar lachen.
„Zo, Jeus, das béter.
Ruuk nog efkes, das goe’d veur ow.”
Hij snuift aan het flesje en voelt zich belachelijk.
Trui doet de deur achter zich dicht en volgt het gebed.
Crisje vraagt hem even later:
„Waorum mos giij toch zo lache, Jeus?”
„Das nog al glad, moe’der.
Vader hèt ze jao allemaol te pakke.
En ik mos aan de kale denke en toen mos ik lache moe’der.”
Ze zijn gereed om de Lange weg te brengen.
Hij kijkt uit, vader moet komen.
Als ze daarginds zijn met vader, komt vader terug.
De kist wordt op de schouders genomen, zangers van de Lange, vrienden, dragen hem naar de kerk.
Crisje met Trui lopen achter de kist, dan volgt Johan en Bernard en hij met Gerrit.
Hierna komen vrienden en bekenden uit de buurt.
De stoet zet zich in beweging, stapje voor stapje gaat het.
Nú moet vader komen.
Plotseling ziet hij de Lange.
Vader loopt tussen hem en Gerrit.
Hij wil met vader in de pas blijven en neemt nu grote stappen.
Gerrit ziet het en geeft hem een por.
Vader is er, Gerrit.
Gerrit denkt dat hij gek is.
„Wí giij ow is wat schame, um vader nao te ape?”
Jeus kijkt in de ogen van de Lange.
De Lange zegt tegen hem:
„Laot um maor, Jeus, dèn wèt jao van dit niks en dèn kan ow ook nie’t begrie’pe.
Now netjes lope, wâ?”
„Jao, vader.”
„Zo is ’t goe’d, Jeus, of de minsche zolle der kwaod van spréke.”
„Van eiges, vader.”
Gerrit, dat ziet en voelt hij, weet van niks.
Géén mens ziet vader.
En toch, vader is teruggekomen.
Vader loopt achter zijn eigen kist.
Moeder weet het niet.
Tante Trui en ome Gradus ook niet.
Niemand ziet het en toch, hier is vader.
Zijn de mensen dan gans gek geworden?
Maar gaat vader niet te vér?
Dat gaat gadverdikke nog aan toe naar het kerkhof toe.
Ze zullen vader daar in de grond stoppen.
Hij kijkt naar de Lange, maar die loopt eigenlijk met zijn ogen dicht.
Dat kan hij begrijpen.
Maar als het maar niet te laat is.
Hij merkt nu, dat de mensen van zijn dingen niets weten of begrijpen.
Dan betreden ze de kerk.
Hij ziet, dat vader in moeder afdaalt en voor zijn ogen verdwijnt.
Maar vader is in moeder.
Vader helpt moeder, want dat is het.
De Mis wordt voor vader gelezen, een prachtige zanger hebben ze laten komen om voor de Lange te zingen, het is machtig wat hij hoort, maar het is lang niet zo mooi als het zingen van daarginds.
Kaarsen staan er om vader, mijnheer pastoor zegent vader en vader is daar ín moeder.
Belachelijk is het.
Waarom zegent mijnheer pastoor de echte vader niet in plaats van die dooie daar?
Maar dat is waar ook, vader heeft daar nog mee te maken.
Vader kruipt er straks weer in.
Maar dat is toch te gek?
Het duizelt hem, hij kan niet meer denken, hij zou gek worden.
Ineens voelt hij zich weer sterk en kan hij weer denken.
Is dat José niet?
Waar is zijn Lange nu?
En dan komt het einde in de kerk.
Nu naar het kerkhof, langzaam maar zeker.
Het is zwart van de mensen, de Lange gaat weg.
De grote zanger is foetsie, Crisje blijft alleen met zeven kinderen achter en geen cent in huis.
Maar zij zal werken.
Ook de jongens verdienen al iets.
Crisje drinkt haar allerlaatste druppel voor dit tafereel.
Zij weet het niet, maar een ander bekertje staat er reeds gereed en is ook weer boordevol.
Een ander wijntje staat er op haar leven te wachten.
Zo even werd dat bekertje gebracht, maar wie het was, weet niemand.
Déze is volkomen leeg!
Het is die van haar en de Lange.
Voor haar zijn het nu de laatste druppels.
Vader is gek, denkt Jeus, hij laat zich waarachtig kisten.
Hij kan zich staande houden, doch zijn gedachten zijn als een sneeuwstorm, hij heeft geen houvast meer, hij weet het niet meer.
Gek is alles!
Vader is hartstikke gek.
Hij laat zich begraven en dadelijk gaat er zand op de kist.
Dat is já om gek te worden!
Kun je dat nu goedvinden, vader?
Daar is moeder.
Hij ziet, dat vader er is.
Néé, ze krijgen geen zand op vader, dat zouden ze wel willen.
Vader is bij moeder.
Vader helpt moeder.
Maar waarom heeft vader dit zover laten komen?
Moet hij moeder dan ongelukkig maken?
Ze stoppen vader toch in de grond en dat begrijpt hij nu niet langer.
Zijn kop barst van al dat denken en van deze spanning.
Je zou gek worden, indien vader daar niet was.
Vader zit in moeder.
Moeder zou in elkaar zakken, maar vader houdt moeder sterk.
Já, dat is het!
Dan laten ze vader in de grond zakken.
Hij schreeuwt vanbinnen.
Zijn jullie gek, blijft van mijn vader af.
Johan toch, trap die mannen weg, ze begraven je vader.
Jammer, dat Bernard zijn been verloren heeft, die zou ze wel mores leren.
Vuile kerels, blijf van mijn vader af.
Hij staat naast Crisje.
Daar is vader ook.
Nu wordt het rustig in zijn binnenste en kan hij even ademhalen.
Een ontzettend drama is het.
Doet vader niks?
Néé, hij vindt zelfs goed, dat mijnheer pastoor over hem praat.
Hij luistert, maar hij moet lachen.
Vader is hier.
Opnieuw moet hij aan het flesje van tante Trui snuiven.
Sterker, Jeus.
Zo is het goed!
Blijf je nu even kalm?
Als mijnheer pastoor uitgesproken is, volgen er anderen.
Peter, Gerrit, Jan Maandag en anderen hebben iets over vader te zeggen.
En vader staat er zelf bij en luistert.
Het is om je dood te lachen.
Hij lacht ook, zodat ze hem op de Grintweg kunnen horen.
Eindelijk is het afgelopen.
Ze keren terug en op weg naar huis, ziet hij de Lange en hoort:
„Stil now, Jeus.”
„Waorum hèt giij ow in de grond laote stoppe, vader?”
„Dat heurt ter toch bij, Jeus?”
Hij wil iets zeggen, maar daar is de andere Lange.
„Jeus, now efkes luustere.
Vader kump weerum, maor dat duurt efkes.
Giij mot ow gin zurge make.
Luuster now goe’d, dat dúúrt efkes ... en giij zurgt now veur moe’der.
Heij mien begrépe, Jeus?”
„Van eiges, das nog al glad.
Ik zal veur moe’der zurge.
Now wèt ik ’t.”
„Dan tot straks, Jeus.”
„Tot straks, vader.”
„Dag, Jeus?”
„Dag, vader.”
Wanneer ze thuiskomen, hij ziet, dat de mensen eten krijgen en ’n borrel drinken en over vader beginnen, neemt hij met Fanny de benen, het bos in.
Hij gaat ver van huis, in de buurt van de Hunzeleberg, waar hij vroeger de centjes gevonden heeft en legt zich daar neer.
Fanny moet nu alles weten.
Hij houdt een grafrede voor Fanny.
Eerst gaat hij Fanny zegenen.
Fanny ligt op z’n rug en moet de ogen dichtdoen.
Maar dat lukt niet, dan moet Fanny maar luisteren.
„O, Fanny, wat was giij ’n goeie kéél.
Wat was giij goe’d veur de minsche en ow Cris.”
Néé, dat gaat niet.
Fanny heeft niets met moeder te maken.
En toch wel.
Verder dus.
„Wat was giij ’n goed minsch, Fanny.
Mien God, Fanny, wat heb giij kunne zinge en hoevul minsche hebbe nie’t van ow stem genote?
Dat zun der duuzede.
Mien Fanny, wat zal ik ow op ’t koor misse.
Giij bunt jao nie’t te vervange, Fanny.
Crisje, Fanny ... mein ik ...
Onze Lie’ve Heer gif ow de krach um dit alles te drage.”
Fanny springt op.
„Néé, Fanny, ik hèt nog wat andes te zegge.
Ik bun now Peter.
Maor dat verstaot giij toch nie’t.
Peter sprak Duitslands, Fanny en niks gin plat.
Maor ik hèt dat wel begrépe.
Mien God, was werde ich dich misse, Fanny.
Ich heb ja niks te zage, Fanny.
Ik kan ja nichs zage, Fanny, dat kanst giij toch wel begrie’pe, Fanny?
Wat is dat lastig, Fanny, wat praot Peter lastig, Fanny.
Mô-je now nie’t efkes blaffe?”
Fanny blaft uit dankbaarheid.
Tot laat scharrelt hij in het bos, maar vanavond slaapt hij weer op zolder.
In dat huis bij vrouw De Man stinkt het.
Als hij thuiskomt, zit moeder alleen achter de kachel.
Stil is het!
Moeder heeft verdriet, maar vader komt terug.
Wat is er moeder?
Moet je nu nog belken?
De jongens gaan naar bed, hij is alleen met Crisje.
Hij praat tegen haar en voelt zich alsof hij de Lange is.
Is moeder dan gans gek geworden?
Moet je nu je hoofd al laten zakken, moeder?
Je zegt wel, dat je alles kunt aanvaarden, maar wat is dit?
Wat doe je nu?
Je staart in een lege ruimte, Crisje.
En dat moet niet, je moet je taak afmaken.
„Jao” ... zegt Crisje ...
„Now motte wiij bewie’ze wat wiij kunne, Jeus.
Da’s waor!”
Crisje, de Lange ging geen seconde te vroeg of te laat.
Het was juist zijn tijd!
Sterkte!
En heel veel kracht voor je taak!
Wij spreken elkaar nog.
Crisje neemt Jeus in haar armen en slaapt in!
Diezelfde nacht waren zij wéér in het „Voorhof” van Onze Lieve Heer.
Daar vonden zij de éérste levende, sneeuwwitte „Orchidee” van de Lange, de vader van Jeus, voor Crisje!
Dit was reeds een mooi stuk werk en dat even ná het vrijkomen van de stoffelijke stelsels.
Dit had toch wel iets te betekenen.
Waar of niet, dit is het werk van Onze Lieve Heer, Lange!
De wereld zal je nog leren kennen.
Je zult voor eeuwig voortleven, Lange!
Rust nu maar even, aanstonds komen wij je weer halen voor iets anders.
Je nieuwe baas verwacht je dan.
Ook jij sterkte en heel veel moed.
Tot straks, Lange!