O, Bennad wat bun ik ow dankbaar

Wanneer de Lange en Crisje ’s morgens zo het een en ander bespreken, voordat Hendrik vertrekt, kijkt Jeus vanuit z’n hoekje van de slaapkamer altijd naar die twee daar in de keuken, want er is altijd iets extra’s te zien en te horen, en dat is ’n waar feest voor hem.
Wat kan vader toch fratsen verkopen.
Nooit ziet hij z’n vader eens ernstig, aanstonds, als vader klaar is en hij zal vertrekken, dat weet Jeus al, vliegt moe’der de hoogte in en krijgt zij drie kussen.
Dát is altijd zo!
Elke morgen, nooit zal vader het vergeten.
En dan hoort Jeus Crisje gilletjes slaken, het is nét gegiechel ...
Het doet moeder natuurlijk goed en hij zal het straks ook proberen, als hij eerst maar groter en sterker is.
Het lijkt hem de moeite wel waard en hij zal het ook doen, wanneer hij later met z’n eigen vrouw is getrouwd, want hij vindt dat allemaal machtig mooi.
Toen Jeus er met Bernard over sprak en hij zei, dat hij dit zo wonderlijk vond en zo mooi, en meende dat Bennad daar lekker niks van zag en niks van wist, keek Jeus toch vreemd op, toen bleek, dat Bernard er alles van wist en het nog beter begreep ook.
Toen Bernard zei:
„Daor hèk mie’n héle léve al naor gekeke en bun ik al vergéte ...” sloeg dat even ’n groot gat in z’n gedachtenwereld en moest hij even over nadenken.
Johan hoefde hij er geen woord over te vragen, die lachte altijd.
Maar Bernard ging overal op in, Bennad was voor hem de grote man die alles wist en die je een duidelijk antwoord geven kon op alles.
Kijk, die vader toch, denkt Jeus.
Vader heeft vanmorgen ’n prachtbui, wellicht vindt vader goed, dat hij daar eens komt kijken.
Gerrit, die naast hem slaapt, is kifterig, omdat Jeus, door dit gehang buiten bed al z’n dekens en warmte aftrekt en dat vindt het parmantige en snel reagerende kereltje nergens voor nodig.
Gerrit slaat er ook onmiddellijk op, hoe klein hij nog is, want dat neemt Gerrit niet.
Crisje weet al van Gerrit, dat die de kaas niet van zijn brood laat halen, Gerrit is direct gereed en schopt en slaat, waar hij z’n tegenstander maar raken kan.
Jeus ziet veel over het hoofd van Gerrit, want wat wil die drol beginnen?
Met Bernard is hij goede vriendjes, Johan heb je vanzelf, die heb je altijd, die lijkt wel wat op moe’der.
Bij Johan kun je alles doen, als je Johan dag en nacht in het duister stopt, in de kelder bijvoorbeeld, zet het kind zich rustig neer en wacht af.
Crisje, die toch geenszins de kinderen boos wil hebben, vroeg eens aan Johan:
„Wod giij dan nooit is kwaod, Johan?”
„Néé, moe’der ...” komt er over de lipjes, „waorum zók mie’n kwaod make?”
Daar stond Crisje.
Dat kind is té goed, dacht ze en zal het in dit leven ontzettend moeilijk krijgen.
Dit kind is rust, ’n stil water, je hoort er nooit ’n hard woord van.
Nooit springt het eens uit z’n vel; een verschil met Bernard als dag en nacht!
De Lange weet dat ook, hij weet het te goed, en dat ergert hem reusachtig, want Johan heeft niets van de Lange en als je wil zingen, moet je ook nog wat anders in je hebben of ze drukken je tegen de bühne te pletter.
Crisje gaf de Lange een tijd terug al te verstaan: „Zet dat maor uut ow kop, dèn kan alleen mie’n rokke vastholde.
Ook al is dit één van de beste die we hebbe!”
En hiertegen had de Lange niets in te brengen, want Crisje zei de heilige waarheid.
Hier was noch iets tegen in te brengen, noch iets aan te veranderen.
Het was nét, alsof het innerlijke nog sliep en nooit zou ontwaken.
De Lange plaagde het kind dan ook al te veel, volgens Crisje, maar zelfs dat hielp niet.
Johan bleef rustig en steeds zichzelf.
Het kind reageerde op niets.
En dát was hun oudste?
Maar er waren er nog drie en er was er alweer een op komst ook, waarvan Crisje wist aan de gevoelens die ze kreeg en die haar nog nooit hadden bedrogen, dat het wéér ’n jongen zou zijn en wel van de soort als haar Hendrik.
Já, krek it eigeste!
„Dan zulle wiij it daor maor op holde”, berustte de Lange.
„Der zal wel één opera-zanger bij wéze, Cris?
Wat denk giij?”
Crisje gaf niks om die zangers van de Lange.
Een goed ambacht was beter.
Ze wist echter, dat wat de Lange niet voor zichzelf had kunnen verwezenlijken, zág de Lange in z’n jongens en uit die kerels trachtte hij iets te maken en dat was hem, naar hij dacht, wel toevertrouwd.
Zangers?
„Dat zun hongeliijers”, zei Crisje, „vandaag hebbe ze wat te schreeuwe, marge kunne ze ophoepele!”
En was dat niet zo, Lange?
Wat Jeus had, wat er in Jeus leefde, dát was iets!
Maar dat was niet te koop en maar weinig kinderen hadden het.
Het was het machtigste wat ’n mens kon bezitten.
Gek was het, dát zag de Lange niet, had ook niet de minste interesse voor hem.
Het viel hem niet op, want het hing tussen hemel en aarde, en dat was voor de Lange te moeilijk en te ver van zijn leven.
Dat had hij niet in handen en kon hij naar kijken.
Voor Crisje was dit het állerhoogste wat ’n mens van Onze Lieve Heer kón ontvangen!
En daarbij kwam ook nog, het lieve karakter van het kind, die heerlijke zachtheid, het gemoedelijke gevoel, het zuivere denken als van ’n groot mens en het contact met je, dat regelrecht ín je leven kwam, hetgeen de Lange allemaal ontging!
Hier was hij blind voor, hartstikke blind!
De Lange smoesde vanmorgen met Crisje als twee „doeve” in het hok, die dag en nacht zatte te koere!
De Lange lacht!
Crisje geeft gilletjes.
Jeus denkt, nu kan het gebeuren.
Hij zou wel eventjes bij de Lange willen zitten.
Een lekker bakje koffie van moeder, zo tussen hen in en de aardigheden van de grote mensen in je opslurpen, net als vader, die last heeft van z’n grote snor.
„Ma’k biij ow komme, vader?
Dan za’k heel stil zitte.
It is daor zo gezellig biij ow, wâ?”
„Heurt giij dat Cris?
Sins wanneer is dèn al zo groot?”
„Van dèn zú giij nog wel is wat beléve, Hendrik.
As ik ow was, zok maor is wat meer in dèn zie’n binneste kie’ke, as dat geluuster naor de stemme, das gans wat andes!”
„Is dat wat, Cris?”
„Dèn begrip al alles Hendrik.
Giij kunt met um praote as ’n groot mins.”
Jeus zit al aan tafel bij vader.
Hij drinkt lekker z’n kopje koffie.
Crisje smeert hem een boterham.
Hij voelt zich oud, in harmonie met z’n ouders, hij denkt aan de tijd, dat hij ook naar z’n werk zal moeten.
Diep daalt het kind in dat leven af en zit daar, ziet de Lange, alsof hemel en aarde op z’n dak rust.
De Lange volgt het kind, maar veel tijd is er niet, direct moet hij weg.
Jeus wil alleen weten, hoe het smaakt, om zo vroeg bij zijn ouders aan tafel te zitten.
Hij wil weten, wat de Lange voelt, nu hij op het punt staat om te vertrekken.
Als hoofd van dit huisje, met al die jongens erbij, een vrouw die koffie zet en met je praat; het smaakt allemaal zo machtig mooi, die lekkere „tutesoep” van moe’der, kan er niet eens tegenop.
Hierin voelt en ziet hij van alles.
De Lange snoept van z’n koffie, drukt z’n snor de hoogte in en wil ook z’n sikje niet „smudsich” maken.
Jeus ziet dat en hij aapt dat eventjes na, door z’n handjes op z’n lippen te leggen en z’n kin vast te houden, doch dat hij, zonder zich te branden, niet volbrengt.
De koffie stroomt over de tafel en Crisje vliegt al overeind, om de boel op te vangen.
„Gadverdamme nog aan toe ...” rolt er uit Jeus’ mond „wat bun ik now toch ’n klootzak ...!”
De Lange barst haast van het lachen.
Hij vliegt niet van z’n stoel, maar heeft voor Crisje iets lekkers.
Als hij uitgelachen is, hoort Crisje:
„Now geleuf ik, Cris, dat dèn ’n aparte is.
Dèn kan al nét zo vluuke as ik dat kan.
Ik mot zegge, dèn hèt „beiije” geleerd!”
Jeus mag van de Lange blijven zitten.
Crisje kijkt Jeus aan, of ze hem uit de modder moet trekken, alsof hij achter het huis midden in het varkeskot tot aan z’n hals in de drek zit waar zij hem uit moet halen.
Het is ’n slag voor Crisje, het is nog veel méér!
Waar heeft Jeus dit alles zo gauw geleerd?
Crisje ziet er rood van, het is ’n slag, het is ’n gat, ze verdrinkt er bijna in.
Maar Jeus vraagt al om andere koffie.
Hij heeft nog niet alles van deze morgen in zich opgenomen.
Vader is, god zij gedankt, niet kwaad.
Wat dit te betekenen heeft, weet hij niet.
En vader lachte erom, dus, het is niet erg ook!
Maar bij Crisje heeft Jeus het bedorven.
Om te redden, wat er te redden valt en het kind geen verbeelding te laten krijgen, geeft zij Jeus nog ’n half bakje en dan kan hij verder snoepen.
Teugje na teugje, druppel na druppel, zuigt het kind nu op.
Maar de Lange is klaar.
Nu ziet Jeus, want hij zit er met z’n neus vlakbij, dat Crisje in de hoogte wordt geslingerd.
Moeder hangt nu tussen hemel en aarde.
Crisje krijgt haar kussen van vader en dát is zo machtig, zoiets aparts, dat Jeus er niet genoeg van krijgt.
Weg is de Lange!
Nu ze alleen zijn, hoort Jeus: „Waorum zeg giij zulke vie’se woorde, Jeus?”
Het kind denkt na, kijkt op tot de moeder en vraagt:
„Zun dat vie’se woorde, moe’der?”
„Jao, van eiges, Jeus, das verkeerd.”
„O”, komt er, „is dat verkeerd.”
Maar Jeus heeft ’n bende van zulke woorden geleerd.
Je moet Bernard eens horen, Crisje, die leert z’n broertje van alles.
Even is het stil, maar dan gebeurt het.
„Wat kan vader kusse, moe’der!”
Crisje kan zich wel voor het gezicht slaan.
Wat is ze toch begonnen, om het kind zo vroeg in de morgen bij zich in de keuken te laten.
Jeus denkt na en ook Crisje peinst verder tot zij wordt gestoord door Jeus.
„Moe’der, ma’k ow wat vraoge?”
„Van eiges, wat wilt giij wette?”
„Waorum zegge de minse verdomme?”
Crisje slaat bijna achterover van schrik, ze maakt in gedachten vliegensvlug tien kruisjes en weet niet wat ze zeggen moet.
„Ook dat is ’n lelik woord, Jeus en mo-je nie’t meer zegge, want dan zun de duuvels gelukkig en go-je later regelrecht naor de hel.”
„Wat is ’n hel, moe’der?”
„De hel, wâ, dát is, waor alle stolte kindere in komme, das net as de kelder!”
Jeus denkt erover na, Crisje ook.
Het is anders wat, half zeven in de morgen is er al iemand die weten wil wat ’n hel is.
En dan dat vloeken nog, verschrikkelijk is het.
Jeus snapt het, in de hel is het duister, zo „duuster as wat.”
En nu komt er nog meer, waarvan Crisje zich geen heilige gedachte en geen illusies behoeft te maken.
Ook zij weet, dat kinderen juist díé woorden leren, die ze juist niet moeten kennen.
Doch dit gebeurt al zo lang als de wereld bestaat en je kunt er toch niets aan veranderen.
Alleen zij heeft het nooit gekund, ook al moet je wel eens ’n hard woord gebruiken, doch dat is geen vloeken, het dialect is nu eenmaal zo.
„Waorum zegge de minsche, moe’der, „giij kunt verrekke!””
Goeie genade, wat nu?
Dat is toch wel heel erg.
Crisje is verontwaardigd, waar heeft het kind dit allemaal geleerd?
„Maor mie’n Jeus, das vluuke!
Dat is it argste wat ter is!”
En of Jeus voelt dat het nu spoedig afgelopen is en hij niets meer vragen kan, vliegt er nog bij hem uit:
„En waorum zegge de minse „sootermieter op”, moe’der?”
Crisje weet het niet meer.
Ze moet wel tien keer biechten wil zij dit goedmaken.
„Schei now maor uut, kletskous.
Ik heb wel wat andes te doe’n.”
Wat gek toch, denkt Jeus, dat grote mensen nooit is rustig met je kunnen praten.
Je wordt uitgelachen of ze hebben geen tijd.
Bernard heeft hem al gezegd: „Dat zijn smoesjes, wâ, dan hebbe ze in de gate, daij der alles al van wèt en dan staon ze te apegape.”
En moe’der is nu aan het apegape.
Wat weet Bennad al ’n bende van dit leven.
Bennad weet nog meer dan Crisje, meer nog dan vader ook, méér dan alle mensen.
Jeus weet het nu ook, bij Crisje hoeft hij niet aan te komen, moeder geeft hem geen antwoord.
Bennad had nog gezegd:
„Mô-je maor is oppasse, Jeus.
As giij ze wat vraog, wat ze ow nie’t wille zegge, waorum dat wèt ik nie’t ... daor mok nog achter zie’n te komme, staon ze met de mond vol tande of ze lope weg!”
En Crisje liep weg.
Moe’der heeft nu geen tijd voor hem, Crisje heeft ’n bende te doen, maar dat is lariekoek en ’n grote leugen!
Nu Johan en Bernard verschijnen, zijn ze lekker met z’n drieën en kunnen nog eens keuvelen.
Crisje hoort, dat die andere twee nog veel meer weten, en zich meer hebben eigen gemaakt dan vloeken, ze moet wel toegeven, dat zij hier niets meer aan veranderen kan.
Maar deze wereld is rot, rotter dan stinkende mest, en wie deze woorden in de wereld heeft gebracht is ’n slecht mens.
Dat is ’n helleklant!
„Zó”, zegt Bernard tot Jeus, „wí giij alles wètte?
Dan zak ow vandaag is deur de stad brenge.”
Is dat wat?
„Meen je het, Bennad?”
„Van eiges, as ik wat zeg, kui der op rékene ook!”
Zie je, dat is Bennad.
Jeus is al klaar, straks zullen ze vertrekken.
Eerst heeft Bernard nog het een en ander voor zichzelf te doen.
Bennard is al weg, Johan zoekt z’n spullen bij elkaar en gaat naar school.
Tegen tienen is Bennad voor Jeus gereed en vertrekken ze stiekem, want moe’der zal het natuurlijk niet goedvinden, ze moeten in de buurt blijven.
Bernard begint aan Jeus de omgeving te verklaren.
Nu staan ze midden op de Grintweg.
Ook wel de moeite waard, denkt Bennad.
„Déze weg, Jeus, dèn lup van hie’r hélemaol naor Zeddam en nog verder.
As giij déze weg afloop, komp giij in Aarem terech en da’s ’n grote stad.
Daar wone wel duuzend minsche.
It is daor gansch andes dan hie’r.”
„Waor wet giij dat allemaol van, Bennad?”, vraagt Jeus.
„Dat is nog al glad, ik bun toch jaore older dan giij?”
„Das waor.
En hebbe ze ow dat dan verteld, zo als giij mie’n dat zult vertelle?”
„Das doodeenvoudig, wâ, de minsche lere van mekaar.”
„Das te begrie’pe.”
„Now, hie’r is eigenlik niks te bekieke.
Das it huus van Hosman.
Dór hebbe ze kuuie en péérde.
Van alles, das ’n boer.
Tute hebbe ze ook en ’n hond waor giij op riije kunt, maor ’n geveurlike.
En met dèn wik niks te make hebbe.
Die minsche, Jeus, zun zo gierig as wat.
De lekkeste kéés vréte ze alleen op.”
„Waor wèt giij dat allemaol van, Bennad?”
„Dat zú giij straks wel zie’n, as giij as ik en Johan melk mot hale.
As ze ow belazere kunne met de melk, doe’n ze it!
Maor mie’n kriege ze nie’t te pakke.
Johan wel, dèn belazere altied.”
Hand in hand kuieren ze de Grintweg op.
Bernard heeft iets in gedachten en dat zal hij Jeus eens laten zien.
Het is wel ’n eindje van huis af, maar zeker de moeite waard.
Bernard verwacht eerbiedige bewondering voor alles wat hij al weet, meer verlangt hij niet.
„Hèt giij, as ik dat wèt, Jeus, al is geheurd, van de „Hut van Sint van Tien”?”
„Wat is dat, Bennad?”
„Das meer as ow gezuuk naor Onze Lieve Heer, méér nog, dan al ow gespul met die balle, waor ik toch gin cent van geleuf.”
Jeus kijkt op tot z’n broer.
Ach zo, kif, Bennad prikt hem aan z’n stok.
Bennad volgt Jeus en is het niet vergeten.
Hij hoort en ziet alles en weet heel goed dat zijn moeder gelovig is en Jeus haar hart gestolen heeft, ook al weet hij, dat moe’der geen onderscheid tussen haar jongens maakt.
Jeus heeft dit te slikken.
„Waor is Fanny?”
Jeus schrikt.
„Dat wiij dèn ook nie’t met hebbe genoame, Bennad.”
„Laot maor ...” gooit Bennad hem toe, „dèn mot maor is alléén op zie’n bene staon.
Wij zun jao hadstikke gek met dèn hond, dèn hoe’f nie’t alles met te make!”
Jeus vindt het jammer.
Hij denkt aan Fanny.
Die had ook een mooie reis kunnen beleven.
Hij doet niets zonder zijn vriendje!
Fanny behoort overal bij te zijn.
Het dier is zijn leven, zijn denken, zijn liefde.
Maar wanneer Bernard aan Jeus verklaren wil, wat hij van deze hut weet komt Fanny hem kwispelstaartend tegemoet en heeft Jeus de grootste lol.
Bennad niet, die heeft er al iets van te zeggen:
„As giij nie’t meer heurt en kie’k naor den hond, gao’k naor huus.”
Jeus laat Fanny los, hij beseft dat hij luisteren moet.
De jongens zijn thans op de Zwartekolkseweg.
Midden in het bos zijn ze al, overal zijn prachtige bomen, de natuur is schitterend.
Daarginds staat een hut en daar wil Bennad hem alles van vertellen.
Jeus voelt zich thans als in het paradijs.
Bomen zijn dit.
Net als daarginds bij José.
Hoe is het mogelijk!
Jeus betast de dikke schors.
Bennad volgt hem.
Als Jeus vraagt :
„Wat hebbe deze ’n dik vel aan”, moet Bennard toch lachen.
Vel?
Noem je dat ’n vel?
Mensen en dieren hebben vellen, bomen niet.
„Das hold!”, zegt Bennad, „én gín vél!”
„Maor ...” komt er uit Jeus ..., „niks te maore, wí giij naor mie’n luustere of wèt giij it béter?
Andes gao’k naor huus!”
Jeus begrijpt nu, dat Bernard niet voor de poes is.
Hij moet z’n broertje volgen of hij smeert ’m en laat hem hier alleen achter.
Hij stelt zich op Bernard in.
Jeus zou echter graag eventjes willen gaan zitten.
Het is hier zo lekker zacht, hij heeft dit alles nog nooit gezien.
Bennad voelt er echter niets voor.
Het heeft voor hem niets te betekenen.
Straks, belooft Bernard hem, kan hij zoveel in het bos gaan zitten als hij wil!
„Kie’k, Jeus, das now de hut van Sint van Tien.”
Jeus ziet ’n hut, en óm de hut ’n hekje.
Dat hutje is beschermd.
Maar waarom?
Bernard fluistert nu.
„Hierin, Jeus, leid ’n man, zegge ze, dèn zich van kant hèt gemaak.
Dèn man mot zich hebbe opgehange.
En opgehange minsche, giij kunt dat aan moe’der vraoge, magge nie’t op it andere kerkhof begrave wodde of die stéke de andere minsche aan.”
Jeus is al stomdronken van wijsheid.
Wat die Bennad al niet weet.
Maar wat heeft dit alles toch te betekenen?
„Wat is ophange, Bennad?”
Daar moet Bernard nu toch om lachen.
„Das ook wat”, schatert hij overmoedig, „das ook wat ...” wét giij nie’t wat ophange is?”
Jeus moet bekennen, dat hij er geen sikkepit van weet of begrijpt en Bennad kan lachen zo hard hij wil.
Eerlijk is eerlijk, hij weet het niet.
En nu voelt Bernard zich gewichtig.
Hij weet het, want hij heeft al zeker tien muizen opgehangen, omdat hij wilde weten wat ophangen betekende.
„Ophange, Jeus.”
Gewichtig komt nu de verklaring.
„Is wat kapot make.
En as dat now ’n minsch dut en zich eiges ’n stuk touw um de strot dut, dan is dat ophange.
Dèn géét natuurlik kapot, wâ!
En now kui nie’t op it andere kerkhof begrave wodde.”
„Doe’n dat vul minsche, Bennad?”
„Néé, van eiges nie’t.
Wie wil zich now eiges kapot make?”
„Das te begriepe, das duudelik.
Ik zol it ook nie’t doe’n.
Giij, Bennad?”
„Van eiges nie’t.
Ik vind mie’n léve vuls te mooi.
Ik zal wel gek zun!”
„Maor waorum noeme ze dit de hut van Sint van Tie’n, Bennad?”
„Dat wèt ik nie’t, en dat wèt gin minsch, wâ.”
„En waorum hebbe ze ’m hier begrave, Bennad?”
„Dat zei ik toch.
Moe’der zeid, die magge nie’t op heilige grond ligge.”
Jeus kijkt naar de hut.
„Waorum hebbe ze de hut op slot gedaon, Bennad?
Zun ze bang dat dèn deruut lup?”
Bennad smokst verder, hij geeft Jeus al geen antwoord meer.
Er is te veel te zien.
„Kie’k hie’r is, Jeus, dat is it judde-kerkhof!”
„It judde-kerkhof, Bennad?
Wat is ’n judde-kerkhof?”
„Giij had motte vraoge, wat is ’n jud, wâ!
Maor giij kunt nog nie’t denke.”
Die zit, Jeus!
Bernard is je de baas, hiervan weet je niks.
Maar hij zal het José wel vragen, die weet alles.
Of de Lange!
„Kom, Jeus”, vervolgt Bernard zijn weg, „wiij gaon naor de Mul, ook das mooi, wâ!”
Ze sloffen het bos door en komen bij ’n molen.
Jeus heeft zo’n ding nog niet gezien.
De molen draait, de armen vliegen rond, ’n gek ding is het.
„Waorum, waorum toch, moet dat ding draaien en waorum hier midden in het bos en op ’n hoogte?”
Bennad weet het niet.
Jeus weet nu, dat Bennad ook niet alles weet.
Hij dacht méér van z’n broer te horen.
Bennad is al gezakt, het enorme gevaarte wordt kleiner voor Jeus.
Hij weet het al, over enkele weken kan Bennad hem nog meer vertellen, dan zal hij Bennad iets leren en kan hij de dingen verklaren.
Hij heeft nu te aanvaarden, dat Bennad telkens zegt: „Ik wèt it nie’t, maor dat kump nog.”
Het is gebrek aan verstand.
Bennad denkt niet.
Bennad kan alleen kletsen!
Als Bernard voelt, dat Jeus hem ongelovig staat te bekijken, vertelt hij nog:
„Hie’r mulle ze it brood, wâ.
Hie’r make ze méél en daorum motte de wieke dreije!”
„Das wat andes, Bennad.”
„Wat is wat andes, waor hèt giij it now oaver?”
„Now wèt ik waorum die dinge dreiije.”
„O, maor dat kui toch eiges wel begrie’pe”, hoort Jeus, en daar wil Bennad mee zeggen, dat hij denken moet.
Jeus voelt al, „hèk mien eiges daor efkes vergis?”
Bernard weet toch veel meer dan hij dacht.
„Kom, wiij gaon naor de Wetering, da’s ’n groot water.”
„Waor is dat, Bennad?”
„Aan de grens is dat, dan zak ow is water laote zie’n, as giij in ow léve nog nie’t gezie’n hèt!”
Bernard trekt Jeus door ’t gangetje naar de grens.
Als deze het machtige klooster ziet waarin de paters leven, komt hij niet uitgekeken.
„Wat is dat voor ’n groot huus, Bennad?”
„Das it klooster.
Hie’r léve de paotes.
Giij wet wel, die kééls, die altied de Grintweg opsloffe en naor it bosch gaon, die met die zwatte pakke aan.”
Dat is duidelijk, Jeus heeft die mannen al zo vaak gezien.
O, is dat het klooster?
„Wat doe’n die kééls, Bennad?”
„Das ook wat, die bunne allemaol pastoos ... of ze worre it!”
„Krek as onze pastoor, de pastoor van moe’der?”
„Das it eigeste en deze zun niks andes!”
Wat is dat prachtig en wat een mooi hus toch, denkt Jeus.
„En motte die dan zo’n groot huus hebbe, Bennad?”
„Zal wel! ...” komt er droog uit Bennad.
„Zal wel!”
Jeus verwerkt het.
Máár ... Bennad?
„Die zun rie’k, wâ, Bennad?”
„Die zun hadstikke rie’k, dat kui toch wel aan it huus zie’n?”
„Van eiges, kan ’k begrie’pe.
En dat hebbe ze eiges gemaak, Bennad?”
„Zal wel ... dát wèt ik nie’t, maor das te begrie’pe.”
Even verder staan ze voor het stationnetje Zutphen-Emmerik.
Jeus kijkt zich de ogen uit z’n kop en vraagt al:
„Was dit, Bennad?”
„Das de tram!”
„De tram?
Tram ...?”
En dan bruist het in hem en vraagt hij:
„Is dat de tram, waor vader met geet?”
„Das krek de eigeste, hie’r mot vader naor toe as dèn elke dag naor Emmerik mot.”
„En dat is waor, Bennad?”
„Of dit waor is?
Daor staon toch de wages?”
„Giij het gelie’k, Bennad.”
Doch Bennard ziet meer.
Hij wijst aan Jeus, waar de wacht is.
Maar dat interesseert Bennad zelf niet en hij sloft weer verder.
Nu komen ze voor de grens, de wetering.
Ze staan op de brug en kijken in het stromende water.
Zo ver Jeus kijken kan, ziet hij water.
Mie’n God, wat ’n water toch.
„Hie’r kui in verzoepe, Bennad!”
„Das nog al glad, wéés maor veurzichtig.
Ik kan nie’t zwemme, wâ.”
„Zwemme, Bennad?
Wat is zwemme?”
„Daor zun minsche, jonges kunnen it ook, en ik wil dat straks lere, die zich nie’t laote verzoepe.
Die blie’ve op het water drie’ve, wâ.
En dás zwemme!”
Dat snapt Jeus onmiddellijk.
„En hie’r”, gaat Bernard verder, „heij de grens al.
Aij daor met ow voe’t staot, bu-je in Duitschland.
En daor gund, ’n heel end lope is it, leid Emmerik en is vader gaon arbeië!”
Jeus kijkt, machtig is alles.
Hij denkt na en heeft iets te vragen.
Wat zeiden de grote mensen ook weer?
„Wèt giij hoe die minsche hie’te, Bennad?”
„Hoe die minsche hie’te?
Welke minsche?”
„Déze, die hier léve!”
Bernard kijkt hem aan.
Já, hij weet al wat Jeus bedoelt, even wachten.
Hij is er al.
Een straal van geluk komt er op z’n smoeltje, als hij Jeus kan vertellen, wat hij voelt en weet:
„Ik wèt al wat giij denkt en wilt wette, Jeus.
Die minsche noeme ze „moffe”!”
Dat is het!
Gerrit Noesthede en ook Jan Maondag en vader, hebben het erover.
„Maor wat zun moffe, Bennad?”
„Moffe, moffe ... já, wat zun moffe?
Dat wèt ik ook nie’t, Jeus.
Mo-je moe’der maor vraoge, of vader, die wette it!”
En dit is alles!
Bennad slentert terug.
Nu staan ze, ze zijn er straks al voorbij gekomen, voor het gebouw van de Politie.
„Zie-je dat, Jeus?”
„Jao, Bennad.”
„Das now it huus veur de Masseséé.
Hie’r is de gevangenis.
Hie’r stoppe ze zoeplappe in, minsche die ruzie make, de méssestékes.
Giij kent de Masseséé wel, die komme jao altied met hun péérde oaver de Grintweg, wâ!”
Ja, dat snapt Jeus.
Wat leert hij ’n hoop vandaag, hoe moet hij dat allemaal verwerken?
„Zitte hie’r de zoeplappe?”, hoort Bernard hem tot zichzelf zeggen.
„Waorum hebbe ze dan vrouw De Man nie’t in de gevangenis gezet, Bennad?
Die zup jao as ’n varke!”
Bernard moet glimlachen.
Jeus is er nog te snotneuzig voor om te weten, dat vrouw De Man niet met messen steekt, want alléén de messenstekers en de dieven komen in de „kast”.
En wanneer Bennad hem dat duidelijk maakt, is Jeus hem heel dankbaar, want dat is duidelijk en te begrijpen.
Nu staan ze voor de school en horen het geroezemoes binnen.
Bennad verklaart al:
„Hie’r, Jeus, das de school.
Hie’r is Johan al, dèn hèt wat te lere, maor straks motte wij ook naor de school.
Hie’r zun de meestes!”
Jeus heeft wel zin om Johan te roepen.
Bennad zegt echter, dat hij dat niet mag doen, want dat willen de meesters niet hebben en dan zijn zij, wanneer ze ook in die bankjes zitten, nog niet gelukkig.
„Heur ze is zinge, Jeus.
Dat motte ze van de meestes ...”
„Zun die meestes goeie minsche, Bennad?”
„Johan zeit, dat de juffrouw as ’n kat is.
Das ’n stadsche en die hèt haar op de tande.
En ze motte van die niks hebbe.”
„Straffe die, Bennad?”
„Now en of, ze laote ow in de hoe’k staon en aij arg te keer gaot go-je it hok in, zeid Johan.”
Jeus wil hier niet lang blijven, hij wil verderop, deze buurt stinkt.
Wat is er veel in de wereld te zien.
Bernard trekt ’m nu door het kleine stadje.
„Hie’r”, zegt Bernard, „is Café Ernst, hie’r komme de voetballes.
En hie’r is Jaspe de fietsemaker.
Dèn hèt fietse zat, kie’k eiges maor.
En die fietse kui hure.
De grote jonges hure de fietse.”
„Dat doe’n wiij ook, wâ?”
„Van eiges, en dan gaon wiij op de wal lekker fietse.”
„Is dat geveurlik, Bennad?”
„Niks aan, dat geet van eiges.”
„En giij kunt nie’t ow nek bréke?”
„Daor mo-je eiges veur zurge.”
Dat is de waarheid, denkt Jeus, dat klopt als ’n bus.
Bennad is ’n kei, want hij weet alles, dit had hij niet gedacht en nooit kunnen dromen.
„En hie’r, Jeus, woont Anneke Klaredaal, waor moe’der altied dat lekkere vleis van hèt.”
Jeus kijkt midden in ’n prachtige winkel.
Massa’s vlees hangen er.
Zo, is dat nu hun eigen slager?
Bennad zegt: „Hie’r wone allemaol slagtes, Jeus.
En al die minsche lope met lange messe in de „tess”, waor ze zo de varkes, de kuui en de schaope met slachte, nét as Gradus Derksche dat dut, wâ, en dèn kent giij wel!”
Jeus trekt Bernard deze buurt uit.
Hij vindt er niks aan, al dat bloed drukt hem en kruipt naar z’n keel.
Als Bernard dat ziet, zegt hij triomfantelijk:
„Bu-je bang veur die slagtes, Jeus?”
„Giij dan nie’t, Bennad?”
„Néé, ik nie’t, want die doe’n minsche toch niks?”
„Das waor, da’k daor nie’t aan heb gedach, wâ.
Das stom van mie’n.”
Als ze even verder komen staan ze voor een groot huis.
„Wat is dat voor ’n groot huus Bennad?”
„Das gin huus, das de kerk?”
„Is dat de kerk, Bennad?
Geet moe’der hie’r altied beiije?”
„Dat heb giij goe’d geraoje.
Jao, moe’der geet hie’r altied beiije.”
„Maor motte ze dan zó’n groot huus bouwe, um te beije?”
„Jao, van eiges, der motte toch wel duuzed minsche in?”
„Is duuzed dan zovul, Bennad?”
„Aij duuzed murmels heb, kú giij uw héle léve stoeke, zovul is duuzed.”
Jeus knikt, hij begrijpt Bernard.
Dan kijkt hij omhoog.
Die toren zegt hem iets.
„Zitte daor ook minsche in, Bennad?”
„Ik geleuf it wel, vraog dat maor aan moe’der.
Zij wet alles van de kerk.”
„Bú giij der al in gewéés, Bennad?”
„Jao, met moe’der, daor is heel wat te zie’n en is heel wat andes as van buute.”
„En hie’r is Onze Lieve Heer, Bennad?”
„Jao, hie’r is dát.”
„En giij kunt dèn zie’n ook?”
„Mo-je moe’der maor vraoge.
Ik kan ow dat niét zegge.”
Dit wordt te gek, denkt Bernard.
Zijn maag begint te rammelen; het is net zat voor vandaag.
Toch brengt hij Jeus nog naar het Stadhuis en ook daar krijgt deze iets van te horen.
En hierachter, gaat Bernard verder: „leid it waterschap en gaon ze schaatse.
En daorgund woont de Baron van Hugepoot.
Moe’der wet dat allemaol en vader ook.
En de Burgemeister woont daorgund, biij Jaspese, maor dèn kump hie’r um de minsche te helpe.
En dat is ’t stadhuus.
Wet giij it now?”
„Ik wet it, Bennad.”
Bernard sleept hem voort, hand in hand gaan ze verder.
„Hie’r woont de dokter Jeus, aij kran’k bunt, motte ze ’m hie’r komme hale.”
„O”, komt er, „dat is duidelijk”, meer wil Jeus er niet van weten.
Alleen de kerk loopt hem achterna en (daar) zou hij wel meer van willen weten, maar dat komt zeker nog.
„En hie’r, Jeus, woont Hanne Schuurman, hie’r gaon de grote jonges fietse.
In de grote zaal doe’n ze dat, zei Johan en zun van die kleine, maor starke fietse, die nooit kapot gaon, want Johan hèt gezie’n, dat ze der boave op stonde met zes man tegeliek.”
„Kui daor in komme, Bennad?”
„Van eiges nie’t, das nog al glad, hebbe ze ons nie’t veur neudig.”
En hier, gaat Bernard verder: „heij it Socéteit-gebouw.
Hie’r viere ze kermis, hie’r schie’te ze ook en das veur de grote minsche.
Ze schie’te dan de haan van ’n paol en krie’ge ze ’n preis en saoves danse ze, en zoepe ze foezel!”
Jeus verwerkt het, z’n hoofd barst bijna.
Hij heeft er nu eigenlijk wel genoeg van.
Het kind is doodmoe, en ook Bernard ligt bijna op ápegape.
Toch gaat hij nog door.
„Dis Jan Hieltjes, Jeus.
Hie’r zitte de manne te zoepe en te biljarte, dat hèk is biij Hent Klink gezie’n, wâ.
Vader kan it ook.
Das ’n ... das ’n ... plank ... néé - das it ook nie’t, ’n lange taofel is het, met balle.
En die balle motte it doe’n en daor hebbe ze ’n stok veur.
Zók ook wel wille prebere.”
Ze gaan nu huiswaarts.
Bernard loopt voorbij de borstelfabriek en ook dat kan nog even worden verteld en dan kent Jeus heel ’s-Heerenberg ...
Héél deze streek, alles van zijn eigen stad.
„Jao”, zegt Bernard, als Jeus weten wil of er veel mannen op die fabriek werken.
„Maor waorum geet vader hie’r dan nie’t arbeië?
Dit is toch dich bij moe’der?
As ter wat gebeurt, kunne ze vader efkes roe’pe, dèn is dan vlak biij huus?”
Bernard grinnikt tegen Jeus: „Vader is gek, hij zal hie’r gaon arbeië, in die stinkzooi?
Soms in de pek?
Niks veur vader.
Dat zun allemaol minsche die niks andes kunne beginne!”
Nu is het Jeus duidelijk.
Hij wil er ook niet werken.
Hij moet er niets van hebben.
De stank komt je tegemoet.
Máár, Jeus, wie kan je dat ontnemen?
Hoe weet jij zo zeker, dat je hier in die vreselijke stinkboel niet terechtkomt?
Zorgen voor later!
Bernard is alweer op de Grintweg en verklaart nog enkele dingen.
Jeus ziet, waar Manus Reuzel woont en bekijkt het hek, waar ze de paarden inspannen om ze nieuwe ijzers te geven.
Hij hoort, dat dáár de Vos woont, dat is ’n scheldnaam voor ’n man.
Hij ziet ’n andere slachter en die heet Hendriks.
Ze komen dichter bij huis en plotseling zegt Jeus dan:
„Bennad, wat bun ik ow toch dankbaar.”
En Bernard gelooft het.
Jeus zegt het met al zijn liefde.
Bernard kan tevreden wezen.
Jeus heeft enorm veel geleerd vandaag.
Het kind is tien jaar ouder geworden.
De jongens zijn doodmoe.
Het eerste wat Crisje te horen krijgt is:
„Moe’der, waorum hebbe ze zón groot ding op de kerk gezet.
Is dat um in de hemel te kroepe, moe’der?”
Crisje lacht.
Daar een antwoord op geven is moeilijk.
Ze zegt: „Néé, maor das ter ere van Onze Lieve Heer.”
Dat kan, denkt Jeus, hoe hoger hoe dichter bij Onze Lieve Heer.
Zo groot is natuurlijk Onze Lieve Heer.
Maar hij heeft nog iets:
„Waorum mô-je daor beije, moe’der?”
„Das nog al glad, Jeus, umdat daor Onze Lieve Heer is.”
„En dèn is nurges andes, moe’der?”
Wat moet Crisje nu zeggen?
Jeus maakt het haar moeilijk.
Dan zegt zij: „Onze Lieve Heer is oaveral, maor in de kerk is Onze Lieve Heer altied, daor kui beiijë as nurges andes.”
Dat is te aanvaarden.
Maar als Jeus nog meer wil weten, hoort hij Crisje zeggen, dat hij nog even moet wachten.
Straks, dan moet hij dat zélf maar beleven en weet hij het ineens.
Doch toen barstte z’n kop en ging Jeus ’n lekker dutje doen.
Crisje hoort hem in zijn slaap vragen stellen aan Bernard.
De hut van Sint van Tien is er ook bij.
Wat zal dèn haar straks hebben te vragen?
Jeus droomt op de dag en ook dat is weer iets anders, omdat dit met zijn eigen leven te maken heeft.
Dit is doodgewoon.
Alle mensen dromen wel eens op de dag en zien hoge torens en slagers met lange messen, doch dan springen ze het bed uit en zijn nét gek van angst, omdat het leven zo mooi is!
Als je daarvan echter de mooie kant ziet, is er nóg niks aan de hand en sta je opnieuw voor het mooie leven van Jeus en jezelf!
Lang duurt z’n slaap niet en hij springt het bed uit.
Waar is moeder?
Moeder is achter in de tuin.
Néé, dáár was moeder zo-even nog.
Moeder is bij Theet.
Ze haalt haar grutterswaren.
Jeus houdt het niet uit en rent naar de overkant van de straat.
Is moeder hier?
Já, daar is Crisje.
Moeder is klaar.
Fanny is er ook.
Jeus kan zich wel voor de kop timmeren.
Al die tijd heeft hij Fanny vergeten.
Fanny, kom hier, ik heb je een bende te zeggen.
Op straat hoort Crisje al:
„Moe’der, waorum hange zich de minsche op!
Waorum doe’n ze dat?”
„Wie hèt ow dat wie’s gemaak?”
„Wies gemaak, moe’der?
Dat hèk met mie’n eige oge gezie’n.”
Crisje staat stil op straat, midden op de Grintweg kijkt ze naar Jeus en vraagt angstig aan het kind:
„Hèt giij gezie’n, dat zich ’n minsch hèt opgehange, Jeus?”
Maar begrijpt moeder dat dan niet?
De hut van Sint van Tien is het, Crisje.
Als Jeus haar zegt:
„Ik was met Bennad bij de hut van Sint van Tie’n, moe’der”, verzet Crisje haar stap en sloft ze het huis in.
Is dat schrikke?
Goeie genade, wat is ze daar toch geschrokken.
Die jongens ook.
Wat nu?
„Wèt giij veur vandaag nog nie’t genoe’g?”
„Ik wol dat wette, moe’der.”
„Zo, is ter niks andes?”
„Jao moe’der, waorum zun der judde op de wéreld?”
„Wat?”
„Judde, moe’der.”
Crisje denkt, Judde?
Moet het kind nu al weten wat judde zijn?
Dat is iets voor Hendrik.
Maar zover mag ze het niet laten komen.
Hendrik lacht zich ’n ongeluk en het kind krijgt ’n verkeerd antwoord.
Crisje denkt na en dan weet ze het.
„Já, Jeus, das van eiges, dat zun minsche van ’n ander geloof en die minsche hebbe ’n eige kerkhof, giij hèt dat zeker wel gezie’n, wâ?”
„Jao moe’der.”
„En aij ow ophang, moe’der, wod giij daor begrave, wâ?”
„Jao, Jeus, want dan kui nie’t op gezégende grond ligge.
Giij mag ow eiges it léve nie’t ontnééme, dat begrie’p giij zeker, wâ?”
„Jao, moe’der.”
Maak nu maar dat je wegkomt, denkt Crisje, dit gaat te ver.
Dat is niets voor een kind.
Als ze Jeus te verstaan geeft, dat ze het druk heeft, weet die nog te vertellen:
„Das ’n leuge, moe’der.
Dat zun kletspraatjes, giij wèt nie’t waij zegge mot.”
Crisje kijkt naar het kind en vraagt:
„Kump dat ook van Bennad, Jeus?”
„Jao, moe’der!
Bennad zeid, as ik ow wat vraoge wil en ik hèt ter niks met te make, dan heij gin tie’d meer.”
Nu moet ze toch lachen.
Crisje pakt hem op en kust hem.
„Kom giij maor is hie’r, Jeus.
Kie’k is?
Is dat lekker, Jeus?”
Jeus knabbelt van z’n koekje, en Crisje heeft hem lekker te pakken.
„Gaot now nog maor efkes naor buute spulle, Jeus, dan kan ik arbeië.
Straks kump vader al.”
Eén ding weet Jeus nu, Bennad heeft gelijk.
Als je iets vraagt en ze willen je geen antwoord geven, hebben ze geen tijd voor je.
En dit koekje is zo droog als wat, en van de goedkoopste soort.
Hij vindt er niets aan.
Zo slungelt Jeus z’n dag uit.
De Lange is thuis en Jeus ligt te bed.
Hij ligt niet lang wakker, doch valt meteen in een droomloze slaap.
Doodmoe zijn het lichaam en de beentjes.
Maar morgen, zo meteen, dán gaat hij verder, het leven in, in alles, wat hij gekregen heeft.
Bennad kreeg de helft van het koekje, doch die ging er zélf nog een halen en had er zodoende één en ’n halve.
Das bijna twee.
Voor Bennad de secuurste weg, zo kom je nooit te kort en is het leven prachtig.
Mooi is het.
Héél mooi, dan zie je torens!
En hoe ouder de mens wordt, des te meer verstand krijgt hij, dat zeggen ze, of het waar is, dát zal Jeus wel onderzoeken!
En ook nu zullen ze hem niet belazeren!
En dan zal hij met die „judden” praten!
José weet er alles van!
Hoog boven z’n hoofd vliegt er ’n mug, als het diertje hoger gaat, wordt het ’n vlieg en nóg hoger is dat diertje álles, want nu ziet het Onze Lieve Heer en kan het wezen wat het wil.
Ook dát wil hij weten!
En ’n nacht is niks.
Niks.
Je ben zó weer wakker en je gaat verder!
En de Zwartekolkseweg, leert hij ook wel kennen!
Die bomen ook!
Ook dat zachte gras.
Alles!