Jeus, ik bun dood, maor ik leef toch

Elk jaar opnieuw beleef je dat groeien en bloeien van Moeder Natuur en later weer dat afsterven van het leven; zoals de zomer in de herfst verandert, zo is dat ook voor de mensen en voor al het leven.
Al het leven ondergaat dat proces lichamelijk en wie nu niet sterk is, staat voor de stoffelijke afbraak, waarvan vele mensen zeggen: het wonder sluit nu de innerlijke kelk, het leven gaat slapen, de lichamelijke cellen hebben tijdens de zomer hun ademhalingsruimten beleefd en wat er nu gebeuren gaat is doodgewoon, maar je moet bewijzen wat je kunt en dat wordt toch maar door weinig mensen gevoeld.
Het gaat allemaal vanzelf!
Wie van de miljoenen kinderen van Onze Lieve Heer staat nu even stil om dit alles te bedenken en het opnieuw te beleven?
Géén mens doet het, omdat het elk jaar terugkeert.
Ook, omdat je er zelf mee te maken hebt, maar het is iets ontzagwekkends, omdat het met „leven en dood” verbonden is.
Er zijn mensen, die zeggen: in de herfst sterven de meeste mensen.
En dan ontleden zij voor zichzelf Moeder Natuur.
Wie er verstand van heeft, daalt even dieper in deze materie af, dan ben je een dokter, dan weet je het bewust, omdat Moeder Natuur je voor haar wetten heeft geplaatst.
Jij bent niet angstig, maar de dokter zegt: man, je bent tachtig, je eigen weerstand is foetsie, kalm aan dus.
Maar ben je net even over de negenendertig, dan is er van angst en bezorgdheid geen sprake, nu zegt de dokter je zelf, laat me niet lachen, maak mij nu niets wijs, zo’n overgang heeft voor je lichaam en karakter niets te betekenen.
En dan ben je rustig, het woord van de geleerde zegt je alles, hij kan het weten!
Maar zo rustig is Crisje niet!
Hendrik is ziek.
De Lange heeft last van de overgang naar de winter, hij is verkouden.
Omdat er ’n ietsje bronchitis bij is, kan hij er niet uit.
De dokter die moest komen, heeft de Lange uitgelachen.
Hij met zijn sterk gestel, met zijn bruisende vitaliteit?
Dat heeft niets te betekenen, Crisje, maar voel je dan niets, dokter?
Voel je niet, dat je Crisje niets wijs kunt maken?
Ook al gelooft zij voor zichzelf niet dat er erge dingen zullen gebeuren, vanbinnen in haar leeft er een addertje en dat diertje is al zolang bezig om haar het leven te vergallen, maar een verkoudheid heeft natuurlijk niets te betekenen dokter, niks!
Je zou jezelf voor een appel en ei verkopen, denkt de Lange, want dit is niks gedaan, hij kan niet tegen liggen, dat rusten om niks, hij wil werken.
Je lijkt doodgewoon doofstom.
Indien je nu een ferme longontsteking kreeg, dan wist je tenminste dat je ziek bent, dan kun je ertegen vechten, maar dit is niks!
In elk geval, de Lange heeft thans tijd genoeg om te piekeren.
Het is waar, je bent even jezelf, de bediening is best en je kunt zo nu en dan met je vrouw, die je te weinig ziet, praten, een gesprek voeren over alles.
Je bent gezellig even thuis, maar je ziet niet, dat op je eigen stoel reeds een ander zit.
En als je die zijn naam kent en wilt beluisteren, schrik je je een beroerte, doch je bent nét veertig jaar.
Je bent het nog niet eens, wat wil je, Lange?
Zo’n sukkelgang slijpt je leven en je karakter.
Zo’n november is vreemd van karakter.
Je bent niet ziek en niet gezond, maar hebt van alles iets en dat is al het gesukkel, maar waarmee de Lange niets te maken wil hebben.
Staat Hendrik, denkt Crisje, onder controle van Magere Hein?
Ze voelt er veel voor om met hem over Magere Hein te praten, zoals zij dat genot met Jan heeft mogen beleven, doch de Lange zou op slag sterven.
Nu kun je je mond houden, máár, ó mijn God, de mooiste uurtjes van je eigen leven en dat van je liefde, gaan voorbij.
Later, jazeker, later erger je je zwart, omdat je niets gezegd hebt, doch toen was het net te laat.
Je geliefde is foetsie!
Wie nu Magere Hein én het leven in de ogen durft te kijken, dat zijn de sterken van geest, het zijn de bewusten, zij hebben ruimte en staan voor niks, elke gebeurtenis zien zij in het oog.
Maar dat kan de Lange niet.
Hij heeft het nu druk met zichzelf, hij voetbalt met zijn gedachten, en hij denkt aan zijn toekomst.
De Lange ligt daar en bouwt aan zijn luchtkastelen.
Wat is een lintworm?
Wat is een hartverlamming?
Hij schrikt al wèg met deze gedachten.
Hij wil niet aan ernst denken, voor hem is het kwartet ernst, voor hem is de bühne ernst, als je daaraan denkt ben je met iets waarachtigs bezig, de rest van je gedachtenleven bengelt er nu bewust naast en wil je het niet over hebben.
Maar daar kan Crisje niet over praten, Lange!
Het is hier thans een gevecht met jezelf.
Het is het gevecht ook ten opzichte van je maatschappelijk leven en bewustzijn.
Een taal wordt er achter de schermen niet gesproken en Frans en Duits, Spaans en Engels, het is allemaal zonder betekenis.
Je eigen zélf zegt alles.
Maar die taal of wat het dan ook is, spreekt thans onder en in het hart van Crisje, zij weet het al, díé is van Onze Lieve Heer!
Wat wil de Lange hiervan weten?
Waarom stelt hij zich niet open voor die gelukzaligheid?
Waarom denken aan lintwormen en aan bühne’s, aan het gekraai van zo’n menselijke stem, aan al die toch maar menselijke zaken, die vroeg of laat van de aarde verdwijnen, omdat het tijdelijke altijd weer oplost en het bekende graf te aanvaarden krijgt.
De Lange rust ogenschijnlijk lekker, maar hij rust niet, hij piekert, hij voelt zich geslagen, zo’n vervloekte kou overheerst je inspiraties.
Já, zo’n nietigheid stelt je buiten gevecht, Lange, en dat heb je te slikken.
Crisje is onrustig vanbinnen, achter de kachel zit iemand, zij voelt, het is de halsband van Jan Astraal, dus geestelijk in een halsbandje veranderd, het is geen bloedende kanker nu, maar een lichte kou, het eerste verschijnsel voor het dikke snoer, dat straks het leven kilt en bewust zal smoren, doch dan is het een sterk touw geworden, dat in staat is, om ’n bloedsomloop stil te zetten en dat getik vanbinnen te doen ophouden.
Maar daar wil de Lange niet van horen!
De gezellen komen hem bezoeken.
Peter, Gerrit en Jan Maandag, ze brommen en betémberen de nieuwe liederen, die ze voor de volgende maand instuderen, waarvan de Lange geniet.
Peter zingt hem de eerste strofen voor, Jan Maandag en Gerrit zetten hun keeltjes even open, de Lange zou willen instemmen en hen willen volgen, indien die lichte bronchitis er niet zat die hem thans belet zijn deel aan het geheel te schenken.
Crisje denkt, die mannen toch, maar wellicht helpt het Hendrik, je kunt het nooit weten.
Is de Lange nu weer gelukkig?
Néé, en toch, já, over enkele dagen is hij weer fit.
De dokter zegt, gaat er maar uit, Lange, dat in bed liggen is niks voor jou.
De Lange staat op.
Hij is in staat om enkele kruiebitters te nuttigen, doch ze smaken hem niet.
Ja, Hent, weet je het nog?
Ik was eventjes aan de rol, even maar, maar een mens heeft zo nu en dan wel eens iets versterkends nodig.
Zo was het.
De Lange heeft, direct na het ongeluk van Bernard, zich even losgelaten.
Hij was werkelijk even los, het had hem even geraakt en toen smaakte de kruiebitter best.
Maar hij nam er te veel.
Het was erg, vond Crisje.
Zij moest hem tonen wat er kon gebeuren, indien de Lange dacht, dat hij zichzelf mocht verliezen.
Jeus heeft dat gezien.
Op school, tussen al de kinderen zelfs, zag hij, dat vader borrels dronk.
Toen hij het tegen Crisje zei en de Lange die dag even boven het normale stond, hij slierde en tegen de deurpost opbotste, kreeg hij het te horen en was ineens nuchter.
Hij gaf haar zijn woord van eer, het nooit weer te zullen doen, het geld was ergens anders voor en dringend noodzakelijk ook, dat kon er nét niet af.
Ja, Hent, maar nu smaakt mij de kruiebitter niet.
Gek is het, maar voor zo’n kou doe je alles.
Hij kroop er weer vlug onder, de dokter kon hem nog meer vertellen.
Dat vond Crisje toch wel vreemd en zeker niet geruststellend.
Vader ziek?
De Lange kroop weer in bed?
Dat is iets ... dat kon niet goed gaan.
Het is in die dagen dat Jeus droomt, dat vader dood gaat.
Hij beleeft het.
Vader is dood.
En dat kan niet.
Toch is het zo, vader is dood!
Hij beleeft met vader het sterven.
En toen vader dood was, zei hij, dat hij niet dood was.
En dat kan Jeus begrijpen, hij kent die wetten, José en zijn Lange zijn ook dood.
Maar ze leven ook!
Jeus ziet, dat hij achter de kist wandelt.
Vader heeft hem gezegd, dat hij terugkomt.
En ineens ziet hij vader achter zijn eigen kist wandelen.
Gerrit loopt naast hem.
Jeus wil de grote voetstappen van vader overnemen.
Gerrit ziet het, die denkt, dat hij vader wil na-apen en nu hebben ze ruzie achter de kist van vader.
Gerrit zegt:
„Wí giij ow is wat schame?
Wí giij vader nao ape?”
Toen hij tegen Gerrit zei, dat vader er ook was, kreeg hij een stomp tussen zijn ribben van Gerrit.
Jeus geeft hem terug:
„Maor zie’t giij dan nie’t, Gerrit, dat vader der is, dat vader tusse ons in lup?”
Néé, dat ziet Gerrit niet en toen sloften ze achter de kist van vader naar de kerk.
Daarna werd hij wakker en dacht na over hetgeen hij had gedroomd.
Moet hij moeder er wat van zeggen?
De Lange heeft eerlijk tegen Crisje gezegd, toen hij eens buiten het gareel raakte: „Slaot ter maor op, Cris.
Maor ik heb efkes lol gehad.”
Nu is die lol weg.
Crisje zou nu willen, dat hij in staat was om vijfhonderd kruiebitters te drinken.
Hij is er niet voor te vinden, ze smaken hem niet.
Thans denkt Hendrik.
Zijn geweten is zuiver.
Hij kan prettig denken.
Jeus heeft zijn droom aanvaard.
Hetgeen nu zal gebeuren dringt nog niet tot hem door, hij wacht op de volgende droom, ook van achter de kist van vader als die meegaat om zichzelf te begraven.
Dat is hevig interessant, iets nieuws, omdat je de mensen erdoor belazert.
In Hendrik is het doodstil vanbinnen, maar hij houdt zichzelf voor de gek.
Hij wil praten, over hetgeen hem interesseert, het kwartet, de bühne en de jongens, want Bernard is zijn stem nog niet kwijt.
Die stem is er nog, die bleef buiten Zutphen-Emmerik.
Crisje is een heilige, vindt de Lange.
Hoe kan hij alles verwerken, die innige liefde van Cris.
Z’n eerbied voor Crisje groeit elke seconde, door zaligheid opgetrokken, rust hij zo nu en dan en dan hoort Crisje hem dromen, het lijkt wel ijlen, maar dat is het toch niet?
Hoe zullen wij straks zingen?
Hoe zullen ze de nieuwe liederen opvangen?
Telkens weer wil hij praten.
Crisje zegt ja en amen, waarover zij spreken wil, daar wil de Lange niets van horen, dat is té ernstig en te ver van zijn leven weg.
„Wat kan ’n mins toch luchtkastele bouwe, Cris?”
„Jao, Hendrik”, krijgt hij van zijn liefde.
„Maor Onze Lie’ve Heer wèt ’t Cris.”
„Jao, Hendrik, das waor, Dèn wèt ’t.”
Even stilte.
Crisje krijgt haar beker te zien.
Eerst Jan, toen Bernard en nu Hendrik nog.
Kan dat?
Is dat mogelijk?
Ze schreit zich leeg vanbinnen.
Hendrik ziet en voelt het niet.
Maar wat is er met Fanny?
Wat mankeert die hond, Cris?
Fanny voelt meer dan de Lange.
Fanny ziet Magere Hein achter de kachel.
Fanny bijt hem in z’n kuiten, vliegt over de Lange, rent door de keuken als een wilde en wil Magere Hein de deur uitblaffen, maar die stoort zich niet aan Fanny’s gejank, hij gaat bewust verder.
Jeus hoort Fanny’s gejank.
„Komp giij is biij mien, Fanny.
Ik wèt wat giij vuult.
Maor ik zal ow is wat zegge.
Ik wèt ’t ook, Fanny.
Hie’r geet ter wat gebeure.
Maor heb giij moe’der dan nie’t zie’n kie’ke?
Dach giij dat moe’der gek was?
Zó giij ow mond wille holde, Fanny?
Motte wij moe’der now al in de narigheid brenge?”
De hond jankt niet meer.
Het dier begrijpt alles.
Dan moet de Lange het zelf maar weten.
Hij dacht de Lange te moeten waarschuwen, maar die ziet en voelt het niet.
Moet die man achter de kachel de deur niet uit?
Fanny voelt het, de Lange niet, dat vanbinnen ín de Lange staat niet open voor de geestelijke sensitiviteit, je hebt jezelf er duizendmaal voor te verliezen en Hendrik wil niets van zichzelf kwijt, wat van hem is blijft van hém!
„Fanny, vader komp weerum”, zegt Jeus tegen het dier, als Fanny zichzelf even vergeet en zich naast Magere Hein neerlegt.
„Wat zie’t giij toch?”, vraagt Crisje aan de hond, die zo nu en dan omhoogkijkt en dan iemand volgt, die door de keuken wandelt.
Je ziet het, Fanny volgt dat leven.
Crisje weet, wat dat betekent, maar ze zwijgt, ze weet nu, de voorbereiding is voorbij.
Kom nu maar, er is toch niets aan te veranderen.
De laatste uren, Lange!
Heb je niets meer te zeggen?
Veertien dagen zijn er foetsie ... geen woord heb je gesproken over daarginds, ook niets over een eeuwigdurend weerzien.
Niets!
Heb je niets meer te zeggen?
Nog is het mogelijk, nog leef je hier, straks is het voorbij.
Je wordt dan niet meer gehoord, al ben je dan echter nog wél te voelen.
Néé, Hendrik zit even aan tafel, het is vijf uur in de namiddag.
De kleine Teun zegt:
„Gao’t maor in de tis”, waar de Lange om moet lachen.
Crisje verwerkt het.
Hoe is het mogelijk.
Hebben al de kinderen hier vooruitzeggende gedachten?
Haar Hendrik gaat weg.
Zij wil er nu nog niet aan denken, dat is voor later.
Hij mag niets voelen en niets weten.
Weet zo’n kind, wat een kist is?
Heeft zo’n nietig wurm verstand van doodgaan?
Crisje is hevig geschrokken.
De Lange voelt niets, maar gaat weer te bed.
Hij voelt zich ’n ietsje moe vandaag, die vervloekte kou ook.
De Lange zei nog tegen Crisje:
„Heurt giij dat, Cris?
Dèn wil mien now al in de kist hebbe.”
In bed is het goed rusten.
De Lange zweet niet, hij komt niet zover, doch Crisje zweet bloed, zij kan echter niet schreien, natuurlijk niet.
Bidden nu, Crisje.
Dag en nacht bidden.
Crisje, die voor alles de „Kruisweg” volgt, kan er nu niet in geloven, haar gebeden komen tot haar leven terug.
Is dat niet het antwoord?
Nu kan je niet meer bidden, nu heb je alles in „ZIJN” handen te leggen en je hoofd te buigen.
De beker voor haar persoonlijkheid staat op tafel.
Magere Hein bracht hem.
Wat zich daarin bevindt is belangwekkend.
Telkens drinkt zij ervan.
Deze wijn is als vergif, maar ze drinkt.
„Hein” ziet ... bijna is dit bekertje leeg.
Als de Lange even rust, even z’n ogen dicht doet, neemt Crisje haar beker in handen en ’n slokje.
Hendrik toch ... hoor je niets, zie je niets?
Ze stuurt geen gedachten weg tot Onze Lieve Heer, die vragend „ZIJN” leven onderzoeken.
Zij begrijpt het nog niet, maar het is er.
Tot opstandigheid is haar leven niet te voeren.
In stilte bidt zij het éne Onzevader na het andere.
Voor de rust en de stilte van Hendrik.
Opdat zijn ogen mogen opengaan!
Bescherm hem voor het kwade.
Voer hem naar het „Voorhof”!
Laat hem zien, wat ik weet en wat wij van Jeus mochten ontvangen.
Hoort Hendrik dit niet?
Is er van éénzijn geen sprake?
Voelt hij niets?
Néé, niks niet!
Dat hij moge toeven in Uw paradijs!
Ontdoe Hendrik van elke verkeerde gedachte.
Neem hem op in Uw hart!
In vredesnaam, ik geef het over.
Heeft Hendrik nog niets te zeggen?
Toen Magere Hein aan de rand van zijn bed zat, om hem in de ogen te kijken, „Hein” z’n bekende gesprek begon en zijn eerste aanraking de Lange trof, drong het nóg niet tot hem door dat dit voor hem was bestemd, hij luisterde niet eens.
Wat hij voelt is, vanbinnen leeft een wee gevoel, hij heeft trek in iets hartigs, wat zou je denken, Cris, van een rolmops?
Néé, toch niet, Cris, het zakt al.
En toen hoorde Crisje:
„Cris, mien Cris toch.
’t Is allemaol andes, geleuf ik.”
Ja, zo is het.
Negen uur, het wordt vijf minuten voor half tien, even later tien uur.
Verandering is er nog niet.
Is hier geen pastoor nodig?
Een dokter kan de Lange niet meer helpen.
Gerrit Noesthede komt even langs.
Hoe is het, Hendrik?
Hetzelfde, Gerrit.
Straks gaan wij beginnen, Gerrit.
De kinderen liggen daar ook.
Miets en Teun slapen bij vader en moeder.
Voelen de kinderen niets?
Fanny is er wel, die kwam, wat hij nooit doet, even kijken.
Het dier ziet dat Magere Hein weg is.
Fanny keert terug naar Jeus, die is wakker.
Hij slaapt tijdelijk in de bedstee met Gerrit.
Stil is het in huis, je kunt de muizen door het huis horen rennen.
Hij droomt bij vol bewustzijn.
Zag je dat daar niet?
Was dat vader niet?
Wat is het stil vanavond.
Boven is het veel prettiger slapen, je hebt daar de ruimte.
Waarom moeten hij en Gerrit nu beneden slapen?
Crisje vond, wanneer ze verkouden zijn heb ik ze liever in mijn buurt.
Jeus voelt niets, hij is niet verkouden, zo’n beetje gehoest zegt niets.
Wat is het stil vanavond.
Begrijp je deze stilte?
Gerrit slaapt als een roos.
Jeus kan niet slapen.
Er is iets dat hem wakker houdt.
Wat is dat?
Wie liep daar?
Die man was net als vader.
Maar dat kan niet, vader is ziek en ligt in bed.
Hij hoort fluisterend praten.
Gerrit Noesthede is bij vader en moeder.
Plotseling gaat de deur open en Gerrit vliegt weg.
Waar gaat Gerrit zo ineens heen?
Twintig minuten later krijgt de Lange het heilige „Oliesel” toegediend.
Mijnheer pastoor is er.
Maar met mijnheer pastoor overvalt hem zijn droom.
Vader gaat nu sterven, maar vader komt terug, hij houdt ze lekker allemaal voor de gek.
Mijn hemel, wat zullen wij lachen.
In de keuken horen ze hem lachen.
Nu gaat mijnheer pastoor weg.
Tante Trui is er ook met ome Gradus.
Wat zit die weer te brommen.
Wat maken ze daar toch een leven?
Moet vader dan niet rusten?
Moet vader niet rustig sterven?
Mag vader niet rustig vertrekken?
De Lange neemt afscheid van zijn vriend, mijnheer pastoor.
De goeie man kan er niet bij, de Lange is nog geen veertig.
Mijn God, waarom toch?
Is dit wel menselijk?
Kunt Gij goedvinden, dat Deut Messing in leven blijft en de Lange, die een lieve vrouw bezit en zeven jongens, vertrekt?
Waarom timmert Gij dit huishouden kapot?
Onze Lieve Heer, wat bent U onbegrijpelijk, dit verstaat geen mens!
De Lange zei:
„Cris, mien lie’ve Cris, alles is andes!
Gans andes geworre!!
Ik heb jao niks meer te zegge!
Maor pas op veur Gerrit, Cris.
Cris ... Cris ... pas veur dèn op, dèn hèt streke, Cris.
Ik kan dèn nie’t meer verandere ... néé, ik nie’t ... Cris ... Mien lie’...ve lie’ ...ve Cris ...!”
Wég is de Lange, een hartverlamming maakte een einde aan zijn leven.
Aan dit althans.
Voor het volgende slaat hij nu zijn ogen open.
Maar die zijn nu nog „hadstikke blind” ... hij heeft ze in al die jaren voor geen vijf seconden willen gebruiken.
Hij zélf sloot de stoffelijke ogen.
Dat bespaarde hij zijn lieve Crisje.
Toen hij voelde en ging begrijpen, dat het menens was werd hij meteen weer zichzelf.
Dat zal hij haar besparen, maar meer is er niet.
Lange, niks anders is er, dat is dan alles voor Crisje en haar zeven jongens die jij haar achter laat.
Geen halve rooie cent is er!
Hoe is het mogelijk?
Slaapt de Lange?
Ja, maar je krijgt hem nu niet wakker, Gradus.
Hij is voor deze wereld morsdood.
Dat besef je niet, hè?
Dat overvalt je, het kan je zelf straks overkomen en gauw ook.
Nu beginnen jullie te denken.
Crisje heeft gedacht en daardoor wist ze het.
Jullie niet.
Zo is het leven, Trui.
Je staat ineens voor Magere Hein.
En nu is alles voorbij.
Hendrik hoort al:
„Linksaf, Lange!
Kom, volg mij gerust.
Let op, daar staat de tafel.
Je loopt er nu wel doorheen, maar in het begin denk je, dat je ertegen opbotst en dat doet je schrikken.
Hier moet je niet schrikken, Lange.
Dat maakt je maar onrustig en de dingen die je nu te beleven krijgt, Hendrik, vertegenwoordigen heilige ernst.
Nu even rechtsaf.
Kijk maar, daar is de gang al.
En daarginds in de voorkamer, in de bedstede, dat weet je, wij hoeven dus niet de trappen op en ook dat is heel interessant, Hendrik, ligt Jeus.
En die wil je nu zien, met hem kun je even praten.
Nu leer jij één van je kinderen kennen, Lange!
Even mag je met hem praten, maar dan gaan wij vlug hier vandaan.
Ik wil je de bomen en de bloemen van Onze Lieve Heer even laten zien, omdat het je sterkt en verlicht, voor zo meteen, Lange.
Je mag dan eventjes „ZIJN” ruimte bewonderen, „ZIJN” licht en leven en liefde.
Ben je niet bij je volle verstand, Hendrik?
Já, wij lijken op elkaar.
Jeus vindt, dat ik veel op je lijk, maar mijn snorretje is mooier, zegt Jeus.
Let er maar niet op Lange, je weet hoe kinderen zijn.
Hier ben jij echter een kind ... en je zult van Jeus leren, want die is voor deze wereld oud, Hendrik.
Let op, dat is de deur van de voorkamer.
Ga gerust verder.
Geef mij je hand maar, dan kun je wat meer zien, door mij heb je nu levend licht in je ogen gekregen.
Is het niet wonderbaarlijk, Hendrik?
Jazeker, mijn haren zijn iets langer dan die van jou, die van mij hangen tot op mijn schouders.
Vroeger droeg je ze net zo.
Maar ook dat leer je allemaal begrijpen.
„Gerrit, wod wakker, vader is dood.
Gerrit toch, vader is dood.”
„Laot mien slaope.
Bu-je weer aan het drome?
Ik wil slaope.”
„Gerrit, vader is dood, wod toch wakker.
Hie’r is vader, Gerrit.”
Jeus kijkt in de ogen van zijn beschermengel en naast zijn „Lange” ziet hij zijn vader.
De engel knikt, hij moet even luisteren.
„Stil, Jeus, laot Gerrit nog maor efkes slaope.
Maor now mô-je is goe’d luustere.
Vader hèt ow wat te zegge.”
De Lange spreekt tot zijn zoon en zegt:
„Jeus, heurt giij mie’n tege ow praote?”
„Van eiges, vader.”
„Giij mot tege moe’der zegge, da’k weerum komp en dat zij nie’t mot piekere.
Ik bun dood, Jeus, maor ik bun in léve.
Ik kom weerum en gauw ook.
Dag Jeus?”
„Gerrit, wod wakker!”
Tante Trui komt, ze moeten zich kleden.
Jeus vraagt aan tante Trui: „Hoe is het met vader?”
Trui zegt: „Met vader is ’t bes, maor giij mot opstaon.”
„Leleke leugebees, vader is dood.”
Hij vliegt z’n tante voorbij, de keuken in.
Tante Trui liegt, vader is dood maar vader is nog in leven.
Crisje hoort het al:
„Moe’der, vader is nie’t dood, vader is in léve.”
Hij kijkt even naar de Lange, zijn vader, die net bij hem was en nu hier dood ligt, maar die zo meteen terugkomt.
Gerrit wil slapen, hij gelooft het niet?
Het gaat hem niks aan.
Trui port hem het bed uit, doch hij zegt nijdig:
„Laot mie’n gadverdikke nog aan toe slaope, ik hèt met ow toch niks te make?”
Jeus steunt Crisje, hij valt haar om de hals en smeekt haar om hem te geloven.
Vader is niet dood, vader komt terug, dit is maar voor eventjes.
Vader heeft het hem zelf verteld, kan moeder dat nu niet aanvaarden?
Hij hoort thans, dat hij en Gerrit naar vrouw De Man gaan, ze zullen daar slapen.
Bij dat zoepwief?
Moeten zij bij dat wijf slapen?
Hendrik, Miets en Teun verhuizen naar tante Trui.
Teuntje heeft gelijk gekregen, de Lange gaat de kist in.
Johan en Bernard slapen bij andere familieleden.
Vader zijn ze kwijt.
Johan en Bernard beseffen het, Jeus niet, vader komt terug.
Ja, Lange, je moet nu terug en dat is voor jezelf, voor Crisje en Jeus en voor deze ganse onbewuste mensheid.
Dat is nu de orde van Onze Lieve Heer en daarvoor dient Jeus!
Dit zijn de bewijzen, Lange, om „Magere Hein” zijn kroon van z’n hoofd te timmeren.
Maar door één slag is dit prachtige geheel uit elkaar geslagen.
Door één slag, ligt de honger en de ellende al op de loer.
Door één zo’n gemene tik, zijn harten tot bloedens toe geslagen, mismaakt en uitgeperst; zielesmart kwam ervoor in de plaats, voor dit geluk, deze zaligheid.
En dat in veertien dagen, door zo’n koudje, zelfs de geleerde dokter moest erom lachen.
Deze klap is raak.
Waarom toch?
Heeft het leven van Deut Messing meer te betekenen dan dat van Crisje en haar Lange?
Hoe kan Onze Lieve Heer dit goedvinden?
Je zou Hem willen villen?
Je kunt Hem niet bereiken.
Crisje probeert dat niet, zij weet wel beter, maar nu is het leven toch ook voor haar onbegrijpelijk.
Bidden helpt je niet, als je hier moet sterven, dan heb je dat te aanvaarden.
Je luchtkastelen werden aan wazige flarden geslagen.
Wat gisteren nog vol groei en bloei voor je scheen, is nu morsdood.
Magere Hein, wat ben je een ploert!
Wie zal jou leren kennen?
Wat voor een vuil beest ben je toch.
Eén ding is waar, Crisje’s angst, dat geheimzinnige gevoel is nu volkomen weg.
Dat gevoel én die angst hebben de benen genomen.
Ze hebben zichzelf veranderd door de menselijke smart, ze lieten een leegte achter.
Maar vreselijk is het.
Já, nu is dat weeë gevoel op slag verdwenen.
Crisje beleeft thans het reine weten!
Is dat niet merkwaardig?
Je zou zo zeggen.
Nu Jeus bij vrouw De Man in de keuken staat, voelt hij, dat deze één-ogige ziel toch zo beroerd nog niet is.
„Wiij wat water drinke, Jeus?”
„Jao, vrouw De Man, graag, ik bun wel ’n bitje geschrokke.”
Gerrit slaapt al.
Hij praat met vrouw De Man, ze begrijpen elkaar.
„Waorum motte ze hie’r altijd zo zoepe, vrouw De Man.
Kú giij onder die kééls gin orde holde?”
„Giij wèt toch wel hoe kééls zun, Jeus?”
„Jao, dat wèt ik, vrouw De Man, die zó giij zo now en dan wel veur de blote bille wille rammele, wâ, maor dan lache ze ow nog uut ook.”
„Van eiges, Jeus.”
„Maor mien God, vrouw De Man, wat kan de olde De Man te keer gaon.
Wij kunne dèn zaoterdags biij ons heure vluuke.
Kan dèn nie’t tege snaps?”
„Néé, Jeus.”
„En toch zoepe, vrouw De Man.”
„Jao, is dat nie’t arg, Jeus?”
„Das jao um gek te worre.
Maor ik gaot slaope, welteruste vrouw De Man.”
„Welteruste, Jeus, slaop lekker.”
„Ik dank ow wel, vrouw De Man.”
„Niks te danke, Jeus.”
Aan de andere kant van deze muur, denkt hij, ligt vader.
Maar hier in huis gooien ze met gloeiende kachels en vloeken als duivels.
Wat voor mensen zijn dit.
Vrouw De Man is een goed mens.
Theet is zijn vriend, maar hier schreeuwen ze als wilde varkens en nu moet hij hier slapen.
Alleen dit muurtje weg en hij is bij vader.
Theet heeft zijn vader nog.
Hij ook, vader is niet dood, vader komt terug.
Wat is dat weer in die voeten, die zijn zo koud.
Hij voelt zich suf worden, hij maakt opnieuw een reis op de wolken.
Opeens staat hij weer naast zijn organisme.
Z’n innerlijke ogen kijken door de muren heen, daar ligt vader.
Hij ziet, Gerrit slaapt diep, hij kan hem ook nu horen snurken.
Maar daar is vader.
Muren zijn als wolken.
Daar is de keuken.
Hij neemt plaats achter de kachel, hij wil weten hoe dat er vanuit deze wereld uitziet en hoe of het smaakt.
Hij ziet alles, daar staat de tafel met de kopjes erop, daar hangt de klok, hij hoort de klok tikken.
Alles leeft, niets is er dood, hij voelt de stenen waarop hij loopt, ze voelen koud aan; weet vader dit niet?
Hier zat moeder.
Vanmiddag zat vader nog aan tafel, daar zaten Teun en Miets en nu liggen ze daar te slapen.
Ze weten niet dat hij er is.
Néé, Teun en Miets slapen bij tante Trui.
Vader en hij zijn alleen thuis.
Nu even kijken.
„Nog krek het eigeste”, zo is vader.
Vader heeft zich niet omgedraaid, vader rust, maar houdt alle mensen voor de gek.
Vader is toch akelig wit om z’n mond, maar zijn baard en snor zijn er nog.
Hij zet zich aan het voeteneind neer en kijkt naar de Lange.
Om vader zweven wolken en uit die wolken ziet hij licht komen.
Dat is precies als toen hij met de ballonnen speelde, krek ’t eigeste!
Hij is dat nog niet vergeten.
Vader, ik bun der!
In die wolken ziet hij de Lange.
„Vader, mie’n vader.”
De Lange heeft hem in zijn armen.
Maar Jeus ziet ook zijn beschermengel.
Hij ziet ze nu allebei.
Zijn „Lange” geeft hem een knipoogje, hij voelt, nu is het in orde.
De Lange drukt zijn kind aan zijn borst, een vorstelijke genade is het, een geschenk van Onze Lieve Heer voor zijn leven.
Waar heeft hij dit aan verdiend?
Hendrik geeft hem:
„Jeus, mien Jeus toch.
Now wèt ik waor giij al die jaore in gekeke hèt.
Now wèt ik ’t !”
„Gaoje weerum, vader?
Moe’der kan ow nie’t te lang misse.”
„Jao, maor dat duurt nog efkes, Jeus.”
„Giij kunt ter jao zo weer in stappe, vader.
Ik bun der ook uut gestapt, vader.”
„Dat wèt ik, Jeus, maor veur mien is dat gans wat andes.”
Dan zegt zijn beschermengel: „Mô-je is goe’d luustere, Jeus, vader geet now veur Onze Lie’ve Heer arbeië.
En dat is gans wat andes dan daor, dat wèt giij.
Giij mot now goe’d op moe’der passe.
En giij mot now gaon slaope, marge is ter weer ’n dag.
Vader geet now naor Onze Lie’ve Heer.”
De Lange kan nog even met Jeus praten.
Jeus ligt nu in de armen van zijn meester, de andere Lange.
Eens zal hij mogen weten, dat dit Anthony van Dyck is, een groot meester in de kunst, die reeds voor Onze Lieve Heer een machtige taak heeft volbracht en thans zijn leven voortzet, om de mensheid het allerhoogste te schenken.
Dan is Jeus het „Kosmische Instrument” voor deze eeuw en voor de „Universiteit van Christus!”
Nu worden reeds de eerste fundamenten gelegd, dit zijn allemaal de bewijzen, om Magere Hein zijn kroon van zijn vreselijke hoofd te timmeren en waarvoor miljoenen mensen van de aarde dienen!
Heeft Christus niet gezegd: na „MIJ” zal het geschieden?
Jeus is er één van!
En hij wordt de allergrootste!
Over zijn persoonlijkheid komt géén instrument meer, omdat Jeus het hoogste zal beleven en ontvangen.
Jeus daalt in zijn organisme af en zakt in de normale slaap.
„Kom, Hendrik, thans zit je op mijn fiets.
Jij kunt trappen.
Ik wijs je nu de weg die ons regelrecht naar één wereld, van al de miljoenen door God geschapen, voeren zal.
Linksaf, Hendrik, even slechts, hierna kun je niet meer verdwalen.
Zo, wij zijn de bebouwde kom uit Lange, wij hebben afscheid genomen van Moeder Aarde en al haar kinderen.
Nu zal ik je iets moois vertellen, Hendrik.
Wij bevinden ons thans in de Goddelijke ruimte.
Stel mij maar geen vragen, want het is te veel voor je persoonlijkheid.
Je zou maar bezwijken, Hendrik.
Voordat Jeus geboren werd, Hendrik, waren wij, Jeus en ik, in deze wereld één, en maakten ons gereed voor onze machtige taak, waaraan wij reeds nu werken.
Ik breng je nu naar het „Voorhof” van Onze Lieve Heer.
Daar rust je even.
Je zult daar prachtige dromen beleven, Hendrik, visioenen zijn het, zodat je voorbereid bent, want wij moeten weer terug.
Je wilt toch zeker je eigen begrafenis wel beleven, Hendrik?
Ik zei tegen Jeus, dat je zou terugkeren.
Ik heb dat gedaan om deze mensheid te bewijzen, dat je achter de kist leeft.
Vanuit de hoogste bron, Hendrik, heb ik mijn opdracht ontvangen, omdat thans, in deze eeuw, Magere Hein moet sterven en niet wij als mens!
Jij dient voor de „Universiteit van Christus” ... Hendrik.
Wij allen!
Je taak dáár is voorbij!
Wij allen zullen voor je lieve Crisje zorgen, en ook die wetten zul je leren kennen.
Thans ben je in staat om je violen anders te bespelen, Hendrik.
Neem aan, wij leven nu in de heilige ernst, nietszeggende onzin voert je naar andere werelden, ook dat zul je leren kennen.
Zie je, Lange, dat het Universum verandert?
Onderweg valt de Lange in slaap.
De meester van Jeus legt hem neer en keert terug.
De Lange krijgt thans zijn visioenen, hij zal machtige wetten beleven tijdens deze slaap en ze straks, wanneer hij volkomen bewust is, ze als een geestelijke persoonlijkheid beleven en volgen en eerst dán staat hij voor zijn einde, zijn Crisje, en weet hij, waarom hij zo jong op aarde moest sterven!
De Lange heeft zijn eeuwigdurende evolutie aanvaard!
De Lange is niet dood.
De Lange van Crisje leeft!
Hiervan zal Jeus de wetten ontvangen.
Hendrik moet terug om zichzelf te begraven, wat op zichzelf een machtig wonder is voor élk mens van de aarde, indien de persoonlijkheid zichzelf voor dit licht niet heeft verduisterd.
Hendrik slaapt daarginds, in een sfeer, juist ónder de geestelijke werkelijkheid.
Elke gedachte van liefde is nu een fundament van licht om in die ruimte te kunnen kijken.
Hendrik was een goed mens, hij heeft zijn persoonlijkheid gegeven voor het goede en het mooie, maar hij heeft het machtige kinderlijke van Crisje, met haar universeel voelen en denken nog niet, maar hij zal zich die heiligheid eigen maken.
Rondom de Lange bloeien er viooltjes.
Hij behoeft ze straks niet te plukken, want die zijn niet van hem.
Hij zal thans beginnen om van zijn eigen leven een „Voorhof” te maken.
Die mogelijkheid krijgt hij in handen.
Voor élk mens schiep de God van al het leven die zelfstandigheid.
Hendrik leeft in de stilte van Onze Lieve Heer.
Hij weet nu niets van zijn leven op aarde af en toch, hij zal vele levens volgen, totdat hij, in de keuken naast Crisje neerligt en hoort bidden:
„Toren van David ... bid voor ons!
Ark des Verbonds, bid voor ons! ... en dan de benen nemen zo vlug hij kan, omdat hij de wáárachtigheid heeft leren kennen.
Hendrik zat op de fiets van Onze Lieve Heer.
„Bennad, ow vader weet het nu.
Als Marinus Jaspese er zo één had, hoefde hij niets meer te doen, héél deze mensheid kwam die fiets bij hem huren en dat ding, Bennad, is nooit kapot te rijden.
Je vliegt er overal mee doorheen, stof heeft nu geen betekenis meer!”
Crisje lief ... Hendrik slaat zichzelf al tijdens zijn slaap.
Is het duidelijk?
Tot zo meteen, Crisje!