Giij geleuf mien nie’t, Hendrik, maor ik dach aan hekse

Mensen kunnen praten zoveel ze willen, ze mogen zo nu en dan de boel op stelten zetten, mopperen en kankeren over alles, zure gezichten zetten van ontevredenheid om iets, dat ze niet kunnen bereiken, één ding weten ze, namelijk dat al hun gekanker en gemopper toch niet in staat zijn om de tijd, ook maar zelfs één seconde te doen stilstaan.
Ondanks hun ontevredenheid gaat die ongestoord verder.
Dat ontzagwekkende uurwerk wordt geregeld door Onze Lieve Heer en daar kunnen wij niet aankomen, ja zelfs niet eens iets van begrijpen of omvatten.
Dát wat je zelf wel in handen hebt, is meestal menselijke onbeholpenheid en kleinzielig gedoe.
Kom je er eens bovenuit, dan roept een onbekende je wel een halt toe en kun je „ja en amen” zeggen, of maken dat je thuiskomt.
Dat heeft eenieder al eens beleefd, weet Crisje.
Hendrik en Gerrit kunnen er het meest over meepraten.
Peter en Jan gaan een andere weg.
Maar wie opstandig is, meer wil zijn of hebben dan Onze Lieve Heer hem heeft toebedacht, wordt een halt toegeroepen en heeft het onbereikbare van zijn wensen en verlangens te aanvaarden.
Van de kleinste belevenissen is iets te leren.
De grote echter waarschuwen je alleen maar, doch dan kom je voor de keus te staan en moet het menselijke hoofd gebogen worden.
De Lange en Crisje hebben het reeds geleerd en ook Trui begint er iets van te voelen, doch vele anderen in hun omgeving verzetten zich nog.
Doch ze moeten het leren, want er is maar één weg, allen moeten over dat ene bruggetje en omlopen om dat bruggetje en de feiten omzeilen gaat niet!
Zo zijn ze dan door deze strenge winter heen gesukkeld.
Allen moesten er doorheen en thans is het weer zo warm, dat alles haast stikt van de hitte.
Crisje zit heerlijk voor het raam haar bezigheden te verrichten.
Zo-even heeft ze de aardappelen geschild en nu stopt ze de sokken van Hendrik.
Lekker rustig in de schaduw van de keuken, het gele gordijn iets naar beneden, en dicht in haar nabijheid, midden in de keuken, is Jeus.
De jongens spelen buiten.
Elkeen heeft het warm.
Jeus slaapt.
Alles is rustig en de omgeving is bezwangerd met een heerlijk, liefdevol gevoel.
Er is ook een koelte, doch die komt vanbinnen uit haar leven en gaat regelrecht naar de wieg van Jeus.
Crisje houdt de wieg angstvallig in het oog.
Niet zozeer omdat ze bang is dat de vliegen Jeus zullen steken, ook niet uit angst, dat warmte de gezondheid van haar jongste ongunstig zal beïnvloeden, neen, dat alles is wel in orde.
Doch Crisje denkt aan gisteren.
Een vreemd geval heeft zich voorgedaan; ze dacht waarachtig, dat haar Jeus was behekst.
En hoe de Lange ook praatte en de schouders ophaalde, over de nonsens, die Crisje hem vertelde, het hielp niets.
Al bijna zolang als de mensheid bestaat is het bekend: op mooie en goede kinderen loert de duivel.
En duivelen zijn er nog altijd.
Hoeveel mensen, grote mensen, kerels als bomen soms, bevinden zich niet in de handen van satan?
En dan de heksen nog.
Wat dat voor mensen in dierlijke gedaante zijn, ze weet het niet precies.
Maar ze zijn er!
Maar toen zij dat zei brulde de Lange zo vreselijk van het lachen, dat zij angstig werd, omdat zij dacht, dat hij erin zou blijven.
„Giij geleuf mien toch nie’t, Hendrik, maor ik dach aan hekse”, zei Crisje.
„En it is toch wel wat.”
Praat hier nu maar tegen en neem het Crisje af.
Ze zat er immers zelf bij.
Ze zág het.
Ze had het de Lange verteld en het kransje, dat op zo onverklaarbare wijze in de wieg was gelegd, aan hem laten zien.
Kun je nu in die dingen geloven?
We leven toch niet meer in een tijd, dat heksen kransjes vlechten en in wiegen deponeren, of kinderen vermoorden?
Dat was misschien vroeger zo, doch nu is dat slechts bijgeloof geworden en als zodanig door de kerk verbannen!
Doch hoe Hendrik ook sprak, het was niet uit haar hoofd te praten.
Ze kon haar angst voor het welzijn van haar kind, dat, naar zij meende, door dat vervloekte ding, dat doodgewone kransje van roggebloemetjes en rode en paarse klaproosjes, in gevaar werd gebracht, niet kwijtraken.
Het is heksengedoe en daar moet je voor uitkijken.
Wat was er eigenlijk gebeurd?
Crisje zat voor het raam en schilde de aardappelen.
Jeus lag in de wieg.
Het kind keek en lachte wat, kirde een beetje en zag er goed en gezond uit.
Niets was er ogenschijnlijk om zich ongerust over te maken.
Plotseling zag ze een kransje boven het hoofdje van Jeus liggen.
Er was niemand in huis geweest.
Verdikke nog aan toe, ze zal zich toch niets verbeeld hebben?
Ze denkt na, neen, niemand was er in huis.
De jongens waren buiten.
Ze weet positief: ze was daar alleen met Jeus.
En toen ineens lag daar boven het hoofdje van het kind dat kransje van bloemetjes.
Crisje schrok zich bijna een ongeluk.
De schrik sloeg haar in de benen en ze stond te beven als een juffershondje.
Ze greep het kind, kuste het innig en bekeek het, doch er was goddank niets bijzonders aan te bespeuren.
Ze bekijkt het natuurlijke ding.
Het ziet eruit alsof kinderen het hebben gevlochten.
Maar waar komt dit kransje zo ineens vandaan?
Wat zal Hendrik raar opkijken.
Maar de Lange keek er in het geheel niet van op.
Die lachte om die malle fratsen en de bijgelovigheid van Crisje.
Hij aanvaardt die dingen niet, doch staat met twee gezonde, sterke en bewuste benen op de begane grond.
Géén mens die hem dit afneemt.
Geen Crisje en geen heksenmeester.
Hiervan heeft de Lange geen verstand en hij vindt het apekool.
„Néé Cris”, zegt Hendrik, „giij kunt mien dat nie’t wiesmake.”
Wanneer hij voelt, dat het bij Crisje heilige ernst is, doet hij alles om het haar uit het hoofd te praten.
Dat Cris zo bijgelovig is, had hij geen idee van.
Dat Cris angstig is voor haar kinderen en nu meer speciaal voor Jeus, daar kan hij inkomen, maar dat alles neemt toch niet weg, dat het hele geval niets anders dan klinkklare nonsens is.
Dit is zó belachelijk!
Het is spotten met alles wat je bezit.
En als Crisje soms meent, dat ze er met mijnheer pastoor over moet praten, want die vertelt zij altijd alles, dan moet ze het maar doen.
Dan zal mijnheer pastoor, als hij het hoort, wel zeggen: „Dit gaat te ver!”
En nu krijgt Crisje door haar angst en bijgelovigheid ’n zwarte vlek op haar witte hoedje, wat toch ook niet direct zo’n plezierig gevoel is.
„Hold ter mee op, Cris”, vloog de Lange op, „giij doe’t jao nét as of wij met duuvele bezéte zien” ...
Laot mien nie’t lache ...
Giij bunt now hadstikke gek.”
Hard, hè Crisje?
Já, want wie zal je geloven?
Wie?
En toch heb je gelijk!
Werkelijk, Crisje, je hebt gelijk!
Dat kransje was er niet.
Niemand, uit de stoffelijke wereld heeft het daar neergelegd, niettegenstaande het toch door stoffelijke kinderen in elkaar is gevlochten.
Dit is wat anders.
Wil je weten, Crisje, wat er eigenlijk is gebeurd?
Buiten zijn de meisjes aan het vlechten.
En wij ... wie „wij” zijn zul je eerst ná je dood te weten komen, doch eens zul je het weten, hebben een van die kransjes opgepakt en boven het hoofdje van Jeus in de wieg gelegd.
Méér is het niet!
Wij vonden, dat wij Jeus iets moesten schenken.
Dát alleen heeft geen betekenis voor ons.
Dit kransje is dus door de kinderen hier in de buurt gevlochten.
Wij legden er onze handen op en brachten het zo „tussen leven en dood.”
Daardoor verloor het de stoffelijke wetten van de zwaartekracht en werd nog lichter dan een pluisje, dat door een lichte zomerwind had kunnen worden opgenomen.
Doch niet dat zachte zomerwindje verplaatste dat kransje, doch dat deden „wij.”
Het werd door ons opgenomen en neergelegd, waar jij het vond en waar je zo van schrok, toen je het ontdekte.
En wij kunnen nog veel meer, Crisje, dat zul je aanstonds beleven en dan vraagt de Lange, wáár komt dit nu weer vandaan?
Het is geen heksen, Crisje, ook al lijkt het er voor jullie aardse begrippen op.
Doch zouden wij je deze wetten verklaren, dan zou je ze toch niet begrijpen.
Doch ze houden verband met Jeus.
Jeus is nu eventjes door ons aangeraakt, doch later, als hij tot een persoonlijkheid zal zijn uitgegroeid, krijgt hij van ons een nieuwe naam en zal het de wereld verklaard worden.
Dit was nu één van die wonderbaarlijke fundamenten, die wij gelegd hebben om op en in dit leven een tempel te bouwen.
Doordat wij zijn leven in handen gaan nemen, want dit is mogelijk door de krachten die in hem leven en het gevoel dat hij bezit.
Door dat gevoel, waardoor je tijdens het dragen van het kind als het ware kon zweven in de ruimte, hebben wij zijn leven in onze handen!
Crisje, je behoeft voor ons geen angst te hebben, want wij zijn engelen en zijn beschermers!
Wij brengen wijsheid, geluk, rust en tevredenheid op aarde.
Wij schenken, door deze voor u nog onbegrijpelijke dingen, straks de mensheid de levenswijsheid van de ruimte.
Wijsheid van Onze Lieve Heer, waar Jeus straks voor zal dienen.
Dit is slechts één fundamentje, Crisje, verscheidene zullen nog volgen en dit leven tot denken en verandering brengen, totdat het geschikt zal zijn, de hem door ons op te leggen taak te aanvaarden.
Want wij gaan nog veel verder.
Véél, heel veel zul je nog met Jeus beleven.
Hij zal naast je staan, zoals geen van je andere jongens dit zullen kunnen.
Je zult een liefde voelen en een heiligheid beleven, waar je nu nog geen weet van hebt.
Je zult het straks moeten overgeven en je hoofd voor moeten buigen.
Ook de Lange zal met verwondering staan kijken, indien hij het echte, zuiver geestelijke goed zal ontdekken, dat aan zijn leven wordt geschonken.
Maak je maar niet angstig, Crisje!
Hendrik kán deze dingen ook niet begrijpen.
En heel deze westerse wereld niet.
Hiervoor moet je naar het Oosten, naar de tempels van het oude Egypte bijvoorbeeld.
Een ander kind bezit kunst.
Een ander kind toetert al vroeg op ’n trompetje.
Jeus echter heeft gevoel en wijsheid in zich, en ook dat zijn geschenken van Onze Lieve Heer, die echter door geen mens in je omgeving begrepen kunnen worden.
Hendrik gaat hier tegenin en daar heeft hij ook gelijk in.
Máár let eens op, Crisje?
Wat zou je bijvoorbeeld hiervan denken?
Pats ... rammelt daar iets?
Crisje hoort een geluid in de wieg.
Ze vliegt op het kind af en pakt uit de wieg een doodgewone rammelaar, die er zo-even nog niet lag.
Crisje wordt weer angstig.
Wat is dat nu weer?
Mijn kind wordt behekst!
Jeus is in handen van heksen!
„Mien God, wat mot ik beginne?”
Doch wat doet men, als men gelovig is en iets dergelijks beleeft?
Bidden!
Crisje zal bidden!
Ze zal haar Hendrik tonen, dat ze niet gek is.
Een doodgewoon ding is het.
Een rammelaartje van Onze Lieve Heer, hoort ze Gerrit al zeggen, is nog zo gek niet.
„Kui bliksems goed gebruuke ook, hoe’f giij gin geld veur uut te géve!”
Crisje bidt met Jeus in de armen.
Ze durft niet naar Trui te gaan, die foetert dan toch maar tegen haar en dan wordt het nog erger.
Zo gaat héél deze dag voorbij.
Bidden en naar het kind kijken, dat daar nu weer rustig in de wieg ligt en zich nergens iets van aantrekt.
Dan staat de Lange in de keuken.
Het eerste wat hij vraagt is:
„Zun der nog hekse, Cris!?
Zun ze nog op visite gewéés?
Hebbe ze mooie gezichte, zie’n die wieve now zo lelik als wij der van denke?
Of ...?
Als hij ziet dat Crisje begint te belken, houdt hij op.
Hij neemt haar op z’n schoot.
Ze moet opbiechten wat er is gebeurd.
Maar de Lange denkt niet aan nieuwe beheksing, hij denkt direct weer aan Trui.
Doch dat is het niet, constateert hij onder het geschrei.
Wat is het, Cris?
Dan toont Crisje de Lange het rammelaartje.
De Lange speelt met het ding.
Het is van hout met krulletjes eromheen.
De kinderen maken er geluidjes mee, een doodgewoon prutsding.
Hij kan niet lachen, daarvoor zijn de feiten te ernstig.
Maar wat moet hij, die de hele dag hard heeft geploeterd, een groot aantal flessen wijn heeft getapt en gekapseld, de warmte heeft moeten verdragen en heeft gezweten als duizenden anderen, met de verhalen van Crisje over dit ding van tien cent beginnen?
Hij kijkt Crisje eens in de ogen.
Haar kussen en eens stevig knuffelen helpt niet, dat voelt hij wel.
Maar wat moet hij dan doen?
„Ik heb de hele dag gebeië, Hendrik.
Ik wèt it nie’t, maor het is zo verschrikkelik.
Mien God, wat mok toch beginne.
Als ze mien Jeus wille behekse?”
De Lange krijgt een goed idee.
Goed beschouwd is de zaak eigenlijk doodeenvoudig.
Dergelijke mensen moet je met hun eigen wapens bestrijden.
Hij wijst Crisje op haar enorm geloof, haar grote liefde, haar weten, dat haar ziel en zaligheid zich in handen van Onze Lieve Heer bevinden.
Maar wat wil ze dan?
Ze moest zich schamen en niet om de duivel vragen, wanneer ze weet dat onze Lieve Heer alles kan, alles is en alles doet.
Wanneer haar vertrouwen en haar overtuiging in Onze Lieve Heer zo gering is, is haar geloof in Hem ook niet groter dan het bekende mosterdzaadje.
Dan lijkt het nergens op.
Maar is zij Crisje of is zij dat niet?
Wat wil ze, haar leven en dat van de kinderen en van de Lange door haar heksen laten stukmaken?
Wil Crisje hem en zichzelf en haar geloof belachelijk maken?
Zij moest zich nu toch werkelijk schamen.
Doch wie heeft het gedaan?
Ik vermoord dat wezen, Cris.
Dit is geen aardigheid meer.
Ik zal dat wijf of die kerel de nek breken.
Maar dan is het nét zat, vindt Crisje.
Nu heeft ook zij nog iets te zeggen en dan moet Hendrik haar weer gelijk geven en heeft hij het weer verloren.
„Giij ...” begint ze, „wilt haat met haat vergelden, giij wilt moorde?
Ik wil met ’n moordenaar niks te make hebbe, Hendrik.
Giij maok it jao arger dan it is!
Maor giij kunt mien niet wiesmake, da’k eiges dat ding hèt gekoch en it in de wieg hèt geleid.
It zal mie’n nie’t gebeure, giij ...!”
De Lange legt zijn hand op haar mond en sluit de woordenstroom voorzichtig af.
Hij voelt, hier moet met beleid ingegrepen worden.
Toch weet Crisje er nog even uit te brengen:
„Giij hèt jao geliek, Hendrik, Onze Lieve Heer hèt alles in hande.”
Alles goed en wel, denkt de Lange, „beïe kui de ganse dag”, maar hier is het zaak je kop te gebruiken, en dat heeft niets met Onze Lieve Heer uit te staan.
Tenslotte heb je ook een kop gekregen om te denken.
En dit ding van tien cent kan hem gestolen worden.
Hij zet er zijn voeten op.
Is het nu weg?
Crisje ziet het aan, alsof ze verwacht dat elk ogenblik het huis in elkaar zal storten.
De Lange begrijpt het en zegt:
„Zovul krachte hebbe die ook nie’t, Cris!
As ik ow was zo’k dat hele geval maor begrave.
Zand der óver!”
Jammer toch, Lange, dat je dit mooie ding in elkaar trapte.
Waarom kun je het niet als een geschenk zien?
Zijn onze geschenken in deze vorm niet welkom?
Moet het dan bepaald een hemels ding van licht en kleuren zijn?
Die komen ook, doch die zijn dan alleen door Jeus te zien, door hem alleen.
Je zult hem dan zien spelen en niet weten waarmee hij zich vermaakt.
Je kunt dan je neus snuiten of ’n verse pruim nemen en verder ja en amen zeggen en blijven waar je bent.
Doch Jeus vliegt over je heen en met hem, Crisje!
Wat de mensen niet kunnen beredeneren, is hekserij!
Wat ze niet begrijpen, is „duivelse pret” en zetten ze hun platvoeten op.
Wat een kerel ben je, Lange!
Wat een kracht, hè?
Wat geweldig, om dat rammelaartje aan gruzelementen te stampen.
Maar toch heeft Crisje weer gelijk.
Geen mensenhanden hebben dit stukje speelgoed in de wieg gelegd.
Wij deden het weer!
En wij komen weer terug, en nog eens en nog eens weer, en wij zullen steeds verdergaan en zullen ook jou leren je kop te buigen.
Je kunt niet geloven in de wetten, waardoor je geboren bent en die het heelal beheersen.
Daar weet je nog niets vanaf en daardoor zie je in je onwetendheid dit onschuldig stuk speelgoed aan voor een kanonskogel of granaat, die alles zou kunnen vernielen of uit elkaar doen spatten.
Wat een onbeholpen mens ben je nog, Lange.
Doch eet je maar vol.
Je hebt voor vandaag je kostje meer dan verdiend.
Doch wij komen terug.
Er is niet meer over gesproken.
Crisje laat haar verstand werken.
Jeus is een gezonde jongen en groeit, zoals de beide anderen dat deden.
Er viel ook zelfs geen dakpan naar omlaag vandaag.
Ook geen witte raaf, die zich op de schoorsteen neerzette.
Ga dus gerust slapen, Crisje.
Doch de slaap blijft verre van haar.
Ze ligt te denken en de hele lange nacht naar Jeus te kijken.
Doch het kind is rustig.
Telkens meent ze iets te horen, maar het zijn slechts de muizen, die de kamer doorkruisen, krijgertje spelen en elkaar de kruimels betwisten.
Doch dat maakt haar niet angstig.
Ze ziet in gedachten echter een vreselijk wijf krijsend op een bezemsteel met haar Jeus achter zich door de nacht vliegen.
Bah, wat voor dromen heeft ze nu toch.
Wat een ellendige geschiedenis ook.
Haar hele nuchtere „ik” is erdoor aangetast.
Het reine geweten wint het tenslotte toch van die duivelse heks.
Haar enorm geloof, haar liefde voor Onze Lieve Heer, zegeviert eindelijk over hel en duisternis en sluiten die krijsende heks volkomen voor haar leven af.
Tegen de morgen slaapt ze in en voelt ze zich ondanks haar doorgestane angsten uitgerust en gereed, om Hendrik weg te helpen.
De Lange voegt haar nog enkele vermanende woorden toe, kust haar, gooit haar natuurlijk weer even de hoogte in en verdwijnt dan met het „mesjoer” Cris, tot van aoved!”
Het is weer middag en weer zit Crisje voor het raam.
Ze stopt kousen en verstelt kleren, want zij heeft altijd veel te doen.
Zij tart als het ware de heks, want als het erop aankomt is ze voor niets en niemand bang, als ze zich dat maar voor gezegd houden.
Er is een sfeer van rust om haar heen, die ze in lange tijd niet heeft gevoeld.
Gelukkig is het wat koeler dan de laatste dagen.
Ze heeft weer een heerlijk tevreden gevoel over zich.
Toch houdt ze onbewust de wieg in het oog.
Ze kijkt zo nu en dan eens op en voelt zich volkomen rustig en gaat door met haar werk want de jongens moeten er netjes bijlopen.
Graag zou ze hen betere kleren laten dragen maar dat kan er nu eenmaal niet af.
Eensklaps gebeurt er weer iets, waarvan ze hevig schrikt en dat haar gevoelige hart hevig beroert.
Wat is dat nu weer?
Vergist ze zich?
Het was net alsof de wieg schommelde.
Maar dat kan toch niet?
Natuurlijk kan de wieg schommelen want ze staat op twee stukken hout van een oude slee.
Dat heeft de Lange zo in elkaar getimmerd, want een wieg die je niet kunt laten schommelen was volgens de Lange geen aardigheid aan.
Maar dan moet er toch iemand zijn die het ding láát schommelen.
Ze zal het zich wel weer verbeeld hebben.
Jeus slaapt en is niet wakker te krijgen.
Doch als ze weer en thans zeer duidelijk constateert dat de wieg heftig heen en weer gaat, vliegt ze erheen, kijkt opzij en eronder, doch ontdekt niets dat haar in beweging zou hebben kunnen brengen.
Wat is dat nu weer voor verschrikkelijks, nu begint ze toch werkelijk weer aan hekserij te geloven.
Crisje kermt van nerveusiteit en weet van verbouwereerdheid niet wat ze moet doen.
Ze snelt de slaapkamer in, komt met een doek terug en werpt die over de wieg.
Wat ze hier echter mee denkt te bereiken, weet ze zelf niet.
Dan zet Crisje zich op haar stoel en wacht af.
Ik heb de wieg zien schommelen en men is bezig mijn kind te beheksen.
Het ene Onzevader na het andere vliegt opwaarts tot Onze Lieve Heer.
Een kwartier gaat voorbij.
Er geschiedt niets.
Ze wordt weer rustig.
Ze heeft het zich natuurlijk weer verbeeld.
Het is de warmte van de laatste tijd, die haar suf heeft gemaakt.
Dat oude hout droogt nu en dan hoor je het kraken.
Maar neen, dat kan toch niet, want het zou misschien wel kunnen kraken, maar toch niet gaan schommelen.
Ik ben gek vandaag of word het nog.
Maar hiervan zal toch niets inkomen.
Als dat soms hun plannen zijn, kan zij ze de verzekering geven dat dit in geen geval zal gelukken.
Onze Lieve Heer is er ook nog en tegen Hem kunnen geen heksen of wat dan ook op.
Bidden, denkt Crisje, bidden!
Tegen een gebed kan heks noch duivel op!
Bidden maar, er is niets aan de hand, niets.
Sla ze maar tegen de grond en houd je staande.
Je bent baas in je eigen huis!
Crisje gaat weer door met haar werk en dan ziet zij na enige tijd de wieg weer schommelen.
Ze snelt erheen en kijkt naar het kind.
Nu wordt Jeus wakker, doch ligt verder zo rustig mogelijk.
Crisje neemt hem uit zijn bedje en drukt het leventje innig aan haar borst.
„Niks van aan, hè, Jeus, ze wille ow toch niet behekse?
Dat kunne ze toch nie’t, wá, Jeus?”
Het kind lacht tegen z’n moeder.
Crisje begint te belken en de Lange kan haar straks trachten wijs te maken wat hij wil, dit is de werkelijkheid voor haar leven.
Ze bidt en vliegt al biddende de deur uit naar Trui, want ze weet niet meer waar ze het zoeken moet.
Als ze binnenkomt, het kind vast tegen zich aangedrukt, kan ze geen woord uitbrengen.
Zo-even was ze rustig.
Nu overvalt haar weer de angst voor de hekserij.
Het zweet breekt haar van alle kanten uit, ze trilt over haar hele lichaam en haar hart bonkt als een op hol geslagen machine.
Ze wil Jeus beschermen voor die onzichtbare machten en krachten.
„Wat bu giij zenuwachtig”, zegt Trui verwonderd.
„Giij doe’t jao nét of ze ow achter de vére zitte.
Wat is ter Cris?”
Crisje vertelt wat ze heeft beleefd en Trui laat haar rustig uitpraten, doch dan komt het.
„Mô-je ook maor nie’t met zoepwieve um gaon.
Die hèt natuurlijk ow kind behekst.”
Dat is hard voor Crisje en ze wil zich verweren, door te zeggen, dat ze het wijf al in geen maanden gezien of gesproken heeft.
Doch Trui blijft onbewogen.
Dat wijf is het en het is allemaal Cris haar eigen schuld.
Of Crisje ook praat over goedheid die het tenslotte toch altijd wint van haat en geweld, Trui vindt dat belachelijke kletspraat.
Het „zoepwijf” is het.
Maar Crisje gaat verder.
Een mens moet toch onderscheid kunnen maken tussen slecht en goed, ongeloof of gebeden opzenden.
Het is toch bij Onze Lieve Heer geen kermistent, geen ... ja wat niet al.
In deze dingen is Trui toch niet zo sterk als zij denkt en ze begint al te stamelen.
Zie je bovendien niet Trui dat je bezig bent Crisje te vermoorden?
Heb je dan geen medelijden met je zuster en haar kind.
Jeus ligt behaaglijk in zijn moeders armen.
Hij lacht en kirt en trekt zich nergens iets van aan.
Jeus is ’n flinke kerel en als zijn tante hem eens in de ogen kijkt vindt zij die hele geschiedenis eigenlijk bespottelijk.
Maar het valt haar niet gemakkelijk haar kans om een gewicht op haar eigen schaal te gooien en Cris lood voor goud te verkopen zomaar te laten voorbijgaan.
Zover is Trui dan ook nog niet en Crisje moet nog slikken: „Ik heb it ow altied wel gezeid, Cris, giij gaot te ver! maar giij wilt nie’t luustere.”
Ga ik te ver, peinst Crisje?
Maar waarmee dan.
Wat doe ik dan.
Wat zijn dit voor praatjes.
Crisje heeft een vreselijke spijt dat ze zo stom is geweest bij Trui troost te zoeken.
Die staat daar nu toch alleen maar met haar arme „ik”, waarvan ze geen bloemetje kan weggeven omdat ze in haar innerlijk leven nog niet kunnen groeien.
Maar Trui kan haar nog meer vertellen, die gunt haar het kind niet en dat is alles.
Jammer, maar zo is het.
Trui had nu haar kans iets van haar gevoel weg te geven, doch helaas zij bezit nog te weinig.
En zal zij dan aan Crisje willen vertellen wat deze te doen en te laten heeft?
Trui kan nog geen ogenblik aan het goede in de mens denken, alles wat volgens haar inzicht verkeerd is of doet, moet maar kapot en niemand krijgt van haar ooit een mogelijkheid om zijn of haar leven te verbeteren.
Crisje zit nog neer en speelt met Jeus.
Het is alsof Trui met haar de geest afbrekende gedachten ineens is opgelost.
Crisje bevindt zich nu in een wereld waar Trui buiten moet blijven.
Een hoge muur sluit haar voor dit leven af, waarin Crisje en Jeus zich nu bevinden.
Crisje draaft alweer door de heide, plukt bloemetjes voor haar kind, waar zij zo nodig kransjes van zal vlechten om die heksen uit te dagen.
Wat een prachtig weer is het vandaag, lekkers van me.
Zo’n Jeus toch!
Zie dat kind nu eens lachen.
Kijk eens naar die stralende oogjes die het bezit, en naar die kleine handjes.
Wat wil men toch met dat wurmpje beginnen?
Maar het wordt nu koud hier Jeus, gek toch.
Zo-even hadden we het zo heerlijk warm en waren zo gelukkig met ons beidjes.
Maar nu staat er weer een winter tussen ons leven.
Raar is het toch.
Het wordt hier nu zo koud als in een vriezende winternacht.
„Wij motte weer naar huus.
Wá, Jeus?
Zeg is, „dag tante, gééf tante is ’n handje.”
Trui echter kan geen kinderhandjes drukken, ze heeft daar een afkeer van.
Ze ziet die handjes als het ware niet eens en wil er ook niets mee te maken hebben en wanneer ze doet alsof, is het een met schijnheiligheid en innerlijke geestelijke armoede, waarvan elk kind begint te huilen.
Wat vreemd toch Trui, waarom moeten die kleintjes toch altijd schreien als ze met je in aanraking komen.
Zijn die kleine mensjes zo gevoelig dat ze zelfs bang voor je zijn?
Maar Trui toch!
Crisje is alweer buiten en draagt triomfantelijk haar kleine leventje naar huis terug, legt het voorzichtig in haar schoot en denkt: Jeus is in orde, het kind mankeert niets.
Dan daalt de zo lang ontbeerde gevoelige en zo weldadig aandoende rust weer in haar, die rust, die vanuit de ruimte tot haar komt.
Ze bidt en prevelt zoete woordjes tegen het kind.
Jeus ondergaat haar machtige liefde, oogjes sluiten zich en oogjes gaan weer open.
Het wordt een openbaring en een heilig gebeuren.
Jammer voor Trui, die dit missen moet, want dit gunt Crisje elke vrouw, hoe noordpoolachtig zo’n leven ook wezen mag.
Dit is een geschenk van Onze Lieve Heer.
Jeus wordt in slaap gezongen, en omringd met haar reine liefdevolle gedachten, haar geestelijke bloemen.
En toch, mensen en ongelovige zielen, schommelde de wieg!!
Positief, ze schommelde.
Wanneer men daar Crisje later, heel veel later naar zal vragen, ik denk dat ze het dan wel zal weten.
Maar als nu straks de Lange haar weer niet wil geloven en vertrouwen, wie kan haar dan de verzekering geven dat het de waarheid is.
Crisje doet nog het een en ander voor Hendrik thuiskomt.
Natuurlijk, zij zál het hem vertellen.
Ze weet eigenlijk wel niet goed waarom, doch ze voelt dat het noodzakelijk is, doch meteen daalt met dat voor haar nog niet te verklaren gevoel de wetenschap tot diep in haar innerlijk af, dat dit weten straks weer plaats zal moeten maken voor een nog meer en dieper en grootser weten.
Crisje, je zult eens door dit geschommel de hemelen zien, ook al denk je nu alleen nog maar aan heksen en behekst zijn.
Ze voelt echter nu reeds dat er niets kwaads kan geschieden.
Zij weet dat zij en haar kind worden beschermd.
Niets is er dat ook maar in de verste verte met een heksenwijf of duivel te maken heeft.
Wat het ook moge zijn, het staat voor haar vast voor haar leven, ongelukken gebeuren er met haar kind niet.
Jeus is zo rustig en gezond als het maar kan en behekste kinderen, daar heeft ze genoeg over gehoord, schreeuwen en gillen de hele buurt bij elkaar.
Neen, er is niets bijzonders, dat voelt ze.
Maar vreemd is het toch wel.
En nu Crisje, laten we eens gaan kijken wat er eigenlijk met Jeus gebeurde.
We willen je even in zijn slaap brengen en daarin zullen wij je laten zien wat er is geschied.
Kijk, Crisje, Jeus slaapt.
Maar merk je wel hoe witjes Jeus wordt?
Zie dat witte kleurtje om dat aardige wipneusje van Jeus.
Crisje, dit zou je een diepe slaap kunnen noemen.
Dat hebben overigens kinderen wel meer, maar dit is toch iets heel anders.
Kijk zelf maar!
Wat zie je nu?
Jeus is uit zijn kleine lichaampje gekropen en wat wij noemen „uitgetreden.”
Hij leeft nu tussen leven en dood en is thans veel ouder.
Jeus voelt zich minstens zeven jaar en nú, kijk maar Crisje, ziet Jeus een groot licht en in dat licht ziet Jeus een verschijning.
Die verschijning is een engel, Crisje.
En die engel is met Jeus verbonden en zegt tegen hem, dat hij gerust mag proberen om de wieg te laten schommelen, het zal Crisje wel doen schrikken, doch daardoor tevens aan het denken brengen.
En nu moet je eens kijken, Crisje.
Jeus staat hier links van zijn wieg en ziet, dat hij dat is.
Hij is alleen maar uit dat lichaampje gekropen, doch door de krachten en de wetenschap van z’n engelbewaarder die aan elk mens door Onze Lieve Heer wordt geschonken.
Maar omdat deze beschermengel er een van een bijzonder soort is, Crisje, en iets met het leven van Jeus heeft uit te staan, kan dit schommelen gebeuren.
Zou dit niet het geval zijn, dan zou er niets kunnen geschieden, want engelen, dat zul je toch wel kunnen aanvaarden, Crisje, gooien geen paarlen voor de zwijnen, verkwanselen of bezoedelen hun eigen geluk niet en verknoeien geen tijd aan domme, stoffelijke mensen, die voor hun geestelijke ontwikkeling nog niet openstaan, doch daar hoor jij al niet meer bij, Crisje.
Nu geschiedt dit schommelen, omdat wij iets op het oog hebben en al geloof je het niet, omdat Onze Lieve Heer het wil.
En dus, Crisje, Jeus is het die je aan het schrikken heeft gemaakt.
Jeus is nu zeven jaar oud en teruggekeerd in een vorig leven.
Nu duwt hij tegen de wieg!
Dat kan hij niet alleen, want de ziel, het licht, dat vanuit de ruimte tot Jeus is gekomen doet het voor hem en warempel, het doel wordt bereikt.
De wieg schommelt en je schrikt.
En dat door je eigen kind.
Jeus kijkt, hij ziet dat je schrikt, Crisje.
Hij wacht even.
De engel vindt, dat hij het nog wel eens proberen kan, want die wil dat met deze dingen het menselijke hart bereikt wordt en dat zal dan ook geschieden.
Wéér schommelt de wieg.
Nu snel je heen om die dunne doek te halen.
Die gooi je over de wieg.
Je kijkt ernaast en eronder.
Je ziet het zelf, er is niets bijzonders.
Voor de laatste maal laten wij Jeus weer schommelen en nu slaat het in je hart en Jeus ontwaakt.
Jeus komt rustig in zijn eigen kleedje terug en weet nu van „niks” meer af.
Dit alles behoort thans weer tot het verleden.
Nu kun je weer bidden, Crisje.
Maar wij hebben nieuwe fundamenten gelegd voor het machtige gebouw, dat Jeus „zie’n Engel” wil optrekken.
Dit nu kun je van ons aannemen is geschied op bevel van de hoogste engelen van Onze Lieve Heer!
Dit is geen „spielerei” en geen onzin.
Dit is dringend noodzakelijk voor Jeus, want dit leven, Crisje, dat zul je straks zien en moeten aanvaarden, is het instrument van meesters, van engelen.
Dit leven is naar de aarde gezonden om een machtige taak te volbrengen!
En wij zijn reeds nu bezig hem daarvoor gereed te maken.
Ik zei je al, Crisje, toen Jeus nog in je leefde bouwden wij reeds aan de fundamenten.
Toen droomde je erdoor, kon je zweven en de stilte van de ruimte voelen; de stilte van deze engelen en van Jeus, waarin dit leven lééft!
Is het niet eenvoudig, Crisje?
Neen, dat is het niet, want mensen zonder die gevoelens kunnen dit nooit begrijpen.
Ze zouden het kapot willen maken.
Ze zullen het des duivels noemen, omdat die mensen zélf nog tot de levend doden behoren en van deze wetten niks begrijpen of afweten.
Maar het is waarheid.
Je zult het spoedig zien.
Jeus weet van dit alles niets, hoe zou dat ook kunnen, doch wat er geschiedde, heeft hem gevoeligheid geschonken.
En daar is het ons om te doen.
Wij openen hiermee dit innerlijke leven en brengen het tot ontwaking.
Ik zeg je, Crisje, dit gebeurt alléén omdat Jeus een taak te vervullen krijgt.
Het schommelen van de wieg is een straaltje licht, is wetenschap!
Dit straaltje zal echter met de jaren steeds groter en krachtiger worden, totdat het een stralende lichtbundel zal zijn geworden, die het levenspad van de miljoenen zielen die zoekende zijn naar de waarheid, een wegwijzer zal wezen naar een hoger geestelijk leven.
En dan zul je Jeus anders zien.
Let op zijn geestelijk leven, anders gaat dat aan je leven voorbij.
Dit leven heeft afstemming op je persoonlijkheid en je gevoelsleven.
Je zult eens zien, Crisje, wat er gaat gebeuren.
Jeus zal niets leren van deze wereld, doch hij zal Goddelijke gaven bezitten!
En ook hiervoor kun je Onze Lieve Heer danken!
Als Hendrik binnenkomt, is zijn eerste vraag:
„En Cris, wat was ter vandaag weer aan de hand?”
Crisje kijkt hem aan, wat moet ze nu zeggen?
Dan krijgt de Lange het ongelooflijke verhaal te horen en ook dat ze bij Trui is geweest.
De Lange denkt na.
Crisje wacht geduldig.
Eindelijk krijgt ze zijn mening.
„Ik wil ow is wat zegge, Cris.
Ik bun, dat wèt giij, soms van alle markte thuus.
Ik bun met andere woorde wel is hadstikke gek.
Maar wat giij mien vandaag wies will make, dat geet te ver wá!
Dat geet te ver, Cris.
Vertel it in vredesnaam nie’t aan andere.”
„En dach giij, Hendrik, da’k zo gek was?”
„Dat is te bezie’n, Cris, daor zal Trui wel veur zurge.”
Crisje geeft zich eerlijk gewonnen en geeft het de Lange toe:
„En daor hèt giij geliek in, Hendrik.
Ik kan dit mien eiges jao nie’t vergeve.
Ik heb ter al spiet van.
Ik kan dat nie’t in woorde uutdrukke, aij dat maor wèt.
Maar Trui he’k al laote vule, dat ze zich niks wies mot make.”
De Lange zit achter de tafel in z’n hoek en rookt diep in gedachten zijn pijp.
Hij vindt dat ganse geval kinderachtig.
En wie zou dat niet.
Hij moet er ineens hard om lachen.
Hij grijpt Crisje, trekt haar op z’n knieën, drukt zijn lippen op haar snuit, vliegt als een razende Roeland over haar eerlijke gezichtje en lacht zo hard, dat ze het buiten wel kunnen horen.
Dacht je, Lange, dat dit Crisje kan bekoren?
Dacht je werkelijk daarmee goed te doen en ruim te zijn?
Dacht je werkelijk dat dit de oplossing was, voor dit gekke gedoe, dat geschommel van die wieg?
Man, man, wat ben je toch nog dom!
Voor de Lange is het hiermee afgelopen en Crisje is weer rustig.
De Lange zal geen hard woord meer zeggen, maar hij denkt geen ogenblik, zelfs geen seconde aan de gevolgen.
Doch straks zul je tegen de grond geslagen worden, Lange.
Je zult eens spijt krijgen van je ongeloof in hetgeen Crisje beleefde.
En je mag van geluk spreken, dat je Crisje je weer kan opvangen, of je was haar al half kwijt.
Eén ding is er echter, waar je nu toch buiten komt te staan.
En dit wordt een kloof, Lange, die je nooit meer overbruggen kunt.
Zelf spring je in een vreselijke afgrond en je merkt het niet eens.
De diepte van Crisje’s ziel zul je nooit in dit leven kunnen „beleven.”
Je hebt je daar volkomen voor afgesloten, toen je haar belevenissen als waanzin onder je voeten kapot stampte.
Dit was ook inderdaad het gemakkelijkst.
Daar heb je wel gelijk in.
Maar je had ook even voorzichtig de schouders kunnen ophalen of bedachtzaam „ja en amen” kunnen zeggen.
Dan had die ziel zich niet onmiddellijk afgesloten.
Wij geven je hiermee slechts één beeld van, hoe het ook had gekund, doch zoals je het niet deed.
Dit had dan het aanvaarden betekend van het leven, het tot eenheid willen komen met een ander.
Voor elk mensenkind is dit het huwelijk.
De man daalt af in de vrouw en zij in haar schepper.
Nu bouwen zij een brug van ongekende schoonheid!
Ze zijn één in alles en de liefde stijgt boven alles uit!
Wat geeft het toch, Lange, al zou je met je Crisje ook eens zo’n tuimeling maken?
Wat zou het je niet kunnen schenken, als je ook eens in die onzin geloofde.
Indien je had kunnen aanvaarden.
Maar je staat stil!
Je komt nu nimmer meer boven dit geluk uit.
Het is voor jou, Lange, het menselijke halt!
Maar dacht je, dat Onze Lieve Heer geen andere hoogten voor de menselijke liefde bezat?
Wij kennen de menselijke liefde.
Die liefde is stoffelijk, en dat kun je aannemen, want je gevoel is ook stoffelijk.
Maar wij hebben een geestelijke, een ruimtelijke en een universele liefde, en die liefde is het, die ook Onze Lieve Heer voor Crisje voelt en aan al Zijn kinderen te schenken heeft.
Doch dit geloof je weer niet!
En hierin ligt nu je kloof, je nekbreken, je halt, Lange!
Je smoort nu je éénzijn met Crisje.
Je houdt je zelf tegen!
En omdat je haar alleen liet staan, moet dit leven zich wel afsluiten.
Want al is het geopend, jij wandelt langs dit zieleleven heen en ziet het niet.
Heb ik geen gelijk, Lange?
Zo versnippert de mens zichzelf.
Hij versnippert niet alleen z’n karakter en slaat het andere leven tegen de grond, maar hij schenkt geen liefde.
Ga nu eens met mij terug tot het gebeuren.
Stel je nu eens voor, dat je het aanvaardt, dat Onze Lieve Heer die dingen had geschonken en dit kransje en dat rammelaartje in de wieg had gelegd?
Hoe zou je dan hebben gehandeld en hoe groot zou dan jullie beider geluk zijn geweest.
Ja, nu krab je je zelf achter de oren en ga je begrijpen waar ik heen wil.
Je stampte die dingen aan gruzelementen.
Maar toch, ze kwamen van Onze Lieve Heer.
En ik zeg je hierbij nogmaals Lange, déze dingen kwamen van Onze Lieve Heer tot je Jeus!
Deze dingen kwamen vanuit Zijn wereld en door Zijn werking als een geschenk voor je kind.
Dat Crisje deze waarheden niet onmiddellijk voelde en begreep – wat ze nu nog niet doet – was niet zo heel erg.
Maar jij smijt zonder meer alles overboord, terwijl Crisje nog voelt, dat het iets met haar kind te maken heeft.
Een tijd terug, Lange, zag je dat in de ogen van het kind.
Het is er nog, ofschoon je het niet meer ziet.
Het is nu werking geworden.
En die werking heeft Crisje gevoeld.
En hiervoor sluit jij je thans af.
Maar die lach is als die van de duizenden mensen, die stonden te lachen toen ze de Christus aan het kruis nagelden.
Ook zij konden niet geloven, dat het Onze Lieve Heer zelf was.
Die mensen beseften niet, dat Hij de krachten bezat om ze allen met blindheid te slaan, ofschoon Hij het niet deed.
Zo lach jij ook, doch weet niet waarom, en dat voelt Crisje.
Nu sta je voor je geestelijke onbeholpenheid en blijft wie je bent.
Vanzelfsprekend, dat je hierdoor je opwaarts gaan zelf aan banden legt.
Alleen door je stomme gedoe.
Het niet kunnen begrijpen wat dit geschommel je te zeggen heeft.
Zo zal er nog meer op je afkomen, doch je houdt je zelf buiten deze levens en blijft dezelfde Lange Hendrik.
Je mooie stem zul je nog wel blijven behouden, maar Crisje zal meer bezitten en verder en hoger gaan.
Zij zal steeds meer verschijnselen beleven.
Wéér zal je het niet geloven en die dingen van je weg slingeren.
Je zult sterk zijn en op je beide benen blijven staan, maar de reine klaarte van Onze Lieve Heer nimmer voelen, nimmer zul je kunnen zweven, nooit, omdat je Crisje uitlacht!
Wij, Lange, kennen de wetten.
Wij hebben ondervonden, hoe je te leven hebt om de menselijke ziel haar machtige liefde te doen beleven.
Het éénzijn is het, Lange, het éénzijn van gevoel tot gevoel, dat harten ineen doet smelten en gedachten omzetten in woorden die betekenis krijgen en man en vrouw losmaken van de stof, waarin ze leven, wat toch uiteindelijk de bedoeling is.
Of geloof je soms niet in een leven hierna?
Crisje wél!
Crisje gelooft in een hemel na de dood!
Dat gelooft ook elke katholiek, Lange, anders hadden dit stoffelijke leven en de godsdienst geen betekenis.
De mensen gaan tot God terug!
Ik ben niet van plan, Hendrik, om je een preek te geven.
Ik vertel je alleen wat je had moeten doen, om dit machtige éénzijn met je Crisje te beleven, dieper en schoner te maken, opdat jullie geestelijke hemel zich zou kunnen manifesteren.
Ik voorspel je, dat de tijd zal komen dat je berouw zult hebben, omdat je mij dan zult moeten aanvaarden, omdat je dan weten zult, waar je de eerste misstap deed.
Aan het einde van je leven zal ik het je opnieuw vertellen, Lange.
Ik zal dan voor je staan als het licht van deze wereld!
„Ik”!
En naast mij Jeus!
En dan buig jij je kop.
Voor alles, voor Crisje en Jeus!
Begrijp je mij, Lange?
Néén, hè, want je voelt mij niet eens, ofschoon ik vlak bij je ben.
Er zal een tijd komen, dat je wel tien violen kapot zoudt willen spelen voor Crisje.
Doch dan hoort zij je niet meer.
Wat je dan zult voelen is ontzettend.
Vreemd is het, Lange, maar ook dat zie ik!
Het leeft in mijn handen.
Ik ben het, die je de genade kan schenken.
Tot straks, Lange.
Ik bedoel eigenlijk tot aanstonds.
Je hoort nog van mij!
De mens zegt néén, en dan is het néén en blijft het néén ... tot hij eindelijk Onze Lieve Heer ziet en dan eerst wordt het já ..., já ..., já!
Dan kreunt hij: „Ik zal mijn best doen en mij buigen!”
Maar zag je die sprietjes?
En die willen grashalmen worden?
Vleugelen had je kunnen bezitten, Lange, en met jou ál die anderen, die zich voelen zoals jij je voelt.
Kom Crisje, wij gaan verder!
Dag Lange!