Crisje toch, ow Bennad hebbe ze alle beide beene afgereje

De mens is soms een fijnbesnaard en fijnvoelend wezen, indien hij voor het hogere leven openstaat.
Komt hij voor geestelijke en maatschappelijke gevoelens te staan, die hem door het leven worden opgelegd, maar die door het eigen handelen en denken soms een chaos veroorzaken, dan is het toch altijd weer de persoonlijkheid die er iets van heeft gevoeld, voordien of even later, naarmate hij voelt en voldoende sensitiviteit bezit om die gedachten en gevoelens te kunnen opvangen en voor zichzelf te ontleden.
Er zijn niet zo heel veel mensen op deze grote wereld, die in staat zijn, onfeilbaar de innerlijke gedachtengang te controleren en te aanvaarden.
Het merendeel onder de miljoenen kinderen van Onze Lieve Heer trekt zich weinig aan van wat het innerlijk aan het dagbewuste te vertellen heeft.
Maar die psychologie staat echter open voor duizenden gevoelswerelden, waarvoor hij leeft en waarvan hij deel uitmaakt en die vanzelf zijn ruimte is!
Het is daarentegen zeker, dat elk mens toch op die krachten en machten afstemming vindt, omdat de God van al het leven het zo heeft gewild.
De meer sterkere, bewuste intellectualiteit, dat is wetenschappelijk bewezen, leeft meer stoffelijk en maatschappelijk, maar heeft nu voor de natuurlijke eigenschappen, ook voor de innerlijke belevenissen zichzelf gesplitst en leeft thans buiten die universele aanrakingen of gevoelens.
Zij is nu niet te bereiken.
De mens zelf sluit zich voor het geestelijk innerlijke volkomen af!
De maatschappelijke taak met al haar rompslomp is het, waardoor het leven zichzelf heeft moeten splitsen en dat bracht het gemis van die sensitiviteit, waardoor meestal het innerlijke leven tot het dagbewuste spreekt.
Het is waar, de stadse mens mist nu dat gevoel, hij lijdt aan geestelijke bloedarmoede en dat plaatst hem voor tal van gebeurtenissen, waarvan hij niets heeft gevoeld, niks niet, maar die hem ineens kunnen overvallen en neerslaan.
En dan hoor je: dat had ik niet moeten doen.
Ik heb het tenslotte toch geweten, maar het drong niet voldoende tot mij door.
Ik had dan anders gehandeld.
Ik heb het dus geweten, maar ik miste iets.
En dat is de geestelijke sensitiviteit voor elk mens, voor duizenden problemen en gebeurtenissen, waarvoor je hebt te handelen.
Maar zo is Crisje niet!
Ze voelt zich gelukkig en zij is het niet.
Er is iets, dat haar leegzuigt.
Wanneer die gevoelens tot haar leven beginnen te spreken en zij ze volgt, dan voeren ze haar regelrecht naar Jan Kniep en staan beiden voor Magere Hein.
Het wonderbaarlijkste van alles is nu, voelt Crisje, dat die kracht of gevoelens, of wat het dan ook zijn, zeggen, dát wanneer Jan sterft, dan zijn ze er nóg!
Het is gek én vreemd, doch zij heeft haar volle verstand en een buitengewoon fijnbesnaard gevoelsleven, waardoor zij haar eigen innerlijk kan volgen en beleven.
Crisje weet beslist, als die er niet waren dan kon zij zeggen: mijn leven is volmaakt.
Zij kon dan haar geluk niet eens op.
Maar ze zijn er nu bij en dat is jammer.
En die gevoelens verstoren de vrede en de rust vanbinnen, ook het zalige wetenschappelijke bestaan ervan en gaat zij nog even dieper, dan staat ze voor heel iets anders, dan spreekt de menselijke liefde tot haar wezen en leven, waar zij dan mee te maken heeft.
En even later is het alweer iets anders, nú is het ... angst!
Angst, die tot haar dagbewustzijn spreekt en zij als mens te verwerken krijgt.
Johan en Bernard werken al in Emmerik.
Jeus heeft het bezorgen van de kranten overgenomen en ook hij is meermalen met bebloede benen thuisgekomen.
Diezelfde hond, die Johan en Bernard te pakken heeft gehad, beet ook hem een stuk uit zijn kuiten.
Eerst toen begrepen die mensen, dat je niet met wilde honden kunt leven en hebben ze het dier opgehangen.
Tienmaal is dat kalf verdronken, eerst toen kwam het menselijke tot een goed besluit, ook al was de handeling alweer onmenselijk, maar daarover sprak geen mens.
En ook dat alles weer door de „Niederländische Zeitung”, de opkomst voor de Lange, voor de jongens het eerste fundamentje voor de eigen persoonlijkheid, waardoor je gerust kunt zeggen, die levens zijn al begonnen.
De jongens hebben erdoor geleerd, Jeus is er ouder door geworden en de Lange én Crisje kunnen tevreden zijn.
Ook dat was voor Bernard, heeft Crisje kunnen aanvaarden, sport en daardoor vergat hij het andere.
Voor een tijd terug kwamen de jongens thuis met een koek van twintig pond.
Heel de buurt at ervan.
En eerlijk verdiend.
Door hun zingen.
De Lange was trots.
De jongens stonden al op de bühne, het succes was enorm.
Bernard was eerst even op de borstelfabriek en toen hij zag, dat hij daar geen toekomst zou beleven, ging hij naar Breitenstein, ’n machinefabriek, om voor zichzelf en Crisje geld in het laatje te brengen.
De Lange heeft zijn plannen al opgemaakt; zoals het er nu uitziet gaat het best.
Hij kan en mag niet meer verwachten, het gaat links-, noch rechtsaf, maar in één richting, bewust verder en hoger!
En dat is de Lange wel toevertrouwd, hij kan een berekening maken; hij denkt!
Wie wil hem tegenhouden?
Dat kan geen mens!
Ook het leven niet, volgens de Lange, hij is er zelf bij en dat weten ze goed!
Het kwartet van de Lange staat er best op, nu de jongens van Peter Smadel gereed zijn.
Je moet thans die vier stemmetjes eens horen.
Hij slaat met zijn kwartet alles.
Ernst en Willy Smadel, Johan en Bernard hebben prachtige stemmen van Onze Lieve Heer gekregen.
Bernard is de uitverkorene, zijn stem is enorm en gaat de hoogte in; als Bernard z’n stem door zijn kop de ruimte geeft, hoor je een jongensachtige nachtegaal met de sopraan van een lief meisje erin en dat wil toch wel iets zeggen.
Toen kregen ze voor hun mooie zingen die koek van twintig pond op hun schouders gelegd.
Dat was voor Crisje iets prachtigs, een belevenis, waarvan zij de ruimte ziet en voelt, toekomst is het!
En onder dit alles door voelt zij zich belabberd, in haar leeft er angst.
De Lange gaat er niet op in, hij kan niet begrijpen, dat Crisje nu die dingen wil aanvaarden.
Immers, gaat niet alles prachtig?
Hebben wij te klagen Cris?
Niks is er verkeerd.
De kinderen zijn gezond, Teuntje is erbij gekomen, ze hebben thans zes flinke jongens en een meisje gekregen, wat wil Crisje nog meer?
Crisje wil niets anders, niets, maar vanbinnen voelt zij zich treurig, altijd weer die angst.
Er zál iets gebeuren, waardoor zij dit enorme geluk verliest!
Slinger het maar van je af, maar is dat zo eenvoudig?
Kun jij jezelf wegslingeren?
Het zit vanbinnen, Hendrik.
En dat vanbinnen praat tegen mij en steekt thans z’n vuile overheersende kop op!
Verleden zondag zong de Lange met het kwartet in de Plantage.
Er waren Duitsers gekomen om ernaar te luisteren of het geschikt zou zijn voor de bühne, zover is het al.
Crisje viel na afloop haar Lange van geluk om zijn hals en kuste hem waar al die mensen bij waren, wat toch niets voor Crisje is.
Maar zo mooi was er gezongen.
Zo machtig mooi was het; de echo in de Plantage zond de stemmen over het volk heen, ja op Montferland konden ze hen bijna horen.
Na dit feest kreeg de Lange nieuwe contracten en ook dat betekende geld in het laatje.
Maar Crisje bleef droevig, bleef die nare gevoelens behouden, zelfs geen kruiebitter spoelde die drang of kracht uit haar leven weg, het bleef!
Voor het maatschappelijke is Crisje dus niet bezorgd.
Dat leven kijkt zij recht in de ogen, beiden zijn zuinig en kunnen iets bedenken, géén halfje gaat hier ondoordacht door de vingers.
Er komt een fijn stuk grond en kijk eens achter in het hok?
Straks wordt er weer geslacht; de kinderen groeien als kool.
Het leven is wondervol, alléén dit éne weg en wij zijn er.
Is dit soms een waarschuwing door het leven gekregen?
Kan het leven tot je dagbewuste „ik” praten?
Dat blijkt zo te zijn.
Crisje beleeft het!
De kinderen zien er goed uit, hebben fijne bloesjes aan, schoentjes ook, en de Lange een mooi zwart pak, zij haar mooie spullen, maar wat is er dan toch, Crisje?
En toen voelde zij zich gereed om aan dat innerlijke te denken.
Zij kon er niet aan ontkomen en begon er dan ook maar aan, anders zou zij het straks niet in de ogen kunnen zien.
Jeus zit in de hoogste klas, hij leert wel iets, maar toch niet al te veel.
Vraag hem niet om ’n getalletje uit te rekenen, hij is er niet toe in staat.
Toch ging hij regelmatig over, doch de kennis van de meesters heeft hij opgezogen met zijn innerlijke leven, dat hem dan de antwoorden liet geven.
Crisje zegt: na Teun krijgen wij geen kinderen meer, Hendrik.
Ze weet, dit is het laatste.
Hendrik denkt het ook, maar hij zal rustig afwachten.
Wanneer ze bij elkaar zitten ’s avonds, en praten over alles, is er toch altijd die angst ook.
En dan hoort de Lange:
„Wat za’k ow zegge, Hendrik.
’t Is ter en ’t is ter nie’t.”
En dat wil zeggen, je hebt het en je kunt niets doen, niks!
Je kunt het niet kwijt.
Ook al verzet ik mij ertegen, het helpt niet.
Het is sterker dan ik, Hendrik.
Het loopt je achterna, als je lekker slaapt, maakt het je wakker en dan ligt het onder en in je hart.
Nu drukt het ’n prop in je keel, zodat je denkt, dat je soms stikt, zo erg is het, maar bovendien zo bewust.
Je kunt jezelf er niet van bevrijden.
En toch ben je kiplekker en zo gezond als een vis.
Bidden helpt niet!
Ik bid dag en nacht, dat weet je, ook mijnheer pastoor heeft er geen weet van.
Is dat soms het leven Hendrik?
Wat is eigenlijk het leven?
Het leven is mooi, maar het leven kan je ook kraken en dan sta je immers voor Magere Hein?
Is dat het soms?
Kijkt Crisje naar Jan, dan is het, alsof het gevoel vanbinnen zegt: daarmee heeft het te maken en op dat leven heeft het een eigen afstemming gekregen.
Maar Jan is springlevend, hij ziet er best uit en zijn halsje geeft geen reden voor ongerustheid.
Wat wil je Crisje?
Wat heeft dit alles te betekenen?
Heb je soms te hard gewerkt, Crisje?
„Néé”, krijgt de Lange, „dat is ’t now nie’t, Hendrik, het is gans wat andes!”
Zijn wij dan voor zorgen geboren, vraagt de Lange zich af?
En ook dat is het niet, hier heeft Onze Lieve Heer, voor Crisje dan, niets mee te maken, het leven is het!
En dat staat eigenlijk toch buiten Onze Lieve Heer.
Ook weer niet, maar wat is het dan?
En dan, op ’n morgen, voelde Jan dat zijn halsje strak stond.
Hij wreef aan zijn halsband ...
Crisje zag het en toen loste er iets van die angst op, nu wist ze er al iets van.
Jan loopt nu aan de halsketting van Magere Hein, als een hond aan ’n touw gebonden.
Want dat is het!
Het is niet anders.
Jan zit aan Magere Hein vast en die zegt: vooruit Jan, kom!
Ik ga linksaf, je hebt mij van dit ogenblik af te volgen!
Is het niet zo?
Of is het anders?
Een week later was die strakke band om Jans keel al wat meer opgezet.
Hendrik, kijk is?
Wij raken Jan kwijt, de eerste verschijnselen zijn er nu.
Ook toen kon de Lange de innerlijke angst van Crisje aanvaarden.
Het gevecht met Magere Hein staat voor de deur, hij zit thans bewust achter de kachel.
Je krijgt hem door niets meer de deur uit, voor geen geld laat hij Jan los!
De buurt ziet, Jan heeft weer een verbandje om zijn hals.
O, mijn goede Onze Lieve Heer, ik zie het.
Ik behoef nu niet te bidden!
De tijd van de goeie Jan is voorbij, hij kan zich gereedmaken.
Jan loopt thans bewust aan de halsketting van Magere Hein.
De jongens weten het ook.
Zij behoeven nu geen koeiepoep bij Hosman te halen, de wit-zwarte heeft nu geen kracht meer, de universele wilskrachten van Magere Hein overheersen.
Zij allen horen het heel goed, hij fluit nu zijn deuntje.
Wat is die kerel toch sarcastisch, maar zij mogen niet klagen en niet mopperen, de tijd is eerlijk verdeeld.
Jan is voorbereid!
Jan hoeft niet te blaffen, daarvoor is hij een mens, maar je zou zo zeggen?
Het bloed vloeit al.
De dokter hoeft niet te komen kijken.
Ze hebben hem nu niet nodig!
Hier helpt niks meer!
Dat weten ze!
Dit kan niemand hen afnemen en ook geen mens hen wijsmaken, dit is het einde voor Jan.
Jan blaast straks zijn kraaienmars, zei Bennad en Jeus voelde het.
En Jan is ertoe in staat, hij weet het, hij zegt het zelf: „Ik ben tevreden en ik geef mij nu over.”
Die grote Jan Kniep toch, denken de jongens en weten Hendrik en Crisje alleen, geen mens onder al die mensen hebben het in de gaten; deze ruimte kregen zij cadeau omdat Crisje en de Lange ... hun vriend hebben aanvaard.
Veel bloed vloeit er.
Hoeveel bloed heeft een mens toch?
Liters vliegen er uit dat gat in de hals van Jan.
En dat vloeit maar raak, dag in dag uit en het stinkt, dat je het tot over de grens kunt ruiken.
Crisje verbindt Jan dan ook op zolder.
Wanneer Jan dik ingepakt beneden komt, wandelt hij regelrecht naar zijn stoel achter de kachel en begint het bovennatuurlijke-ruimtelijke gesprek met Crisje.
Heel de dag hebben zij het nu over Magere Hein, die erbij zit en soms even weg is, omdat hij hier en daar wat heeft te halen.
Jan kan hem niet meer ontlopen.
Jan zit aan zijn halsband vast, een ketting is het van vlees en bloed en omdat het vlees en bloed wegrot, is het zo’n dooie streng geworden.
En eerlijk is eerlijk, Magere Hein neemt nu geen halve maatregelen, die weet wat hij wil!
Hoe is het mogelijk, denkt Crisje, maar Jan rot weg, hij heeft geen vlees meer, al dat vlees, dat menselijke hoedanige dat, wat zoveel betekenis heeft, omdat het zo heerlijk warm kan zijn en waarmee je de eigenlijke, maar uiterlijke pret geniet en niets met het innerlijke te maken heeft, dat rot voor je ogen weg en het stinkt nu reeds als een lijk dat tot ontbinding is overgegaan.
Hier weten ze het, dat vanbinnen straalt je toch nog, ondanks ál deze rottigheid tegemoet en laat je, of je wilt of niet, schreien.
Zo lief is het en het heet Jan Kniep!
Dat heeft een naam gekregen, dóór de mensen, dat vanbinnen kennen de mensen nog niet en heeft, zoals het er hier uit ziet, de meeste betekenis, dat blijft eeuwigdurend voortbestaan voor Crisje, Jan en Jeus, omdat zij die wetten mochten leren kennen!
Eerlijk is eerlijk.
Magere Hein is nu niet aan te vallen, niet te mismaken en niet te belazeren.
Dit is van tevoren uitgemaakt en nog wel door Onze Lieve Heer!
Bid nu dag en nacht voor Jan Kniep en je zult straks moeten aanvaarden, dat je gebeden niet voor álles kunnen helpen en daarenboven dus door géén God, geen Onze Lieve Heer worden verhoord.
Dit is het stoffelijke én het aardse einde!
Wanneer, vragen ze zich thans af, moet en kun je bidden voor je geliefden?
Dacht je, dat bespreken Jan en Crisje met elkaar én Crisje, die toch als een heilige is en een volbloed katholiek, dat weet mijnheer pastoor en daar zet hij zijn eigen leven voor in, dat zij nú nog in staat was om Onze Lieve Heer te bewegen Jan nog vijf maandjes te schenken om het stoffelijk leven nog even te mogen behouden ... dat zij een Mis liet lezen voor Jan?
Die Mis en die gebeden helpen nu niet meer.
Jan moet dood, Jan zal sterven voor hier, maar hij zal leven daar voor eeuwigdurend, bij José, bij de „Lange” van Jeus en de velen die voor zichzelf hun kraaienmars mochten blazen!
Is het niet eenvoudig komt er van Jan tot Crisje, als je alles van tevoren weet en als je je aan Magere Hein kunt overgeven?
Hier wordt over „Geestelijke Wetenschap” gesproken; hier beleven ze realiteit, ook al staat de katholieke kerk in hun midden, zij krijgt nu door Jan en Crisje „Universele Ruimte” en waarachtigheid.
Als dit de mensen eens konden aanvaarden en indien mijnheer pastoor dit zou kunnen voelen zoals Jan en Crisje en „Rome” eens kon overtuigen, dan was dit geloof ...
Goddelijke diepte én ruimte en vertegenwoordigde de katholieke kerk God en Christus,
Onze Lieve Heer voor het eeuwigdurende weerzien, waarin bijna élk mensenkind wil geloven en kan aanvaarden, omdat het zó reëel en natuurlijk is, omdat het bij een „Vader” van „Liefde” behoort!
Zou een heilige als Crisje, anders kunnen voelen en denken?
Néén!!!
Dat kan zij niet, omdat dít het ís!!!
Jan belkt ook niet!
Jan kan niet belken.
Hij wéét!
En omdat hij het nu beslist weet, is het geloof in God bovennatuurlijk geworden.
Mijn hemel nog aan toe, mensen, dit is het immers?
Dít is het!!
Jan de grote, vertrouwt Crisje toe:
„Ik ben voorbereid, Crisje.
En ik dank God, dat je mij zo hebt willen verzorgen.
Ik zal dat waarderen, Crisje en nooit, nooit vergeten.
Je weet het, ik ben nimmer een ondankbare geweest.”
Dat zegt een Jan de koloniaal.
En deze koloniaal is als een meester zo sterk en bewust ten opzichte van het aanvaarden van Magere Hein.
Laat mij gerust leegbloeden ... fijne „Hein” ... Ik weet wie je bent!
Jij bent geen vernietiger, geen afbreker, maar een fijne kerel.
Eén ding weten wij, ondanks alles, je rotte kroon timmeren wij straks van je vuile kop, want achter het innerlijke, néé, dat bedoel ik niet „Hein” ... ik bedoel, achter dit smartelijke, onmenselijke masker dat jij draagt, zie ik het leven en daarom ben ik niet kwaad op je.
Maar deze kroon moet van je hoofd af!
Jij slaat de mensen door hun onwetendheid.
Zeker, waarachtige Hein, jij hebt geen schuld, ze willen immers niet anders?
Aldus, vergeef het mij maar.
Jan aanvaardt de rechtvaardigheid van Magere Hein.
Ze hebben het leven eerlijk verdeeld.
Jan vindt hem welwillend en liefdevol.
Straks krijgt Jan ruimtelijke vleugelen, want hij was een goed mens.
Jan heeft de mensen geen benen uitgerukt.
Maar wie dat wel heeft gedaan, já, voor die wordt het moeilijker, omdat je die ruimte en die eeuwigheid hebt belazerd.
En Hein is ervoor om je daarheen te voeren.
Het is hierdoor, ook al zit z’n halsketting nog niet om uw nek.
Maar Hein heeft armen- en benenkettinkjes zat.
Hij heeft ze zelfs als speldeprikjes zo nietig en toch, ook door zo’n nietig vergiftig dingetje blaas je je eigen kraaienmars voor Magere Hein én Onze Lieve Heer.
En die mars is vals als een kat tijdens háár voorjaar ... ruzieachtig is het gehoor!
En dat ben je nu zélf!
Voel je het?
Je blaast zélf de eerste trompet, maar vals, huichelachtig en lelijk, geen mens wil naar je luisteren.
Beestachtig ongezellig klinkt het, maar het eigen leven loenst je thans toe en praat met je.
Wil je die lieve stemmetjes niet eens beluisteren?
Waar je heengaat, ben je alléén, alléén met je gehuichel én je eigen rotte ziel en zaligheid!
Hard?
Toch kun je er niet aan ontkomen, omdat nú de engelen weten hoe je daar heet en wie je bent!
Of dacht je zelfs Onze Lieve Heer nog te kunnen belazeren?
Dat zouden ze wel willen, nietwaar, Lange?
Dan kochten de rijken nieuwe magen en nieuwe, ándere, betere hersens en speelde elkeen voor Rembrandt, voor Beethoven en Bach, maar die dingen zijn niet te koop!
Jan stinkt uren in de wind, maar wat geeft dat?
En dat heet bloedende kanker.
Voor miljoenen mensen het middel om er fatsoenlijk uit te stappen én, dat weet Crisje, in „derde graad”, nog te genezen is.
Maar wéé de mens, die last heeft van de vierde, vijfde, zesde en zevende graad, die zijn niet te genezen door koeiepoep en daar zal Jeus, lieve, lieve Crisje, later de eigen wetten en werelden van verklaren, omdat ook dat tot zijn taak zal behoren.
Is dat even iets, Crisje?
Magere Hein, jij krijgt hier niet de „droedels” ... jij weet wat dit te betekenen heeft en nu is dat niet voor je leven te bespreken.
„Van eiges, Jan, daor zie’n wiij mekaar weerum.”
Hoor je het?
Zo praten Jan en Crisje.
Zij zien elkaar straks terug.
Voor deze natuurlijke levens bestaat er geen eeuwige verdoemdheid.
Ook geen vagevuur, je enkele zonden, ook al heb je gemoord, die kun je voor Jan en Crisjes Onze Lieve Heer weer goedmaken en daarvoor krijg je ook de „Goddelijke” gelegenheid.
Is dit eventjes een klankje voor je ziel en zaligheid?
Is dat even een muziekje voor je menselijke oortjes?
Já, aanvaard het toch, dat de God van al het leven die „LIEFDE” is en dat altijd is geweest, je niet stopt in een vagevuur, of in een eeuwigdurende hel, „HIJ” kan je leven niet missen!
Jij „mens” moet naar „HEM” terug om „HEM” daar in alles, voor alles, en dat is „Licht, Leven en Liefde” ... ook voor het vader- en moederschap, te vertegenwoordigen!!
Hier kun je tien miljoen uitroeptekens achter plaatsen en de God van al het leven danken en uitroepen: „HIJ is Liefde!”
En Hij sluit niet één vonkje van zichzelf uit en voor zijn hemelen af, omdat élke vonk van leven en vooral de mens ... een Goddelijke zélfstandigheid heeft gekregen!
Toen Crisje en Jan dit alles bevoelden en overzagen, was Jan nét vel over been, stonk zijn leven zo erg, dat de duiven op het dak dachten: in welke rotte wereld leven wij nu, het lijkt wel, alsof de ruimtelijke mestput openstaat.
Zo erg was het!
Ze hebben het op zolder beleefd, de duiven koerden minder toen Jan er nog was, ook zij wisten en begrepen, van Jan krijgen wij straks niks meer, hij smeert ’m!
Die goeie duiven toch!
Vier maanden later stond er een steen boven het stoffelijke graf van Jan Kniep en kon je erop lezen:
„Hier rust in Vrede, Jan Kniep, broeder van Gerrit, Anneke, Greida en Willem, dat God hem moge begeleiden.”
En nog iets anders ... maar dat hoorde bij Indië ...
Jan de Koloniaal was hartstikke dood!
Zijn er nog spullen over van Jan?
Hier heb je alles.
Is dat werkelijk alles?
Ja, meer is er niet.
Ja ziet u, wij hadden gaarne een herinnering aan Jan, dat kui toch wel begrie’pe?
Van eiges!
Neem alles maar, Jan leeft in ons hárt.
Jullie de spullen en dat wil toch wel iets zeggen.
Jan teerde uit.
Magere Hein vrat aan zijn stelsels en het ging onfeilbaar bewust en zeker ...
Zeg het nog eens, Crisje?
Zeg het nog is, Bennad?
Heb je die begrafenis niet meegemaakt?
Zag je de jongens van Crisje belken?
Zag je Bennad niet?
Die schreeuwde alsof hij Crisje had verloren.
Zag je Johan?
Zag je Jeus, Hendrik, Gerrit, Miets en Teun niet?
Heb je de Lange en Crisje niet gezien onder Jans familie?
Néé, dan zul je voor straf morgenavond om zes uur Jans stervensbed beleven, omdat je voor dit en het volgende leven zult leren denken!
Mens, ga uit mijn ogen.
Ik kan je niet zien.
Het is jammer, maar het is de waarheid!
Ik heb je lief?
Geloof het niet!
Kletspraat is het!
Ik kan zonder jou niet meer leven?
Morgen of over drie jaartjes slechts, krijg je een dolk in je hart!
Geloof de mensen niet wat ze tegen je hebben te zeggen, kijk alléén naar hun daden en wik en weeg, wánt, over vijftig jaar bezwijken ze nog.
Eerst dan sta je voor dat menselijke belazeren!
Jij gaat nooit meer van ons weg.
Morgen lopen ze zélf weg!
Jij hebt me lief?
Ik geef je álles!
Als het erop aankomt, geloof het, dan ga je de deur uit, ze smijten je op straat met alles wat je vroeger hebt gegeven en mocht schenken, uit liefde, jazeker, of hebben stoffelijke spullen dan niets meer te betekenen?
Néé, van eiges, néé ... alleen als je hart erin zit dan leeft het en wordt het stoffelijke vanzelf eeuwigdurend.
Of Bach, ook uw Beethoven, God vergeef het mij, ook uw Titiaan en al die groten van ziel en geest, gingen er voordien aan en men brak hun kostbare nek; alsof die dingen niet zijn gebeurd.
Hierdoor weet de wereld, heeft het vlees en het bloed toch niet alles gekregen, dat heeft Crisje leren kennen.
Dirk je gerust op ... dat vanbinnen is het!
Dat geeft kleur en gestalte aan het stoffelijke en voert het tot de bezieling.
Eerst nú spreekt de ziel en de persoonlijkheid door de stof en is een mens mooi en ontzagwekkend groot.
Je zou nu denken, hiermee zijn die innerlijke gevoelens schoon uitgeleefd.
Crisje voelt echter, nog is zij niet vrij.
Integendeel, die zijn er nog, ook al, en ook dat is héél duidelijk voelbaar ... heeft het niets meer met de halsketting van Magere Hein uit te staan.
Het is waar, denkt ze, toen zij al die narigheid door Jan beleefde, was het iets zachter, nu keert het in alle hevigheid terug.
Nu gaan haar gevoelens naar Bernard.
De jongen kent geen gevaar.
Ook al is de Lange streng en zit Bernard ook nu soms beneden in de duisternis, de Lange slaat het er niet uit.
Bernard krijgt z’n geld voor een tramkaart, doch heeft er pret in om die zekerheid te verkopen en op Zutphen-Emmerik te springen.
Jan de Neus, wandelt de wagens door, van voor naar achter, Bennad en zijn vrienden springen eraf en erop, rennen Zutphen-Emmerik in vaart voorbij en trammen nu voor niks.
Maar dat wist Crisje niet eens, totdat de Lange hem in de gaten kreeg, hem onder handen nam wat toch niet hielp.
Op stuk van zaken kun je hem niet doodslaan.
Jan de Neus dient Zutphen-Emmerik op zijn manier.
Hij weet het, vroeg of laat liggen die knapen te apegapen en hebben al die ouders de narigheden.
Hij knipt kaartjes en kijkt, Jan is niet streng genoeg, van alles is er te beleven.
„Bennad, zú giij moe’der gin verdrie’t doe’n?”
„Néé, moe’der, ik zal der veur zurge.”
Elke morgen houdt Crisje haar hart vast.
Je staat machteloos.
Als volwassen mens en ouder, heb je niets meer te zeggen.
Jeus heeft op ’n nacht gedroomd, dat Bernard op twee krukken rondwandelde.
Bernard lag onder de tram, ging naar een ziekenhuis en liep op die twee krukken.
Toen hij ’s morgens wakker werd, wist hij het nog, doch hij sprak er niet met Crisje over, moeder heeft zorgen genoeg.
Een nare droom was het!
Crisje zit op een middag achter de kachel en dommelt een beetje in.
Ineens wandelt ze door Zutphen-Emmerik.
Is Hendrik er niet?
Daar is de Lange en hier is Johan.
Waar is Bernard?
Die is er niet.
Viermaal vliegt ze door de tram en kan Bernard niet vinden.
Ze gilt, maar ze hoort het niet.
Miets schrikt wakker.
Op de dag dromen, denkt ze, is gevaarlijk en een naar gevoel bleef bij haar achter.
Wat doet Bernard toch?
Waren de mannen er maar.
Een uur later zijn ze thuis.
Ze praat met Bernard, de jongen geeft haar ja en amen, maar het angstige gevoel vanbinnen mindert nog steeds niet, het vreet aan haar hart.
Vanmorgen is het gevoel ontzettend.
Ze heeft de boterhammen gereedgemaakt.
Vannacht heeft het ’n ietsje gevroren.
Eén voor één vliegen ze de deur uit.
Haar hart bonkt nu, wat is er toch?
Bernard, o Bernard toch, had ze hem vanmorgen maar thuis gehouden, was hij maar ziek.
Maar wat doet een mens als je gezond bent?
Kan een mens een averechtse beslissing voor het eigen leven nemen?
Néé, dat heb je niet in handen.
Bernard is zoals gewoonlijk, de deur uitgerend.
Een half uur later gaat de deur open.
Een vrouw staat voor Crisje en dat is het vreselijkste monster als mens dat ze hier kennen.
Als die over je vloer komt brengt ze een bende narigheid met zich mee en zingen de duivelen in de hel.
Crisje, nu is je angst weg, thans mag je het weten.
„Crisje toch, ow Bennad hebbe ze alle beide bene afgereje.”
Tegelijk ligt Crisje tegen de vloer, ze bezwijkt!
Jeus vliegt het bed uit en vliegt het wijf in de haren.
Hij pakt haar beet en slingert, hoe jong hij ook is, het wijf de straat op.
Het grote mens tuimelt tweemaal over het hoofd ziet hij, maar dat is voor haar geklets.
Er mochten eens anderen zijn geweest, die Crisje deze machtige boodschap hadden verteld.
Wat narigheid betreft, zij is altijd de eerste.
Wat geroddel aangaat, zij kletst altijd en heeft menig mens bezoedeld en mismaakt door haar duivels karakter.
Jeus rent weg.
Hij vliegt opnieuw, de Grintweg af, breekt bijna zijn nek over een hoogte bij Theet Hendriks, verliest een stuk van zijn knieschijf maar voelt het niet.
Hij moet naar Bennad.
Als hij daar aankomt, ziet hij, dat ze Bernard juist op een ladder hebben gelegd en wegdragen.
Bij familie van de Lange wordt Bernard op een tafel gelegd, de dokter is al geroepen.
Bernard kijkt hem in de ogen.
Hij vraagt:
„Heij vul pien Bennad?”
„Néé”, komt er beslist en bewust, „ik wil met pien nie’t te make hebbe.”
Jeus voelt, dat zijn broer hem dwingt achter zich te kijken.
Over Bernard ligt een laken, als hij zich omkeert, kijkt hij naar het stuk been van Bernard met een schoen en een stuk van de broek eraan; hemel nog aan toe, is dat van Bernard?
Het laken wordt opgelicht, hij kijkt nu naar het afgereden been en bezwijkt, doch houdt zich aan zijn dagbewustzijn vastgeklampt.
De grote mensen leren thans Bernard van de Lange kennen.
De jongen lacht, hij doet net, alsof hij slechts een schrammetje opgelopen heeft, meer is er niet.
Jeus bedenkt zich, hij ziet, Bernard is een stuk van één been kwijt en niet zijn beide benen en dat moet moeder weten.
Wat is er gebeurd, Crisje?
Trui heeft Crisje bijgestaan.
Trui doet alles om haar te steunen.
De Lange, Crisje, ging als altijd rustig naar Jan Hieltjes, de halte voor Zutphen-Emmerik.
Juist toen de tram naderde, de Lange heeft Johan, noch Bernard gezien, was de Lange onder aan de Grintweg en kon er meteen opstappen.
Daar heeft de tram een sukkelgangetje en moet dat gedrocht de hoogte van het kerkhof halen, waarvoor het alle krachten moet inspannen.
De Lange zit in de tram, maar voelt niet, dat Bernard daarginds, net tegen het kerkhof, op straat leegbloedt, want Bernard is ’n ietsje Zutphen-Emmerik tegemoet gelopen en sprong er daar op.
De treeplanken, Crisje, zijn glad, omdat het vannacht gevroren heeft.
Bernard glijdt tussen de treeplank en een wiel en wordt door Zutphen-Emmerik meegesleept.
Had de Lange even naar links gekeken, dan had hij Bernard daar zien kruipen.
Bernard kruipt in de richting van het kerkhof en begint te schreeuwen.
Door de Lange wordt zijn gekerm niet gehoord, die zit lekker in de warmte en weet van niks, niks, Crisje.
Ook al zit hij er bovenop, hij voelt niks!
Wat jij reeds maandenlang voelt en onder je hart ondergaat, daar zit de Lange bovenop en merkt niet, dat deze zelfde Zutphen-Emmerik z’n kind een been afgereden heeft.
Het bloed van Bernard spoot tegen de onderste planken, bijna had het de Lange bereikt, maar hij voelt en hij ziet niks!
Hij is niet gevoelig voor zijn eigen bloed, Crisje.
Dat is nu weer heel iets anders, dat weet je wel beter, maar tussen het innerlijk gevoelsleven én het innerlijk voelen en denken is een heel groot verschil.
En dat heb je of je hebt het juist niet.
Meer is er niet.
Johan heeft rustig bij Hieltjes de tram genomen.
Maar ze waarschuwen Hendrik al.
Crisje hoort van Jeus, hoe Bernard eruitziet.
En nu vertelt hij haar, dat Bernard niet dood gaat.
Hij vertelt haar van zijn droom, dat Bernard naar een ziekenhuis toeging en hij met twee krukken en één been thuis kwam.
Crisje denkt aan haar eigen droom.
De angst heeft zichzelf veranderd in rein en zuiver weten.
Het menselijke hart krijgt nu de natuurlijke ontspanning, het is voorbij.
Bernard is nu getemd, weet ze.
Het leven zélf heeft Bernard onder handen genomen, voor zijn leven is Bernard nu „koes”!!
En Jeus moest tegen Crisje zeggen, uit naam van Bernard, hij heeft geen „pien”!
Wat ’n dag is het toch.
De gevoelde en beleefde drang in haar, heeft zichzelf onfeilbaar verstoffelijkt.
En tóch er is nog iets over.
Nóg is niet alles weg.
Wat is dat?
Gaat Bernard dan toch dood?
Néé, hij komt met twee krukken thuis en aan de visioenen van Jeus behoeft zij niet te twijfelen.
En nu is het wachten op vader.
Kwam de Lange maar gauw.
Eindelijk, vader is er.
Hoe is het met Bernard, Hendrik?
Bernard maakt het goed, Crisje.
De doktoren zeggen, dat ze nog nooit zo’n sterk kind hebben gezien.
Hij vroeg onmiddellijk om een zure haring.
Bernard voelde zich flauw en had een rare smaak in de mond.
Een wonder is het.
Niet zo erg is het, Crisje.
Eén been eraf.
Rechterarm driemaal gebroken.
Rechterbeen driemaal gebroken, rechterarm als een kurkentrekker, door Zutphen-Emmerik gekraakt.
Vanbinnen is er niets geraakt, Crisje, hij komt spoedig thuis, alles gaat best, de groeten van Bernard.
Hoe is het mogelijk, kan Bernard nog genezen.
Jeus zag hem thuiskomen op krukken.
Nu hoort de Lange van zijn droom, ze weten het.
Het ergste is, de Lange voelt, ze zitten hém dwars.
En voor Crisje is alles nóg hetzelfde vanbinnen, nog is haar gevoel niet opgelost, ze voelt, er komt nog meer narigheid.
De Lange kan zijn kop buigen, voorlopig zingt Bernard niet meer.
Jeus rent rond met een halve knieschijf, en het leven gaat verder, ook nu worden de kranten rondgebracht, doch het loopt op z’n eind, de Lange zelf voelt er niets voor.
Crisje is het, die de Lange nieuw leven geeft.
Hij lijkt als gebroken vanbinnen.
Zijn toekomst ligt aan gruzelementen.
Het leven heeft hem ’n klap gegeven van achteren.
De Lange is sterk, doch dit was raak en Onze Lieve Heer gaf hem deze tik om na te denken.
Is dat zo, Lange?
Zondag is de ganse familie in Emmerik.
„Dag moe’der?
Bu-je kwaod op mie’n, moe’der?”
Die Bernard toch.
Ze zullen alles proberen om de knie te behouden.
Twee weken later geven ze dat op en ondergaat Bernard enige operaties, er is van het linkerbeen slechts een klein stompje over.
Het leven gaat nu rechtsom ... dat van vorige week ging altijd linksaf, nu rechts, Bernard wordt geen machinemonteur, maar kleermaker.
Negen maanden later komt hij thuis, op twee krukken.
Nu beginnen de innerlijke verzweringen, er zitten nog splinters in de heup en die moeten eruit.
Het kind lijdt ontzettend, maar ook nu leren ze hem kennen als een sterk karakter, je staat erbij te belken.
Maar de ren is uit Bennad gereden, hij is kalm en gans de buurt eet hem op.
Mijn hemel je moet hem zien.
Is er niets te jatten?
Lust Bernard geen lekker appeltje?
Zal ik eens voor je gaan kijken, Bennad?
Jeus gaat er thans op uit om voor zijn broertje te jatten en brengt hem mooie wijnappeltjes, maar dat was eens en nooit meer, ze zaten hem achter de vodden.
Is er nog aardigheid aan om te leven?
Já, door een been te verliezen zijn je hersens nog niet kapotgereden en het innerlijke.
Dat is iets anders, daarin is rust gekomen, de Bernard van vroeger hebben ze getemd.
Jeus gaat door het vuur voor Bernard, als een hond ligt hij voor zijn bed.
En de Lange?
Die is stiller geworden, er broeit iets in de Lange, het is net alsof de Lange om iets treurt.
Vader sukkelt vanbinnen, dat zien al de kinderen.
Zijn vuur in de ogen, waar de mensen zo bang voor zijn, is ’n ietsje gedood, gedoofd is iets anders.
Gerrit Noesthede kwam erbij en gaf de Lange een pak slaag.
Dit waren ze niet van hem gewend, maar de Lange had het te slikken.
„Cris, wat hèt Hendrik toch?”
„Dèn lut zien kop hange, Gerrit.”
Geen kruiebitter bracht verandering in de Lange.
En toch, als je hem zag, viel het niet eens op.
Daarvoor moest je hem langer kennen.
Zat Magere Hein soms toch mee aan tafel?
Waren de helderzienden hier te veel ingesteld op de arme Bernard?
Lange, word wakker, aanvaard het!
Crisje en Bernard groeien je nu over het hoofd.
Zit daar toch niet Magere Hein?
Néé, maar in Crisje begint het opnieuw te zagen en te schreeuwen, néé, dat is het niet, was dat maar waar?
Kwijnend is het, het is iets dat langzaamaan groeit en ook weer ’n eigen kop opsteekt.
Het is ook iets, dat een sterke persoonlijkheid bezit en kans ziet, om je dag in dag uit te treiteren.
Het is iets, dat langzaamaan je bloed wegzuigt, je het licht in je ogen misgunt en veel meer nog, waarvan je weer niet kunt rusten, de lekkerste soep smaakt je nu niet meer.
Je trek is weg!
Je voelt nu, dat je gebeden niet hoger komen, dan het plafond van de keuken.
Dat is erg.
Dat is bar.
Dat is iets heel verschrikkelijks.
Je staat er bovenop en je voelt het niet en toch, als een giftig reptiel kruipt het tot je menselijke hart.
Het leeft daar en rust uit, of het is bezig om je zélf bewust te smoren.
Nu maar afwachten hoe het zich openbaart!