Deut, giij krie’g zondag ’n cent van mie’n aij now efkes met Jeus wilt spulle

Bernard en Jeus zijn vrienden geworden.
Bernard voelt, dat hij nu voor zijn broertje iets betekent.
Zijn leven staat voor veel open en dat kan hij dan aan Jeus doorgeven.
Hij heeft nu ontzag!
Iets van hetgeen vader bezit en het is net zo sterk, je hebt nu de duisternis en het licht in eigen handen, maar dat is voor Bernard de kelder!
Bernard houdt van Jeus, omdat deze vriendelijk en dankbaar is.
Hij weet, je kunt Jeus op veel trakteren en zijn blijdschap doet je dan goed.
Het is de blijdschap die moeder voelt, wanneer zij voor die luizen van kerels eten kookt, die zwervers, die altijd bij moeder komen, week in week uit.
Die blijdschap, Bernard begrijpt het nu, komt in je hart en dan begint het.
Wat er dan allemaal tot je leven spreekt, is natuurlijk weer heel iets anders, doch het is er.
Ze trekken er elke morgen op uit.
Crisje vindt het zalig, zij kan nu haar werk doen en is van al die vragerij af.
Bernard leert Jeus nu van alles.
Elk ding krijgt betekenis voor Jeus en hij wil overal het een en ander van weten.
Gisteren waren ze op het andere kerkhof.
Ze keken naar de menselijke graven en naar die stenen.
Dat was kaasje voor Jeus.
Hij is er nog niet vrij van, het spookt nog in z’n kop en vannacht heeft hij ervan gedroomd.
Maar het komt beslist in orde, vroeg of laat stelt hij zijn vragen en dan verneemt Crisje wat hij in al die dagen heeft gehoord.
Toen Bernard hem vroeg, hoe hij zich voelde, nu hij hem zijn wijsheid gaf, kreeg hij ten antwoord:
„Ik mot hie’r oaver naodenke, Bennad.
’t Is me nog al wat.”
Dat is waar, dacht Bernard, maar hij voelde zich zo trots als ’n kropper, stak z’n borst vooruit en voelde zich kiplekker.
Hij liet Jeus eventjes iets beleven en dat was geen kleinigheid.
Maar de kerkhofbewaker joeg ze weg, ze hadden op deze heilige plek niets te zoeken.
De man wist echter niet waar het om ging anders had hij het stel niet weggejaagd.
Toen keken ze door het heggetje, naar al die Onze Lieve Heer’s en Maria’s en naar de engelen op de stenen beelden boven ’n graf, waarvan Jeus alles wilde weten.
Waarom vliegen die engelen niet weg?
Bernard zei, stenen engelen kunnen niet vliegen.
Bernard voelde zich.
Hij was geen bangschijterd.
Johan wel.
Die wilde met die dooien niet te maken hebben.
Daar moest je van dromen en dan ging het spoken en van spoken wilde Johan niets weten.
„Maor”, vroeg Jeus thans aan Bernard, „wat zun spoke?”
„Ja, wat zun spoke?
Spoke zun spoke.”
„Giij wet ’t nie’t??”
Bernard moest voor de dag komen, maar inderdaad, hij wist het niet.
Hij sloeg ’n gek figuur.
Maar wat zijn spoken?
Wat wil Jeus van spoken weten?
Hebben spoken iets te betekenen?
Bernard begon te denken, hij moest wel denken, anders kreeg z’n broertje in de gaten dat hij het niet wist en ging zijn ontzag verloren.
Het was wel een woord om het te onthouden.
Moeder wist het wel.
Maar waarom wilden de mensen engelen op hun kerkhof hebben?
Kerkhof.
Een mooi woord, het heeft iets van de kerk en het hof.
De kerk en het „HOF” waren dingen van Onze Lieve Heer.
Wist Bernard dat ook?
Jeus voelt het wel.
Hij is er dichtbij.
Bernard voelt het niet.
Daarna gingen zij naar de „Wal” en na de Wal tot de Vissche Wei, een ruw stuk land met sloten erdoor, waar de jongens en meisjes ’s winters schaatsenrijden en rond slieren.
En hierachter ligt de Plantage.
Daar kun je lekker verstoppertje spelen.
Geen mens kan je daar vinden.
Toen Bernard het Jeus eventjes wilde laten zien, kon hij later de weg niet meer terugvinden en moest Bernard bekennen, dat hij in de Plantage was verdwaald.
Waren er geen andere mensen in de Plantage geweest, dan hadden zij die nacht buiten kunnen slapen.
Thuis wachtte hun natuurlijk ’n pak rammel en daar deinsde Bernard voor terug.
De kelder thuis, dat was het ergste wat er bestond!
Van Crisje kreeg hij ’n standje en zij beloofde hem, indien het niet weer zou geschieden, zij er niets van tegen vader zou vertellen, maar voor ergere zaken mocht zij niet liegen.
Crisje geloofde de jongens.
Het had niets met kattenkwaad uit te staan, want anders?
Vandaag heeft Bernard iets heel leuks in z’n kop.
Daar zal Jeus van opkijken.
Hij wil hem met Deut Messing in contact brengen.
Dat is ’n halve gek, waar je om kunt lachen.
Deut is ongeveer vierendertig jaar oud en een reus van ’n kerel.
Maar simpel.
Deut zit meestal op de grote steen op de hoek van het Dassensteegje bij het café Klink te denken, als men dat tenminste denken mag noemen.
Hij sijpelt en dan loopt hem het speeksel uit de mond.
Dan is Deut echter gevaarlijk.
Dan slaat Deut, die anders geen beest iets doet, van zich af.
Hij bijt en slaat en dan weet elkeen, tot de kinderen toe, dat je voor Deut moet oppassen.
Deut heeft dan meestal iets met zijn vader gehad; zijn lamme vader, maar niet vanbinnen, vanbinnen kan Deut z’n vader uitschelden als ’n wilde en dan slaat hij er soms op ook.
Wat Deut in zijn kop mist, of wat dan de oorzaak is, waardoor Deut zo is, mist zijn vader in zijn benen.
Maar dan heet dat verlamming.
Deuts gebrek heeft nog geen naam gekregen, zelfs de dokter weet het niet!
Ze noemen het: simpel, maar zou je willen zeggen, dat Deut gek is?
Dan ben je zelf niet veel wijzer.
Deut is niet gek!
Hij denkt als een kind en is zoals zo’n leventje zich voelt.
Daarom willen de kinderen met Deut spelen.
Het is waar, beide zijn gebrekkig en hebben menselijke hulp nodig, maar de oude Messing duldt niemand in zijn omgeving.
Hoe het er daar uitziet?
Moet je maar niet aan denken.
Deze twee mensen hebben niets aan hun leven, niks!
Waarvoor ze leven weet geen mens.
Deut zit weer op zijn steen.
Er valt iets te beleven voor de kinderen.
En daar voelt ook Bernard iets voor en dat wil hij Jeus laten zien, want het wordt iets bijzonders.
Is Deut gewoon?
Já ... dat zie je direct.
Nu weet Deut ook hoever hij mag gaan met de kinderen, die hij moet kietelen.
Maar probeer het eens als hij sijpelt?
Dan word je doodgedrukt.
Als Deut rustig zit, is er geen gevaar voor de kinderen.
De ouders kijken eerst even angstvallig, want zij weten er alles van.
De simpele kan, als hij goed is, werken als een paard.
De mensen vroegen zich ook af, wat die twee hulpbehoevenden toch op het land uitvoerden.
Toen ze zich daarvan op de hoogte gingen stellen, zagen ze, dat de oude Messing z’n Deut commandeerde hem te volgen.
Dan raapte de simpele de aardappels op en smeet ze in ’n mandje; het was net echt!
Heel de dag waren beiden dan op het land.
Tot ze ineens ruzie kregen en dan kon je lachen.
Wie echter goed nadacht, schreide zich volkomen leeg, zo zielig was het schelden van de vader tegen zijn achterlijke kind, dit ziekelijke karakter van Deut.
Zo nu en dan was het een drama.
De oude Messing sloeg erop en Deut, die gedwongen werd om naar zijn vader te komen, kreeg er dan van langs, totdat de oude Messing zijn innerlijke leven raakte en Deut er vandoor ging.
Het spreekt vanzelf, dat de oude Messing ’s nachts buiten meermalen in regen en wind heeft gezeten, want niemand wist, dat Deut de benen had genomen.
De mensen begrijpen niet, dat de oude Messing nog leeft.
Een sterk mens was reeds lang bezweken, doch de oude Messing niet; als staal zo sterk was dat leven en ook zo hard voor Deut.
Je rilde en beefde ervan als je het hoorde en zag, dan was je in staat om de oude Messing, zo lam als hij was, een pak slaag te geven en een flink ook, zo’n sarder was het!
Een bloedzuiger.
Een vuile doerak!
Omdat de oude altijd tot Deut schreeuwt en hij niet voelt, dat Deut niets aan dat geschreeuw heeft, slaat hij er direct op en het is gek, maar de simpele vergeet dat niet.
Ook dat hebben de mensen opgemerkt.
Het is heel iets anders, niet gewoon dus, omdat zij hebben waargenomen, dat de oude Messing een tijdje kan slaan en sarren.
Plotseling echter komt er in Deut iets in opstand en dan is het mis.
Nu kan de oude Messing zich gereedmaken voor het ontvangen van ’n pak slaag.
Dat doet Deut op zijn eigen manier, door zijn denken, en dan valt de oude Messing van zijn kruiwagen af, juist daar waar hij drie à vier meter naar beneden rolt de Grintweg af met groot gevaar z’n nek te breken.
Toch heeft de oude Messing z’n nek nog niet gebroken.
Het is net, alsof Onze Lieve Heer denkt: zover is het nog niet, laten die twee elkaar nog maar eventjes pesten, dan heb „IK” hier niet zo’n moeite met die levens.
Waar vrouw Messing gebleven is, weten ze niet meer.
Vroeger heeft Deut in elk geval een moeder gehad, men vermoedt dat zij gestorven is.
Alleen de ouden hier kunnen het weten, de jongeren kennen alleen Deut en de oude man, de simpele en de lamme.
Een gekkenhuis is het!
En kijk nu eens.
Een meisje van vier vraagt Deut of hij Anneke even wil kietelen.
Deut, kietel Anneke eens, dan krijg je straks een cent.
Voor dat verdiende geld, koopt Deut z’n sigaartje, hij is een liefhebber van roken.
En Deut kan roken, niet één man kan hem dat verbeteren.
Ook Jeus zal dat leren kennen.
De vriend van Deut is Duumke, ze zijn bijna onafscheidelijk.
Haast elke dag kun je ze tezamen zien, doch soms rent Duumke bij Deut weg en zoekt het ergens anders.
Ook dat weten de mensen en de kinderen, want Duumke zorgt thans voor zichzelf.
Hij doet boodschappen voor de mensen en krijgt dan iets te eten.
Men zegt: Duumke heeft ’n lintworm.
Of dat zo is, weet niemand, het is echter waar, Duumke blijft schraaltjes, klein en nietig, hij groeit niet, ook al eet hij wat tien varkens niet op kunnen.
Hij is de kleinste en de nietigste uit een nest, doch als je zijn broertjes ziet, vraag je jezelf af, hoe is het mogelijk?
De één heeft alles, de ander niks, niet eens ’n gezond lichaam, want zo’n lintworm is ook niks gedaan.
Is Duumke er ook?
Já, nu kun je lachen.
Bernard en Jeus verkennen de boel.
Duumke eet iets, hij heeft zojuist weer een lekker hapje gekregen.
Als je Duumke ziet en zijn innerlijk leven voelt, kom je vanzelf tot Deut.
En toch zijn beiden verschillend, Duumke is kinderlijk naïef, Deut onmenselijk simpel.
Hebben deze verschijnselen, vragen de groten zich af, iets met elkaar uit te staan?
Bernard ziet het al, ze hebben lol met Deut en Duumke staat naast zijn machtige vriend.
Ze hebben pret om het gepraat van Deut, als je die verhaspelde woordenstroom hoort, ril en beef je van plezier, want wat is een mens die niet kan praten.
Deuts woorden krijgen zijn keelgat niet te beleven, daar weigeren ze het menselijke denken te volgen.
Zoals een hond kan grauwen, blaft Deut z’n woorden door het keelgat en daar moeten de kinderen om lachen.
En toch, ze weten precies wat hij zegt.
Zo zijn kinderen, de oudere mens vraagt nu: wat zei Deut?
Wat wil Deut?
Zei Deut iets tegen mij?
Bernard wijst naar Deut.
Hij kent hem al zo lang en heeft al veel met hem gepraat.
Meermalen is hij door Deut gekieteld.
Jeus krijgt nu te horen:
„Wiij deur Deut gekieteld worre, Jeus?”
Deze wil eerst even de buurt verkennen.
Is dat wat?
Hij leeft hier z’n hele leven lang, maar van een Deut wist hij nog niks.
Hoe is dat nu mogelijk.
Dicht bij huis bevinden zich de grootste wonderen.
Waarom heeft Bernard hem dit niet eerder verteld?
Deut rookt z’n sigaartje en Jeus ziet het al.
Deut kán roken.
Vader kan het hem niet verbeteren.
Bernard hoort nu en dat stemt hem gelukkig:
„Dèn ken roke, Bennad !”
Bernard hoort hem niet eens, hij vraagt Deut:
„Deut??? ...
Deut?? ...”
Dat moet je enkele malen doen anders hoort Deut je niet, maar eindelijk reageert hij en kijkt Bernard in de ogen.
„Wat is ter, Bennad?”
„Deut, giij krie’g zondag van mie’n een cent, aij now efkes met Jeus wilt spulle.”
Thans volgen de vragen en Deut begint al:
„Waor is ow Jeus, Bennad?”
„Hie’r, Deut, hie’r biij mien, dit is Jeus.”
En thans maakt Jeus kennis met Deut Messing.
Deut maakt zich al gereed om Jeus te kietelen.
Die staat tussen zijn benen, de reus kan hem thans dooddrukken.
Maar er gebeurt niks!
Deut is nu niet gevaarlijk.
Is dat wat?
De kinderen giechelen al en Jeus lacht ook.
Het is een gek gevoel, al de kinderen dansen nu van pret.
Ze weten precies wat Jeus nu voelt.
Maar als Deut hem te hard kietelt, flitst Jeus tussen zijn klauwen vandaan.
Hij heeft er genoeg van.
Nu volgt er ’n ander kind.
Deut blijft kietelen, totdat het hem zelf gaat vervelen.
Ook dat verstand bezit hij nog.
De simpele is speels geworden, zijn menselijke verstand werkt nog, maar kom eens bij Deut als de oude Messing erop geslagen heeft?
Dan weigert er iets en dat iets is nu opstandig én kan je doden ook!
Elk normaal menselijk gevoel, dat voor het normale bewustzijn iets te betekenen heeft, is er thans uitgeslagen, of wat is het?
De kinderen zoeken een ander slachtoffer.
Duumke lacht, hij verrast Deut telkens met iets anders.
Hij houdt Deut ’n stukje worst voor zijn neus, dat de simpele wel lust.
Ze zijn als een paar, deze dwerg en de reus Deut.
Jeus vraagt:
„Is dat now Duumke, Bennad?”
„Jao, dat is now Duumke.”
„Waorum hiet dèn Duumke?
Wat is: Duumke?”
„Ook wat ...”, valt er, Bernard weet het niet ... „Duumke is Duumke.
Dat kui met ow eige oge zie’n.”
En nu heeft Bernard gelijk, je ziet het, Duumke is als een magere dwerg en toch weer geen dwerg.
Moeilijk is het, want een dwerg is anders.
Maar Bernard zegt nog: „Das ’n hummel.”
Maar wat is een hummel, Bennad?
Duumke is eigenlijk groter dan een dwerg.
Duumke krijgt precies zoveel interesse als Deut.
Het is een prachtstel.
De een is gek en de andere heeft altijd honger.
Duumke is achttien jaar en ziet eruit als ’n verschrompeld mensenkind.
Ook hij rookt al als een stoommolen als er wat te roken is.
Je kunt deze twee mensen niet gelukkiger maken, een sigaartje is alles!
’n Sigaretje zegt niks, zo’n ding blaas je zo weg en dan hebben ze weer niks.
Ze weten, zo’n sigaartje duurt langer.
Wil je roken, Duumke?
En dan hoor je, waarvoor de kinderen alles doen en bij vader sigaren jatten voor Duumke:
„Alsjeblief, graag, wâ?”
Zie je, dat klinkt lekker, als je dat hoort, steel je voor Duumke alles.
Duumke rookt nu en Deut heeft niets om op te zuigen.
Dat is voor de simpele erg, hij is er stil van.
En nu krijgen de kinderen hem niet zover, Deut heeft nu pijn vanbinnen.
Duumke rookt en hij heeft niks.
Deut loenst naar Duumke en de kinderen loeren erop, ineens, zo gek is Deut nu, rukt hij Duumke z’n eindje sigaar uit zijn vingers, trekt en zuigt zo, dat er weinig van over is.
Mag Deut geen trekje, Duumke?
De kinderen vragen het voor Deut.
Toe, Duumke, laat Deut nu even trekken.
En zie, dat moet je meemaken, het is om je dood te lachen, maar zo is het ook weer niet, je staat ernaar te kijken en het doet je goed.
Je vindt het zielig en onbeholpen, zo leuk als het is.
Hoe vindt jij het Jeus?
Allen werken nu op Duumke.
Die staat nu alleen tegenover tien kinderen.
Van drie en drie en half vragen Duumke om Deut even te laten trekken.
Maar die is niet gek, hij geeft liever zijn leven weg als dat stumpke sigaar, zo graag rookt hij.
Zoveel heeft het roken voor deze ziel te betekenen.
Maar Duumke zegt: „Néé!”
Deut geeft hem ook niets.
Hij heeft gezien, dat Deut gisteren rookte en heeft Deut toen aan hem gedacht?
Dat beleven nu de kinderen.
Jeus is net gek van spanning en Bernard ziet het, ook hij geniet door Jeus.
Een hummel van drie rent naar huis om aan moeder voor Deut een sigaartje te vragen.
De kinderen kunnen het niet langer verdragen, Deut begint te sijbelen en dan is het erg.
Anneke Knie’s zegt, dat zij, ook een hummel van drie jaar, voor Deut iets zal halen.
Maar Duumke is niet gek, Anneke hoort nu:
„Dat hèt giij mie’n ook al gezeid, maor daor kump niks!”
Zo gek is Duumke niet.
De kinderen hebben thuis al slaag gehad, omdat de vaders hun sigaartjes missen.
Al die zaken verhuizen naar Deut; voor niets en iets zegt Duumke: alsjeblieft, graag, en daarom is het!
Deut kijkt steeds naar de handjes of er niets in zit.
Hij zit hier voor „schobberdebonk”, weten de mensen, maar het gaat om een sigaartje, een eindje worst en het gekijk naar de mensen.
Wat ziet Deut?
Duumke is „rékalsetrant”, zeggen de kinderen, wat het is, dat weten ze niet, maar het laat je even lachen.
Ja, dan hebben ze schik en dan praat de lintworm van Duumke hardop!
En dat is nog het gekste van alles.
Als Duumke rékalsetrant is, stellen de kinderen hem vragen en dan hoor je:
„Giij hèt nog bruurs ook, Duumke?”
„Jao, drie.”
„En zun die nét as giij bunt, Duumke?”
„Néé, ik bun de énige, is het antwoord op een vraag van een hummel van drie jaar aan ’n jongen van zestien; het oudere kind geeft antwoord totdat het innerlijke leven denkt, stik, of giij kunt doodvalle!
„Wet giij, Duumke, dat giij ’n lintworm hèt?”
„Jao, dat wet ik.”
„Wat is dat, Duumke?”
Komt er nu nog geen sigaartje?
Néé?
Dan kunnen ze de kanarietjespip krijgen.
Voor een half sigaartje mag je Duumke alles vragen en dan krijg je ook op alles antwoord.
Heb je daartegen niets in te zetten, kun je even later doodvallen.
En dat vliegt ineens over zijn lippen.
Maar nu moet Deut roken.
En eindelijk hebben de kinderen het zover gebracht.
Deut lukt het niet, want Duumke houdt Deut in de gaten, als hij hem vrijwillig een trekje schenkt.
Hij houdt het eindje zelf vast, hij vertrouwt zijn vriend voor geen cent en zo’n eindje is wel duuzed waard.
Deut wil nog even trekken, maar Duumke vertikt het.
Een jongen ziet het, hij wijst naar het jasje van Duumke, de lintworm kijkt en rits, Duumke is z’n sigaartje kwijt.
Moet je dat armoedige gezicht nu eens bekijken.
Hij krijgt tranen in zijn ogen, je krijgt medelijden met de stakker, maar Deut trekt aan het eindje sigaar en zuigt het bijna in één trek foetsie.
Nu gaat het heen en weer, de kinderen volgen Deut en voor Duumke doen ze thans alles, want Deut heeft het besef niet, dat het eindje van Duumke is.
Wat moet je nu doen, jongens?
Jeus kijkt, hij kan de pret van de kinderen begrijpen.
Heel de Grintweg staat vol kinderen.
Ook de ouderen komen kijken, hun geschreeuw kun je onderaan de Grintweg horen.
Nu gebeurt er een wonder voor Deut.
Hij krijgt een verse sigaar en geeft Duumke zijn pietleuterig stukje terug, onder de sabbel van Deut.
Duumke trekt al, ze zijn tevreden, even later wil Duumke van Deut even trekken en begint de lol opnieuw.
„Van wie hèt giij ow sigaar gekrége, Duumke”, willen de kinderen weten.
Duumke vertelt ze thans alles.
De kinderen horen hem uit en vernemen meteen, waar Duumke voor gebruikt wordt.
Soms komen de grote mensen erbij staan en horen ze: laat Duumke met rust.
Duumke vertelt alles, hij weet geen verschil tussen goed en kwaad, van vader en moeder.
Hij vertelt wat ze bij hem thuis uitspoken, alles wat ze doen komen de kinderen van hem te weten.
En dat wilden zijn gezonde en sterke broers voorkomen.
Toen vielen er slachtoffers, stroomde er ook bloed, omdat dit te ver ging.
Maar kinderen zijn kinderen, en een lintworm blijft een lintworm, voor een stukje worst doe je alles.
Vele groten kregen een pak slaag van de broertjes van Duumke en daar hadden ze gelijk in, waarom bemoeiden de groten zich ermee?
Voor een boterham met worst, persen ze Duumke leeg, en als je dat volgt, moet je toegeven, dat zo’n jongen nog heel wat verzetten kan.
Dat noemden ze de lichte karweitjes, maar Duumke deed soms werk van een sterke kerel en dat was dit leven misbruiken.
Jeus geniet vandaag.
Hij dankt Bernard uit de grond van zijn hart.
Elk ogenblik krijgt Bernard te horen, hoe wonderbaarlijk hij het vindt.
Dit spel met Deut en Duumke, begrijpt hij.
En toen Duumke ineens Deut verraste en hem het sigaartje uit z’n vingers rukte, hoorde je het geschreeuw in Emmerik.
Wat een lol hebben de kinderen, maar Deut sijbelt nu, en dat is erg.
Jeus heeft zich bij het hek van vrouw Peters neergelegd en volgt alles.
Hij wil weten hoe Deut zich voelt, dat heeft nu voor hem betekenis.
Hij wil weten, waarom Deut gek is.
Wat is dat?
Hij wil Deut bevoelen, maar begrijpt dat het niet zo eenvoudig is.
Duumke heeft nog steeds de sigaar te pakken en Deut belkt bijna.
Bad Klink, die op een afstand het doen en laten van de kinderen aanzag, komt nu naderbij en geeft Deut een ander sigaartje.
„En now gin ruzie meer make, verstaon, Duumke?”
„Néé, Bad.”
„Giij der ook nog een, Duumke?”
„Alsteblief, graag, Bad.”
Ook Duumke krijgt ’n ander sigaartje.
Het is waar, oud en jong hunkert ernaar om dat Duumke te horen zeggen, zo leuk en zo beleefd klinkt het in je oren.
Dat doet een mens goed.
Het gevaar is voorbij, ze smoken nu en hebben hun strijd vergeten.
Kijk die Deut roken, denkt Jeus.
Vader kan het zo niet.
En de mensen, de mannen weten het, Deut rookt als een burgemeester.
Van wie heeft de simpele dat gekregen?
Innerlijk is Deut nu schatrijk dat zie je.
Soms komen er mannen om Deut een rokertje te schenken, alleen al om hem te zien roken, zo leuk is dat, maar ook zo rijk.
Ze komen hem zo nu en dan roepen en dan rookt Deut z’n sigaartje op, dat moet je zelf zien of je gelooft het niet.
Bad Klink heeft de dag voor de kinderen verprutst.
Nu hebben ze niets meer aan Deut.
Als hij rookt is hij er niet meer, dan is hij een ander!
Dan kan de rest van de wereld doodvallen.
Zo gek is Deut, geen mens weet wat het eigenlijk is!
Dat gerook van Deut laat je geen ogenblik met rust, je moet ervan dromen!
Het loopt je achterna, het kruipt in je kop, of je wilt of niet, je voelt deze menselijke bekoring.
Baronachtig lijkt het!
Was Deut al eens een baron?
„Néé”, valt er over de lippen van Jeus tegen Bernard, „zo kan vader ’t nie’t!
Dat ha’k eerder motte wette.”
Bernard voelt wat hij wil zeggen.
Maar dan moet Jeus eerst weten, dat hij juist vandaag tot de wereld is gekomen en dat door hem.
Op stuk van zaken is ook hij in de ogen van Bernard nog een hummel.
En dan vallen er harde woorden, dan begrijpt Bernard hem niet en voelt Jeus zich te groot en te oud.
Nu rollen ze weer uit elkaar en voelen zich vreemd, vooral, als Bernard zegt, dat hij er glad naast is en van Deut en Duumke geen snars begrijpt.
Maar wat hoort Bernard nu?
„Zak ow is wat zegge, Bennad?
Holt giij ow stront-wereld maor, ik hold de mie’ne!” en dat is voor Bernard ’n slag midden in zijn gezicht.
Jeus is nu een ondankbare hond.
Strontwereld, zei dit kreng?
Is dit een strontwereld?
Is Deut, Duumke en alles wat er hier te beleven valt, stront?
Zie je, daar kan Bernard dan niet bij.
Jeus denkt na en Bernard is het alweer vergeten, maar het is Bernard zijn eigen schuld, waarom maakte hij zich zo dik?
Is Bernard al eens in een hemel geweest?
Néé, hij weet niet hoe het er daar uitziet.
Jeus wel en dat is heel iets anders dan de drukte van Deut en Duumke, dat gelach van de kinderen, dat begrijpt zelfs Fanny, maar Bernard niet.
Jeus heeft vandaag leren denken.
Wat zijn broertje zo wonderlijk vindt, is als niks ... en niks is niks!
Dat moet je zelf uitvinden en dat doet hij, maar dat weet Bernard niet.
Jeus volgt Deut anders.
Hij vraagt zich af, waarom Deut daar juist op die steen zit.
Duumke zit op de grond naast Deut en rookt, kinderen zijn er nu niet meer voor Duumke, hij rookt.
Hij doet iets.
Jeus volgt deze twee vrienden, hij daalt af in die organen, in het lijf van Deut, want daarin leeft het en daarmee kan hij praten.
Nu hij daarin is, voelt hij stilte en die stilte kent hij.
Maar die andere stilte, die hij soms beleven gaat, is anders.
Wanneer de kindertjes tot hem komen om te spelen, dan is er ook stilte, maar die stilte heeft niets met die van Deut uit te staan, want die is anders!
En daarvan heeft Deut niks!
Maar Deut is het zelf!
Hij voelt en ziet het.
Hij kan daarin denken en dat kan Bernard niet.
En dat is een strontwereld!
Maar zijn wereld is een andere en daar hebben de mensen niks van, geen kind hier, geen mens!
De strontwereld van Deut is alles wat ze bezitten.
Alles!
Jeus boort zichzelf in de ogen van Deut.
En dan daalt hij, telkens probeert hij hetzelfde, in het leven van Deut af, om daarin te voelen en te kijken.
Nu hij de eigenlijke Deut gaat voelen, kan hij met hem praten.
Hij roept tot de simpele: „Deut???”
Hoor je mij?
Deut???
Nog een keer proberen.
„Deut???
Hoor je mij, Deut???”
En zie, Deut kijkt naar Jeus.
Is dat wat?
Dat kan Bernard niet.
Toch is het heel eenvoudig.
Dat kan elkeen, als je maar wilt voelen en wilt denken, dan gaat het.
En Jeus voelt nu, Deut heeft er ook iets van.
Deut is gek, zeggen de mensen, maar dat is niet waar.
Dat vanbinnen ín Deut slaapt nog en dat is alles.
Deut, voelt Jeus, is eerst drie jaar oud.
Nu hij Deut bevoelen kan, is ook Jeus ouder geworden.
Door dit voelen verandert zijn innerlijk leven.
Hij daalt opnieuw in Deut af en dit zijn voor Jeus de eerste fundamenten om menselijk en geestelijk-wetenschappelijk te leren denken.
Néé, Deut is niet gek, maar Deut is ook niet wakker.
Maar wat wil dat zeggen voor deze wereld?
Waarom Jeus, geeft Onze Lieve Heer jou dit gevoel en Deut niets?
Waarom liet Onze Lieve Heer Duumke een lintworm en een ander kind geluk?
Waarom gaf Onze Lieve Heer jou alles, al dit mooie?
Onze Lieve Heer weet er alles van, Jeus, alles!
En Hij drukt het éne kind niet aan „Zijn” hart om het andere dood te drukken, dat is allemaal door de mensen zélf, Jeus.
En dat leer je nog wel in dit leven.
Dat begrijpt Bernard niet en ook geen ander mens.
Praat nog wat met Deut en je hoort hem in je zelf spreken.
Jeus praat thans met Deut op afstand.
Niemand hoort het, geen woord komt er over zijn lippen en toch, hij spreekt met Deut.
Deut lacht vanbinnen en schreit tegelijk.
Het is als het gejank van een geslagen dier.
Het gejank van een ziel, een gemarteld wezen.
Dat leven daarin jankt nu.
Dat leven wíl leven en kán het niet, dat leven schreit.
Het leeft onder een zwaar gewicht, op dat leven rust zeker duizend kilo, het is als doodgeslagen, maar waardoor?
Jeus ziet, dat Deut zichzelf op eigen kracht niet kan verwijderen.
Waar Deut in leeft, is een grote kliek.
Later, Jeus, veel later, zul jij de wetten van Deut z’n toestand leren kennen en zul je boeken schrijven.
Jij zult de mensen vertellen, waarin Deut nu leeft en waarin al die andere mensen leven, die als Deut zichzelf hebben verloren, zoals zal blijken, maar toch is dat ook weer niet juist.
Deut is waarachtig wakker, doch leeft niet in het dagbewustzijn, maar juist onder het normale maatschappelijke voelen en denken van de normale mens.
Nu Jeus naar de andere kinderen kijkt en ook Bernard volgt, weet hij, dat al die kinderen daarvan niets bezitten.
Maar in Deut schijnt er ook een zon en is er leven te zien, doch dat heeft even tijd nodig om door te breken en dan kan ook Deut praten.
Bij Duumke regent het, bij Deut is er warmte te voelen.
Deut is ’n echt mens!
Nu hij dit heeft beleefd, springt hij op en rent naar Deut en vraagt het simpele leven:
„Deut, zulle wiij vriende worre?”
De kinderen vinden het gek.
Doch dat vragen al de kinderen, allen verzekeren zij zich van zijn vriendschap, dan word je ook niet meer doodgedrukt en kan je niets meer gebeuren.
Voor Jeus is deze vriendschap iets heel anders, hij kan er Deut door helpen.
Hij kent Deut Messing zoals niemand hem kent.
De kinderen roepen:
„Jeus Roelofse is ’n kameraod van Deut geworre.”
Er is feest, echte pret.
Weer heeft Deut er een vriend bij, iedereen van de Grintweg kent dat.
Al de kinderen loeren erop, ze willen de vriendschap van Deut bezitten, want Deut is machtig.
Zo’n reus is niet voor de poes; vriendschap met Deut is een lot uit de loterij, het is meer dan dat.
En Deut, hoe gek hij ook is, hij aanvaardt niet elke vriendschap.
Sommige kinderen moeten erom bedelen en niemand weet waarom Deut zo is.
Hij weigert beslist enkele kinderen te aanvaarden en dit is niet alleen voor de kinderen een raadsel, maar ook voor de ouderen.
Wie dat alles kent en gevolgd heeft, schudt met zijn hoofd, maar vraagt zich daarenboven af: wat leeft er toch in zo’n simpele kop?
Het is een psychologie, waarvan niemand ’n fundamentje ziet, geen stadsmens kent ze.
Jeus kent nu het geheim van Deut, hij heeft Deut in zijn zak, hij kan met hem doen wat hij wil.
Bennard zal dat spoedig moeten beamen en tevens grote ogen opzetten.
„Jao”, komt er van de reus, „met ow wik vrien’de worre.”
En grif legt Deut zijn klauw om het handje van Jeus, dat volkomen verdwijnt, maar waar hij niet angstig om is.
Ze zijn even volkomen één, de kinderen zijn al jaloers en ook Bernard heeft het nu te pakken.
Jeus hoort:
„Is dat gadverdikke wat?”
Jeus weet, dat hij Bernard de mooiste dag in zijn leven heeft ontfutseld.
Bernard loert hier al zo lang op, maar hij heeft moeten slikken, dat Deut hem vandaag moet en morgen niks van hem wil weten.
Dan kan Bernard weer doodvallen, wat is dat toch met Deut?
Waarom zijn die twee ineens goeie vrienden geworden?
Dat heeft Jeus, denkt Bernard, alleen voor mekaar gekregen door zijn gesmeigel.
„Dat ís „gesmeigel”,” slingert hij Jeus in z’n gezicht.
Dat had hij moeten weten, dan had Jeus deze kans niet gekregen.
Jeus staat daar bij Deut en houdt nog steeds z’n klauw vast en de simpele vindt het blijkbaar prettig.
Van links en rechts klinkt het:
„Vieze smeigelaar!
Smeigelen, dat kui wel, wâ?
Deut belazere!”
Jeus vindt er niks meer aan, hij kijkt Deut in z’n ogen en de simpele hem.
„Zun dat efkes valsche honde, Deut?”
„Jao”, krijgt hij terug.
„Jao!”
En zo is het, Bernard.
Bernard gaat het hardste tekeer en springt bijna uit zijn vel van de kift.
Hij kan dat niet verdragen, het is me nog al wat en het schelden begint opnieuw.
„Wach maor, leleke suffet, ik krie’ge ow nog wel te pakke.”
En tegen Deut:
„Deut, kietel dèn now is te baste?
Druk dèn is te pletter Deut?
Laot um is efkes starve?
Dèn belazed ow waor giij eiges biij zit en dèn kan smeigele as zuute drop.
Deut, daor is ’t end van weg!
Deut, dèn hèt de mazele en de roodvonk gehad.
Deut, dèn bast van de luus.
Deut ...” er komt geen eind aan het gescheld van Bernard, maar Deut hoort niets en Jeus weet, deze vriendschap is niet te vernietigen.
Deut heeft hem vanbinnen gevoeld, niemand is in staat om hem uit deze handen te trekken.
Nu Bernard tracht om Jeus uit de handen van Deut te rukken, grijpt Deut naar Bernard, en had hij hem doodgedrukt.
Nu is er geen houden aan, Bernard heeft het te pakken.
„Van mien heurt giij niks meer.
Leleke schijnheilige rotzak!
Hèk mie’n daor alle dage veur uutgesjauwd?
Ondankbare hond!
Luuzekop!
Zijk-in-bed!”
Dat is gemeen, Bernard.
Nu weten de kinderen, dat je broertje zo nu en dan in bed piest.
Maar dat doe je zelf ook, Bernard.
En het is alweer gek, de kinderen reageren niet, ze moeten er niet om lachen, ze weten het, allemaal zijn ze wat losjes vanonder als ze slapen, dat is geen nieuws.
Ze kijken naar Bernard, alsof ze willen zeggen: dat doe’t giij eiges ook!”
Néé, het lukt niet, Bernard, jij krijgt Jeus niet uit die handen, maar hier is iemand anders die dat wel kan.
Ineens, en ook dat is een wonder en een groot raadsel, staat de Lange voor Jeus.
„Komp giij is hie’r.”
Deut laat hem vrij.
„Wat mot giij daor met dèn gek?”
„Deut is nie’t gek, vader!”
„Zo, is Deut nie’t gek.
Maor das geveurlik, wâ?”
„Das nie’t geveurlijk, vader!”
„Wat zèg giij mie’n?
Wi giij wel is ow mond holde?”
Bernard barst van de lol, nu krijgt Jeus ervanlangs, maar de Lange trekt naar huis toe.
Geen minuut later verdwijnt Deut en zwaait Jeus waarachtig nog goeiedag ook.
Duumke volgt Deut, voor vandaag is de pret voorbij.
Maar hij heeft Deut als vriend gekregen.
De Lange vraagt hem:
„Hoe wèt giij zo zeker, dat Deut nie’t gek is?”
„Dat wèt ik, vader!”
„Maor giij hèt niks te wette, wâ?”
„Jao, vader.”
Lange, dat is jammer.
Zo krijg je nooit contact met je kinderen.
Je leert hem nu niet kennen en dat is toch de moeite waard, Lange.
Jammer, waarom kan hij niet met vader over Deut praten, denkt Jeus.
Waarom niet?
Ook vader weet niks van Deut, niks!
Deut is niet gek!
Deut is níét gek!
Niemand neemt hem dit af, geen vader en geen moeder.
Maar de Lange moet lachen om de wijsheid van kinderen.
Die hummels ook?
Waar grote mensen geen verstand van hebben, denken kinderen alles van te weten.
Kinderlijke hersentjes doen alsof er geen wetenschap bestaat.
„Mien hemel”, hoort hij z’n vader zeggen: „wat hèt giij ’n minsekennis gekrege”, tegelijk staan ze in de keuken.
De Lange vertelt Crisje van het geval en Crisje wil weten waarom hij zo vroeg thuis is gekomen.
„Is ter wat, Hendrik?”
„Néé, Cris, daor is niks.
Niks is ter!
Ik heb wie’n motte brenge bij de baron.
En ik hèt dat gauw gedaon, wâ.
Ik dach zo, dan heb ik lekker wat veur mie’n eiges oaver.
En hie’r bun ik now, Cris.”
„Veur wie was die wie’n, Hendrik, zeg giij?”
„Veur de baron zei ik al.
Dèn zúp van de beste, Cris.
Maor kie’k is wa’k hie’r heb?”
De Lange haalt ’n fles wijn voor de dag van de allerbeste soort.
„En de baron zei tége mie’n Cris, dèn moje aan ow Crisje géve.”
„Zei dèn dat, Hendrik?”
„Zo waor as ik hie’r zit, Cris.”
„Das dan ’n complement veur ow, Hendrik.
Wat bun ik bliij veur ow.”
„En de baron zei „Lange” tége mie’n, Cris.”
„Ook das ’n complement veur ow, Hendrik, as zukke minse dat zegge.”
„En toen wiij in zie’n kelder wasse, Cris, zei dèn ook nog tége mie’n, zuuk der now maor is een veur ow eiges uut, Lange, maor veur Crisje, wâ?
En toen ik dat had gedaon, Cris, bunk gaon zinge.
En toen dèn mie’n heurde, Cris, zei dèn, da’k mos studere.
Lange, zei dèn, daos ’n mooie stem.
Das jammer, Lange, dat giij dèn stem veur ow eiges hold, giij mot de wereld in.”
„Zei dèn dat, Hendrik?”
„Jao, maor ik mos ter um lache, Cris.”
Crisje vreet haar Lange op, dat heeft hij nu wel verdiend.
En ze weet het, het doet de Lange geen pijn meer, hij heeft dit overwonnen.
En dat is een geschenk voor haar leven.
„Ik geleuf”, zegt de Lange, „da’k gezonge heb zo as ik nog nooit heb gedaon.
De éne aria nao de andere, Cris.
Ik heb ’m van katoen gegeve.
Ik dach, wat wi giij mie’n wies make?
Mot ik nog studere?
Ik mos ter um lache, wâ?
Ik wis toen, Cris, dat dèn gin verstand van stemme hèt!
Dèn had dat toch dadelijk motte heure, wâ?”
„Jao, Hendrik, das waor, van eiges”, zegt Crisje, maar niemand moet de Lange vertellen, dat hij nog les nodig heeft, zo sterk staat de Lange in z’n schoenen, hij weet precies wat hij kan en wat hij wil.
„Ze stonde allemaol te luustere, Cris.
En toen ik uutgezonge was, zei dèn weer da’k studere mos en kreeg ik eigenlijk de dampe in.
En as dèn gin baron was, dan ha’k dèn gans wat andes gezeid, dat geleuf giij zeker wâ?
Maor kom, wij neme der nog een veur ons eiges.”
De Lange schenkt in, smekt even en zegt dan tegen Crisje:
„Das ’n beste, Cris!
Das verdomme ’n goeie.
Dèn kump uut Frankriek.
Wiij eiges hebbe deze soorte ook en die kope alleen de rieke lui.
Fijn spul is het en is goe’d veur de luus.
Proos, Cris!”
De jongens verschijnen.
Pet af!
Ja, de petjes vliegen al, Lange.
De jongens moeten niet proberen, om hun petten op te houden.
Dat is de eerbied voor vader en moeder.
Het ontzag voor de Lange is het!
Johan gooit direct z’n pet in ’n hoek, maar Bernard vergeet het soms.
En dat kan Bernard maar niet onthouden.
Ook nu ziet de Lange, dat Bernard z’n petje te lang op zijn kop houdt en valt er al:
„Kom is bij mie’n, Bennad.”
Jeus kijkt al, hij weet wat er komt.
Dan had Bennad hem maar niet moeten pesten.
Toch kan hij niet hebben, dat Bernard een pak slaag krijgt, hij kijkt zijn broertje in de ogen en geeft hem zijn medelijden; maar het gevoel, dat Bernard hem terug gooit wil zeggen: ik heb ow nie’t neudig!
Bernard is niet bang voor vader.
„Waorum (hèt) giij dat nie’t ontholde, Bennad?”
„Ik had ter nie’t aan gedach, vader.”
„En ik wil, Bennad, dat giij daor altied aan denk, verstaon?!”
„Jao, vader.
„En dit is de laatste keer, Bennad, of ik slaot ter op en dan goje de kelder in.
Is ter nog wat andes, Bennad?”
„Néé, vader, niks!”
„Wèt giij dat zeker, Bennad?”
„Jao, vader, ik hèt niks gedaon.”
„Laot mie’n is kie’ke.
De Lange kijkt het kind in de ogen.
Maar Bernard kijkt terug, hij blikt noch bloost voor de Lange.
Nu Crisje nog.
„Cris, kom is hie’r.
Hèt dèn ow vandaag wat gedaon?”
„Néé, Hendrik, ik hèt gin klage gehad.”
„En Johan?”
„Dèn wèt jao nie’t wat kattekwaod is.”
„En Jeus?”
„Ook nie’t.”
„En Gerrit?”
„Hold now maor op.
Of motte ook de andere jonges, die nog gebore motte worre, de pet afnéme?”
Crisje heeft gelijk, voelt de Lange, maar orde is orde.
Bernard komt er met ’n standje af, maar Bernard weet, indien hij het nu nog eens vergeet, krijgt hij rammel.
Wéé, Johan, wéé, Bernard, al de jongens, als ze niet willen luisteren naar wat vader zegt, zijn ze nog niet gelukkig.
Hij kijkt ze één voor één in de ogen.
Dan komt het eten op tafel.
Dat is voor de Lange altijd een feest.
Hij geniet dan van zijn jongens, en voelt zich de koning te rijk.
Ze groeien prachtig, ze schieten uit de kluiten, ze leren best en van alles.
Nu de jongens in bed liggen en hij denkt dat ze slapen, vraagt hij aan Crisje:
„Sins wanneer hèt dèn verstand van grote minsche, Cris?
Dèn zeid mie’n, dat Deut Messing niet gek is.
Maor das geveurlik.”
„Giij hoe’f ow um dèn gin zurge te make, Hendrik.
Dèn kent Deut al.
Ik hèt alles al van Johan geheurd.”
De viool wordt nu even van de kast gehaald, de Lange speelt en Crisje geniet.
En er is er nog een die geniet, niet door het spelen van de Lange, maar door de vriendschap van Deut.
Is er nog iets?
Já, hier komt weer een kindje.
Moeder is dikker geworden.
Hoe dat zo in elkaar zit, weet hij nog niet, maar hij ziet het!
De kinderen hadden het erover.
Hij heeft het gehoord onder het spelen met Deut.
Duumke zei het ook!
Maar van Duumke word je niet veel wijzer.
De kinderen zagen een vrouw met ’n dikke boek en toen zeiden ze ...?
Wat zeiden ze ook weer?
En Deut begon toen te sijbelen, maar hij zal het morgen aan Bernard vragen, die weet alles.
Jammer, Bernard is nu kwaad op hem.
„Deut?
Deut? ... wiij zun vriende geworre.”
Jeus kent de simpele vanbinnen en vanbuiten.
Vader kan zingen en muziek maken, maar hij kan denken.
Dat van de petten daar moet hij om lachen.
Maar het hoort zeker bij vader.
Deut?
Duumke?
Slapen jullie al?
Waar zijn jullie nu?
Hoe slapen jullie?
Liggen jullie ook bij je broertje en je vader en moeder in de slaapkamer?
Als Crisje en de Lange zich neerleggen, is hij nog wakker.
Het kind doet alsof het slaapt, maar Jeus volgt die twee daar, ze slapen twee meter van hem vandaan.
Waarom is moeder zo dik?
Zijn hersens worden doodmoe van het denken, ook zijn leven heeft slaap nodig.
Maar weet Crisje dat?
Het is nu, alsof er gevoelens in Crisje komen; het zijn gedachten die haar ziel prikkelen en zij in zich opzuigt en dat gaat vanzelf.
Het kind stuurt die gedachten en gevoelens tot de moeder.
Ook al denkt de persoonlijkheid niet bewust en is het dagbewustzijn uitgeschakeld, zo’n innerlijk contact werkt tóch en is door niets te verbreken, zelfs de dieren hebben het!
Het éne leven kan thans het andere waarschuwen.
En wie die gevoeligheid bezit, beleeft thans die innerlijke éénheid!
En dat is iets heerlijks.
Of het nu ook heerlijk voor Crisje is, dat moet zij nog beleven.
En dan moet Jeus hun kamer uit.
Het is bar, Jeus, ook al vind je het bij vader en moeder heerlijk, je trapt je er zelf uit.
Zie het en je weet het!
Crisje denkt reeds in slaap, dat is nu dromen, maar die gedachten krijgt ze van Jeus.
En dan weet ze, Jeus moet hier vandaan of er gebeuren ongelukken.
Johan en Bernard gaan naar boven, hij en Gerrit krijgen de bedstee en dan kunnen ze voorlopig weer vooruit.
Morgen krijgt de Lange het van haar te horen.
Ook Onze Lieve Heer weet het!
Kinderen krijgen is een genade.
Maar waarom krijgt de éne moeder er zoveel en een andere niet één?
Is dat niet vreemd?
Kinderen krijgen is een zegen.
Is dat zo, Crisje?
Maar waarom?
Crisje, eens zal Jeus je antwoord geven op al deze vragen.
En dat antwoord is dan voor deze wereld, voor al de mensen.
Vooral voor de mensen die willen weten waarvoor ze op aarde leven en waarom ze „moeder” zijn!
En dat is toch wel iets bijzonders, Crisje, waar of niet?
De Lange staat er niet voor open, maar ook hij komt eens tot dit vragen stellen.
Waar hij dan leeft doet er niet toe, eens komt het, Crisje.
Maar er is nog veel meer.
Waarom schenkt Onze Lieve Heer aan verlangende moeders geen kinderen?
Hoeveel moeders zijn er niet, Crisje, die gaarne moeder willen zijn, maar er is iets, dat hun deze genade ontzegt.
En waarom zijn er moeders, Crisje, die hun eigen kinderen dooddrukken, omdat ze moeder zijn geworden en het niet willen?
Ook die vragen zal Jeus eens beantwoorden!
Door mij en door een ander, Crisje, ik, die hij als José heeft leren kennen!
Ik ben een vriend van Jeus, Crisje, maar een onzichtbare, straks zal de wereld ook ons leren kennen.
Ik ben oud en jong, Crisje.
Jeus ziet mij als José, voor jou ben ik heel oud en heb verstand van alles.
Ik leef in die heilige stilte en ik ken het „Voorhof” van Onze Lieve Heer heel goed.
Maar ik wacht op het ogenblik, dat ik mag beginnen.
Eigenlijk, lieve Crisje, zijn wij al begonnen, ook dat van Deut is iets, waardoor wij zijn leven bespelen.
Kijk maar naar zijn „Harp”, dan weet je wat wij kunnen en wat hij later heeft te doen voor Onze Lieve Heer.
Doe hem thans uit je omgeving, Crisje, dat slaapwandelen behoort nu tot het verleden, ook daarvoor zorgden wij!
Slaap nu!
Morgen is het weer vroeg dag ... en jij hebt al je krachten nodig.
Maar je hebt gelijk, ook nu is het weer een jongen, maar een meisje krijg je ook en dat kind heet dan: Maria ... naar je grootmoeder, is het niet zo?
Dag, Crisje!
Het leven gaat verder!
Morgen zie je Jeus weer anders.
In een week, Crisje, leert hij voor jaren en er gebeurt niks!