Was dat now Onze Lie’ve Heer, moeder?

Beschermengelen weten alles van de mensen af en vooral, wanneer ze dag in en dag uit met dezelfde mensen hebben te maken.
Crisje weet echter, dat wanneer je het goede doet, ook het harmonische gevoel ervan zult ontvangen; van eiges, wie een kuil graaft voor ’n ander rolt er zelf in, dat wil zeggen, zo je doet, zo je ontmoet en daar weet Onze Lieve Heer alles van.
En „HIJ” zegt weer tegen de engelen: ga daar eens even kijken, voel goed aan maar uiterst voorzichtig, of er tóch niet iets is dat het leven van „MIJ” stoort of iets wat de ziel wakker houdt.
Als dat zo is, tracht dan die gevoelens en gedachten te verstoffelijken, opdat de mens er zijn voordeel van krijgt.
De Lange zou zeggen: dat zoek ik zélf wel uit, daar heb ik geen engelen voor nodig.
Ik grijp naar mijn viool of ik zing ’n aria en als dat nog niet helpt, drink ik een paar lekkere kruiebitters, dan lossen goed of kwaad, nare of bovennatuurlijke gedachten vanzelf wel op!
En dan kan Crisje alweer niets zeggen, maar het betekent: je staat thans met je eigen benen op je eigen grond en is er van gevlieg in de ruimte ook geen sprake.
Engelen zijn in staat om de menselijke ziel op de schaal, die van Onze Lieve Heer dan, af te wegen om te kunnen zien, of het éne het andere overheerst, dat wil zeggen: of het innerlijke leven overwicht krijgt op het stoffelijke, want dat moet niet, omdat dan het inwendige daarvan begint te kraken, daar dat geschuffel in de stof hartstikke fout is voor de zenuwen.
De ziel kan nu haar rust niet genieten, waar het dan toch eigenlijk om gaat, wil ’n mens kunnen zeggen: ik mankeer niks!
En dat zag de Lange van Jeus ...
Onze Lieve Heer zei tegen „ZIJN” engel: „Ga eens even kijken.
En als het moet, luister nu goed, doe dan net alsof „IK” er zelf ben, vertegenwoordig mij goed en vergeet niets, omdat „IK” beslist weet, dat Jeus van moeder Crisje „MIJ” wil dienen!”
Toen dat bevel kwam, begon Jeus al te piekeren, de eerste zonnestralen van dat bericht hadden zijn ziel en de bedstede al bereikt, vanaf dat ogenblik is het begonnen.
En Crisje vroeg weer:
„Waor hèt giij ’t now weer oaver, Jeus?”
Geluk is het, Crisje, hij heeft iets, maar hij weet het nog niet.
Ze kreeg van hem:
„Ik mot denke, moe’der.”
Crisje bidt al.
God bewaar me, denkt ze, als die begint te denken, sta je voor geluk of voor een bende narigheid.
Ze vraagt nog:
„Waor mot giij in hemelsnaam now alweer aan denke?”
„Dat wèt ik nog nie’t moe’der.”
„Maor as giij nie’t wèt waor giij aan mot denke, dan hoe’f giij ter toch ook nie’t aan te beginne”, meent Crisje, omdat ze voelt, dat het haar opnieuw voor onbegrijpelijke dingen plaatst.
En als hij dan geen kik geeft zegt ze vanzelf:
„Maor dan hoe’f giij toch nie’t met ow hande onder de kop te denke?
Is dat dan nie’t te zwaor veur ow?”
„Van eiges, nie’t, moe’der, dan kan’k mien eiges toch steune?”
Laat ik maar ophouden, denkt ze, ik sta toch machteloos.
In elk geval is dit duizendmaal beter dan al dat kattenkwaad uithalen.
Waar bemoeit moeder zich mee.
Mag een mens dan niet meer denken?
Mag hij niet fatsoenlijk denken?
Maar hij is met iets bezig.
Hij verwacht iets.
Wat het eigenlijk is, dat weet hij nog niet.
In ieder geval stuurt het hem telkens in gedachten naar de Hunzeleberg.
Hij ziet bergen en klautert ertegenop.
Gerrit heeft hem al een trap gegeven.
Midden in z’n slaap stond hij op en wilde die berg beklimmen, maar hij trapte Gerrit midden in z’n snuit en toen gingen ze natuurlijk aan het vechten.
En dat is het!
Geen nacht gaat er voorbij of hij bestijgt bergen.
En dit bergen beklimmen is nu het énige, dat achterbleef van zijn grote reis naar Jeruzalem.
Hij is er dus toch niet zonder ’n spatje afgekomen, in zijn ziel zit nu de tere schram, het geestelijke lidteken en dat moet eruit, dat moet worden genezen door ’n zalfje van Onze Lieve Heer of het vreet in en dat is zeer gevaarlijk.
Maar ineens weer, kwam er iets anders en dat haalde hem ook even uit zijn gepieker.
Nu kan hij over iets anders peinzen, já, de buurt piekert er al over, vele mensen helpen hem.
De Lange, en ook Crisje piekeren, omdat Crisje die vuile fijt gekregen heeft.
Van de duim aan de rechterhand wordt het binnenste weefsel weggevreten en dat doet een pijn om gek van te worden.
De Lange weet het niet meer.
Hij vroeg de mensen of zij ook iets tegen de fijt wisten.
En jawel, allen weten er iets tegen, allen hebben ook al eens de fijt gehad, maar als je ze vraagt: wat moet Crisje ertegen doen, staan ze te apegapen en was alles maar menselijk geklets.
Hoe hij ook piekerde, het hielp hem niet, Crisje bleef de pijn in haar duim houden, niets hielp en wanneer dat nog lang duurde, dat zag de Lange wel, bleef er van de duim niets meer over.
En dat met een huis vol jongens, je rechterhand kwijt, dat is heel erg.
Ten einde raad vroeg de Lange aan Crisje:
„Giij kunt zo goe’d beië, Cris, kú giij ’t Onze Lie’ve Heer dan nie’t is vraoge?”
Eerlijk is eerlijk, Lange, jij bedoelde nu heel iets anders.
Jij wilt haar geloof op de proef stellen, haar machtige vertrouwen ook in Onze Lieve Heer, want dat is het.
Crisje kermde van pijn, maar zij voelde wel, wat de Lange bedoelde, daar had ze hem niet voor nodig.
Van het begin af wist ze reeds, dat wordt die verschrikkelijke fijt.
Nu moet Onze Lieve Heer haar helpen, mensen hebben van deze dingen geen verstand.
Een dokter kan je niet helpen, zijn zalfjes helpen je niet.
En toen, het gebeurde op ’n nacht, tijdens haar slaap, hoorde Crisje Onze Lieve Heer zeggen:
„Giij hèt Mien geroe’pe, Crisje, is ter wat?”
„Jao, Onze Lieve Heer, ik stik van de pien.
Ik heb de fiet, Onze Lie’ve Heer, en ik kan gin hand meer uutstéke.”
„Ik zieij het” ... heeft toen Onze Lieve Heer tegen Crisje gezegd, ik zieij het al, Crisje, dit is arg, maor Ik heb wat veur ow.
Giij mot now is goe’d luustere, Crisje.”
„Jao, Onze Lie’ve Heer, van eiges.”
„Hie’r, bij Hosman, Crisje, hebbe ze koeie, wâ?”
„Jao, Onze Lie’ve Heer.”
„As giij now zurg, Crisje, dat giij elke marge versche koeiepoep krie’g, dan geet niet alleen de pien weg, maor ow doem wud beter.”
„O, dat kan’k krie’ge, Onze Lie’ve Heer.
Giij wod wel bedank.”
„Niks te danke, Crisje.”
„Duuzed maol bedank, Onze Lie’ve Heer.”
„Giij wèt toch, Crisje, da’k ter altied bun?”
„Jao, Onze Lie’ve Heer, daor zal ik nooit aan twijfele, dat wèt Giij wel.”
„Van eiges, Crisje.
En now mo’k gaon.”
Diezelfde morgen, slofte Johan naar Hosman om verse koeiepoep te halen.
Hiervoor had Johan een schop nodig en wanneer één van de koeien het lichamelijke gareel onderging, vloog Johan naar de koe om die medicijn kersvers op te vangen, in een doekje te wikkelen en naar Crisje te brengen.
Hij mocht er niet aankomen, de medicijn mocht met niets in aanraking komen, want dan ging de kracht weg, had Onze Lieve Heer gezegd.
Elke morgen is het daar bij Hosman feest.
Natuurlijk vinden ze dat iets bijzonders.
Bijna brak Johan zijn nek, omdat hij achterover sloeg door de gladheid van het begeerde geneesmiddel.
Toen kon Crisje haar medicijn van zijn jasje afschrapen.
Je kon hem ook niets laten doen.
Op school gekomen moest Johan vertellen, waarom hij zo laat was.
En toen hij vertelde dat Crisje de fijt had en dat hij koeiepoep moest opvangen, heeft de ganse klas Johan hartelijk uitgelachen.
Nu heeft eenieder het over de fijt van Crisje en de medicijnen, maar dat Crisje haar recept van Onze Lieve Heer eiges heeft gekregen, dat weten ze niet.
Zelfs de Lange nog niet, maar hij krijgt het nog wel te horen.
Thans staan Bernard en Jeus achter de koeien.
Zij hebben de taak van Johan overgenomen en nu kan Crisje op haar koeiepoep rekenen.
Bernard weet bijna van tevoren welke koe zin heeft om Crisje te helpen.
Ze wedden er al om, zo zeker is Bernard van zijn zaak.
Jeus heeft al tien murmels vergokt.
Bernard is bijna altijd raak, zo heeft hij zich op de koeiepoep ingesteld.
Zo-even zei Bernard tegen Jeus: „Ik geleuf, Jeus, dèn wit-zwatte is de eerste.”
Er staan zo’n tien stuks koeien op een rijtje, de één vertikt het of heeft juist voordat ze kwamen de boel al verknoeid, want dat is het toch, maar een andere staat onder controle en die houden ze nu in de gaten.
De eerste morgens grepen zij er altijd naast.
Sommige koeien, dat heeft Bernard opgemerkt, doen het plotseling en dan ben je net te laat.
Andere doen dat, door zo nu en dan iets te geven, maar dan wordt het gevaarlijk.
Bernard noemt dat de spuiters, omdat één zo’n zwart-witte koe hem midden in z’n gezicht spoot en dat was toch wel iets om ontzag voor te hebben.
Die koeien kijkt Bernard nu niet eens meer aan, die deugen niet en dat zal toch wel weer iets te betekenen hebben ook; van de éne koe krijg je betere medicijn dan van de andere, ook al eten ze op stuk van zaken hetzelfde.
Bernard zegt, het is de afwerking, want waarom zijn er koeien die spuiten en weer andere die heerlijk rustig en vol van begrijpen de genezende materie voor je laten vallen?
Dat heeft Bernard al uitgedacht en Jeus geeft grif toe: Bernard kan denken.
Johan heeft het thans moeilijk op school, de kinderen schelden hem uit voor: koeiepoep.
Bernard slaat er direct op, dat moeten ze eens bij hem proberen.
En, het helpt.
Van het eerste ogenblik af, dat Crisje de duim onder de koeiepoep-druk zette, trad er verbetering in, minderden de hevige pijnen en kon ze tegen de Lange zeggen: „Wij zun der, Hendrik!”
Heel de buurt lacht en heeft het over de koeiepoep, de dierlijke genezers van Hosman, die koeien zijn goud waard.
Jeus heeft het al te horen gekregen.
Anneke zei:
„Now, Jeus?
Wat hèt giij now nog van onze kuui te zegge?
As onze kuui der nie’t wasse, dan had ow moe’der zo straks gin doem meer.”
Jeus kon thans voor Anneke z’n hoofd buigen, wat hij dan ook deed met een:
„Van eiges, Anneke, giij hèt jao geliek.”
Maar hij gaf haar eigenlijk maar gelijk, omdat Crisje haar koeiepoep nodig had; dat de boel zo stonk en dat je achter die koeien niet meer zeker was van je eigen leven, daar wilde hij nu nog niet over spreken, maar nam toch veel van al die grootheid weg.
Of wist Anneke dat niet?
De jongens staan links en rechts van de rij koeien.
Jeus staat aan de rechterkant, Bernard aan de linker, zodat ze dan van beide kanten direct op een koe kunnen afvliegen en elkaar niet in de weg lopen.
Ze hebben hun werk en taak voor moeder eerlijk verdeeld en Crisje kan op de jongens rekenen.
Crisje weet nu ook, dat je met koeiepoep heel wat meer kunt bereiken en dat koeiepoep voor tal van ziekten het énige geneesmiddel is op deze wereld, doch wat de mensen niet weten.
Crisje zegt, de mensen zoeken de medicijnen daar waar ze niet zijn.
De medicijnen van Onze Lieve Heer liggen dicht bij je huis en soms sta je er bovenop, maar de mensen zien dat niet.
Daar moet je innerlijke ogen voor hebben en die heeft Crisje.
Drie weken later was de duim van Crisje al genezen.
En toen vroeg de Lange:
„Vertel mie’n now is, Cris, waordeur hèt giij de gedachte gekreege um koeiepoep te gebruuke.”
„Das nog al glad, Hendrik.”
„Das nog al glad, zeg giij?
Maor ik wèt ’t nie’t.”
„Giij zei toch tege mie’n, kan ow Onze Lie’ve Heer dan nie’t helpe.
En toen is Onze Lie’ve Heer bij mien eiges gekomme.”
„Wí giij mien zegge Cris, dat Dèn zich met koeiepoep ophuld?”
„Jao, Hendrik, dat was Onze Lie’ve Heer eiges.
As giij Dèn eerlik in zien gezich durft te kie’ke, dan lut Dèn ow nie’t alleen, Hendrik.
En dat mos giij toch wel wette.”
Maar de Lange wist het niet.
Ook dit ging weer boven zijn pet.
Stel je voor, de „Heiland” bemoeit zich met koeiepoep, en toch?
Crisje is erdoor genezen.
Wat is nu waar.
Was dat Onze Lieve Heer eiges?
Hoe het ook zij Lange, de duim is beter en de afschuwelijke fijt is foetsie.
Crisje heeft het gedroomd en tijdens haar droom sprak Onze Lieve Heer eiges tot Crisje!
Is dat nog niet voldoende?
Versta je geen plat meer, Lange?
Wat de Lange ervan dacht was: die Cris ook!
Maar diep in zichzelf, en dat is de waarheid, neemt de Lange voor zijn Cris z’n petje af, doch hij had het kunnen weten, Crisje kan zoveel.
Zij heeft al eerder bewezen, dat zij medicijnen maken kan door wat groen en wat kruiden.
Dat heeft ze en waar dat vandaan komt, doet er niet toe, zij zou kruidendokter kunnen wezen maar wil het niet.
Voor de fijt wist ze nog geen geneesmiddel, maar ook dat werd aan haar leven geschonken en daar is zij haar Onze Lieve Heer dankbaar voor.
Toen de Lange wilde weten, waarom koeiepoep en juist verse koeiepoep genezende kracht bezat, zei Crisje droog:
„Aiij efkes deur denkt, Hendrik, dan kui ’t wette.”
De Lange begint te denken, maar hij komt er niet doorheen en er niet achter.
En toch?
Crisje zei:
„Alles, Hendrik, wat ’n dier van binne verarbeid hèt, maor gin honde of katte, kuui zun ’t beste, das deur ’n fabriek gegaon.
En zo’n fabriek, Hendrik, daor zitte van alle krachte in en die krachte zun zo rein as glas en hebben van alles in zich um te genése.”
De Lange kon er met zijn hoofd niet bij, hij wist nog niets.
Een koe is een fabriek?
En die fabriek heeft genezende kracht?
Crisje zag het en zij wist het ook, toen Onze Lieve Heer het haar gaf, zag zij die fabriek in de koe en kon zij het begrijpen.
En zo’n chemische fabriek, Lange, staat open en is gereed, om elke bacil te doden en die stof te bezielen, juist door datgene, waardoor Onze Lieve Heer aan ál het leven groei en bloei gegeven heeft.
Indien wij dit proces zouden volgen, Lange, schreven wij er een dik boek over en dan ben je er nog niet, zo ingewikkeld wordt het, maar daarenboven ook zó natuurlijk, dat een luis het begrijpen kan, omdat dit de natuurlijke evolutie betekent.
Wist je, Lange, dat al dit groen, wat zo’n koe opeet, ruimtelijke macht en kracht bezit?
Wat Crisje kreeg is heus zo gek niet.
Maar wij beleven dat later nog, indien je er dan voor openstaat en er nog bent, beleef je opnieuw zo’n natuurlijk wonder en begrijp je, dat koeien nuttige dieren zijn.
Van eiges, ze geven melk en daarvan kun je kaas maken, maar vooral, waar het ons nu om gaat; deze medicijnen komen voort uit de natuurlijke bron en ook daarvan weten de mensen nog niks!
Het is wel gek, maar koeiepoep geneest de menselijke „fijt”!
Onthoud het!
Toen mijnheer pastoor het van Crisje te horen kreeg, want hij weet alles van haar leven, zei hij bewust en beslist tot Crisje:
„Dat geleuf ik derrek, Crisje.
Van eiges, giij bunt jao ’n heilige.
En daor kui waarachtig wel veur bidde.”
Je gelooft het niet?
Mijnheer pastoor kuste de duim van Crisje, juist de zieke duim, die wekenlang onder de koeiepoep gezeten had, omdat deze beste brave man voelde en begreep, daarin leefde de wil en de liefde, de wijsheid en de macht van Onze Lieve Heer en die zoetigheid wilde hij wel door zijn kus in zich opnemen.
Crisje stak met een gerust geweten haar duim en hand mijnheer pastoor toe en toen legde mijnheer pastoor zijn zegel erop, ánders, Crisje wist het, had zij zichzelf voor eeuwig verdoemd.
Was dit niet waar?
Had Onze Lieve Heer niet tot haar leven en haar „eiges” gesproken, het spreekt toch vanzelf dan had Crisje zich door een vuile en smerige leugen verhaspeld en zich het vagevuur ingetrapt.
Maar God bewaar me, dat moet je eens durven zeggen waar de Lange bij staat.
Dit is een wonder!
Mijnheer pastoor wéét, Crisje is in staat om met Onze Lieve Heer dag en nacht te praten, máár hij weet ook, Crisje doet dat niet.
Beiden weten, je hebt eerst duizendmaal jezelf te beleven en eerst dán, als je niets meer bezit en je krachten schoon zijn verbruikt, verschijnt Onze Lieve Heer!
En „HEM” kun je niet belazeren.
Je kunt schreeuwen zo hard je wilt, als Hij ziet, en dat ziet Hij ... dat je je eigen krachten nog niet in hebt gezet, komt „HIJ” niet eens kijken, dan kun je belken zo hard je wilt, je ziel en zaligheid komen erbij te pas en daar gaat het om!
Maar dit alles, dat is toch te begrijpen, sloeg Jeus eventjes uit zijn denken.
Direct, toen de duim beter was en ook deze narigheid tot het verleden behoorde, vond Crisje hem achter terug.
Hij zit naar de kippen te kijken en ze vraagt hem:
„Wat heij te denke, Jeus?”
„Das nog al glad, moe’der.
Hèk veur mie’n eiges vijf minute gehad um te denke?”
Ze dacht al, goddank, hij is weer uit zijn gepieker, maar nu gaat hij verder, de stoffelijke narigheden overheersten hem even, thans keren die bergen terug en dat zal hij ontleden of er gebeurt iets.
Vanmorgen heeft hij zijn droom in zich, levend en bewust is het, dát, wat hij vannacht onderging.
Wekenlang zat het hem dwars, nu is het er, hij weet, vandaag zal hij het beleven, het is geen berg, het is Onze Lieve Heer zelf!
Met Fanny ligt hij aan de rand van de hei, in de buurt van de molen en wacht.
De spanning in hem is enorm.
Maar hij weet het, Onze Lieve Heer komt.
Hij weet niet, dat Crisje op haar manier met de heiligste zaken, voor mens, dier en natuur in verbinding staat, hij leeft voor zichzelf en Crisje volgt een eigen weg.
Dit van Crisje heeft niets met zijn voelen en denken uit te staan, hij leefde reeds in deze gevoelens toen de fijt hem eruit trapte en toch, geen ogenblikje, voelde hij, was het uit hem weg.
Nu ligt hij hier en wacht.
Fanny naast hem, ze verdelen eerlijk het brood en wachten geduldig.
De spanning wordt echter afschuwelijk.
Het is net als toen, maar dit is toch iets anders.
Dit geeft je blijdschap, dat van toen gaf je verdriet te beleven.
Nu voelt hij geen pijn, maar geluk.
Vanaf de bulten moet het tot hem komen.
Het komt regelrecht van Zeddam vandaan, weet hij.
Wat het daar eerst moet doen, dat weet hij niet, maar het komt.
Uur ná uur gaan er voorbij.
Hij had het voor zichzelf volkomen uit kunnen rekenen, maar voor zoiets voel je eerbied.
Voor zoiets heb je graag uren over en wacht je; nu kun je van ontvangen spreken.
De kinderen zoeken hem al, maar hij is er niet, hij ligt verstopt tussen de struiken.
Tegen vier uur, kruipt hij wat meer naar de Grintweg toe.
Hij voelt, hij wordt moe, maar dat is natuurlijk door de spanning.
Wat zijn die benen zwaar, hij legt zich lekker neer.
Hij weet niet, dat hij reeds ingeslapen is, hij waakt en Fanny is er ook, ook Fanny rust lekker naast hem en zal wachten.
Ineens wordt het boven aan de Grintweg lichter.
Nu zul je het hebben.
En jawel, een stralende verschijning treedt hem tegemoet.
Hij is niet angstig.
De verschijning vraagt hem:
„Heij lang motte wachte, Jeus?”
„Néé, ik bun der net.”
„Maor hie’r bun ik now, eiges.
Bu je nie’t bang veur mie’n?”
„Néé, van eiges nie’t.
Néé, Onze Lie’ve Heer, ik bun nie’t bang veur ow.”
„Laote wij now is kie’ke, Jeus, waor al onze kindere zun.”
Hij wandelt thans de Grintweg af, aan de hand van Onze Lieve Heer.
Wanneer ze dicht bij huis komen, zegt Onze Lieve Heer: „Hie’r is ow huus, Jeus.”
„Jao, moe’der is thuus.”
„Dat wèt ik, Jeus.
En zij is lekker van de fiet afgekomme, wâ?
Jao, daor is moe’der afgekomme.”
„Jao, Onze Lie’ve Heer.”
„Dat hèt goe’ geholpe, wâ, Jeus?”
„Jao, das goe’d grei, Onze Lie’ve Heer.”
„Dat wèt ik, Jeus, das nog al glad.”
Hij sukkelt, aan de hand van Onze Lieve Heer deur na deur voorbij, maar van de mensen ziet hij niemand.
„Ze zun bang veur ow geworre?”
„Dat zie’k, Jeus.
Ze zun bang veur mie’n eiges.
Maor dat kump, um dat ze mien nie’t kenne.
Maor ma’k ow is wat vraoge, Jeus?”
„Van eiges, daorum bun ik toch gekomme.”
„Giij zie’t ’t now eiges.
Wat motte wiij now met die kindere beginne.
Ze wette nie’t hoe ik bun.
En dat motte ze wette, Jeus.
Wat ik ow now te vraoge hèt is, wí giij mie’n helpe?”
„Van eiges, zég mie’n maor wa’k doe’n mot.
Op mie’n kui rékene.”
„Dat wèt ik.
As giij later groot bunt, dan zulle wiij beginne, Jeus.
En eers dan zulle wiij die is vertelle wat wiij wette.”
„Van eiges.”
„Hèt ’t vul pien gedaon, Jeus?
Giij wèt wel wat ik mein.”
„Jao, van eiges, ik had ’t lelik te pakke.
Maor ik bun ’t al weer vergéte.”
„Dat wèt ik, Jeus.”
„Ma’k moe’der zegge, da’k met ow gepraot hèt?”
„Van eiges, giij kunt toch moe’der alles vertelle?”
Ze wandelen het dorp door, komen opnieuw langs de Grintweg en bij de hei gekomen nemen ze afscheid van elkaar.
Jeus denkt, Onze Lieve Heer lijkt wel iets op zijn eigen Lange, maar dat kan toch niet en misschien kan het wel, eens lijken de mensen allemaal op Onze Lieve Heer.
„Giij kunt op mie’n rékene”, krijgt Onze Lieve Heer nog van hem te horen en dan lost deze machtig mooie verschijning voor zijn leven op.
Ineens springt hij het bos uit.
„Gadverdikke nog aan toe, Fanny, waor was giij toch?
Hèt giij geslaope?
Now giij Onze Lie’ve Heer had kunne zie’n gaot giij slaope?
Bú giij dan gans gek geworre?
Mo’k ow now al onder hande néme, Fanny?
Das gadverdikke ook wat.
Giij mos ow wat schame.”
Even later hoort Fanny: „Maor ik kan mie’n dat indenke, Fanny.
Giij hèt jao met deze Onze Lie’ve Heer niks te make.
Néé, das nie’t waor.
Ik mein, dèn van ow is andes, maor now praot ik mie’n eiges tége.
Maor wij motte naor huus, moe’der hèt ons de ganse dag nie’t gezie’n.”
Thuis vliegt hij Crisje weer om haar hals.
Ze kijkt, wat is er?
Is het gepieker weer voorbij?
Dit heeft niet zo lang geduurd en dat is maar goed ook.
Hij vertelt haar wat hij heeft gezien.
„Zo, Jeus, wandelde giij met Onze Lie’ve Heer deur de stad?”
„Jao, moe’der.
En dach giij dat die schijthalze veur de dag durfde te komme?”
„Néé, van eiges nie’t, dat kui op ow eige vinges wel uuttelle, veur Dèn kneipe ze ’m.”
„Was dat now Onze Lie’ve Heer eiges, moe’der?”
„Jao, dat was Onze Lie’ve Heer, Jeus.”
„Dèn wis alles van de koeiepoep, moe’der.”
„Dat zal wel.”
„Dèn wis ook, waor wiij woonde, moe’der.
As dèn nie’t zo vul te doe’n had gehad, dan hád dèn efkes biij ow gekomme.
Maor Dèn had gin tied, moe’der.”
„Kan’k begrie’pe, Jeus.”
Crisje moet denken, maar hij krijgt al gauw van haar:
„En now mot giij is naor mie’n luustere, Jeus.”
„Jao, moe’der, van eiges.”
„Wi giij der met gin mins aover praote?”
„Néé, moe’der, ik bun toch nie’t hartstikke gek?”
„Dat denk ik ook, Jeus.
Dit snappe ze nie’t, Jeus.
Gin minsch mag dit wette.”
„Maar mo’k dat dan nie’t tége vader zegge?”
„Daor zal ik wel veur zurge.
As giij ow mond maor dich hold.
Want de minsche, Jeus, lache ow uut en dat mot nie’t gebeure.”
„Dat wét ik, moe’der.
Ik zeg ’t gin minsch!”
Vannacht zal hij niet meer dromen over bergen en hij zal ook geen bergen meer beklauteren, weet de Lange van Jeus, dat is nu dieper weggezakt.
Zo diep, waar alles leeft van gisteren, van verleden week en dat van jaren terug, ja zelfs dat, waarvan de mens niks meer in zich heeft en er tóch is.
En dat heet, Lange, voor een geleerde dan, het onderbewustzijn, maar dat snap jij toch niet en is nu ook niet nodig.
Ik zeg je echter, eens zal elk mens dit machtige leren kennen, want dan sta je achter en ín je eigen kist, maar het mooiste van alles is, je lééft!
Negen uur is het, de kinderen liggen in bed, de Lange en Crisje vertellen elkaar zware dingen.
Nu hoort de Lange wat er is gebeurd.
En dan krijgt hij van Crisje:
„Hendrik, wiij zun gezégende minsche.
Wiij kunne Onze Lie’ve Heer nie’t genoeg danke veur onze kindere.”
De Lange sloeg even van zijn stoel af.
En toen kwam er nog:
„Wi’k ow is wat zegge, Hendrik?”
„Now, Cris?”
„Onze Jeus, dèn dut nog is arbeid veur Onze Lie’ve Heer.
Dat wud nooit ’n zanger, Hendrik, en dat kui wel uut ow kop zette.”
Nu moet de Lange denken.
„Ik wèt ’t jao nièt, Hendrik, maor Jeus hèt „UM” gezie’n.
Dèn hèt met „UM” gepraot en Dèn ging aan zie’n hand naar de minsche.
Wèt giij dan ga niks, Hendrik?
Kui dat dan nie’t begrie’pe?
Dit sprik toch veur zich eiges.
Dit hèt wat te betekene, Hendrik!”
De Lange zwijgt en dat is het beste.
Geen zuchtje komt er over zijn lippen, maar het is erg, hij gaat begrijpen, dat er meer is dan hij weet, maar zover is het nog niet.
Hij bedoelt eerlijk, Crisje, dat hij er nog is, dat hij hier in elk geval iets te zeggen heeft.
De kinderen hebben prachtige stemmen, nietwaar?
Wel, als het zover is, praten wij verder.
De Lange vraagt:
„Wí giij dat tége menheer pastoor zegge, Cris?”
„Dat wèt ik nog nie’t, Hendrik.”
„Wi’k ow dan is wat zegge, Cris?”
„Now?”
„As ik ow was, zei ik dèn ook niks.
Ik wèt nie’t waorum, maoi ik denk, Cris, dat dèn denk, dat wij gek zun geworre.”
Crisje lacht.
Hendrik denkt aan zichzelf.
Maar het is best.
Ze gaan slapen.
Jeus is vroeg op, hij mag bij vader aan tafel zitten en de Lange stelt voor zichzelf vast, het is een doodgewoon kind.
„Wiij koffie van mie’n hebbe, Jeus?”
„Graag, vader, alsteblie’f, vader.”
Zie je, denkt de Lange, dat is beleefdheid.
Hij heeft geen klagen, het gaat goed, het leven is prachtig.
Een uur later rent hij de straat al op.
Er is iets in hem, dat hem ergens aan herinnert, maar dat kunnen ook wel gedachten zijn, dat kan ook wel gekomen zijn door de mooie verhalen die hij van moeder heeft gehoord.
Maar hij moet thans geld verdienen.
De kermis komt en hij heeft al zijn centen verspeeld.
Maar wat moet hij doen?
Hoe komt hij aan centjes?
Zou tante Trui geen boodschappen meer te doen hebben?
Koeiepoep geneest!
De fijt én koeiepoep schenken je levenswijsheid.
Als je achter je eigen wereld kunt kijken, zie je Onze Lieve Heer ook nog.
Maar deze kent Crisje en Jeus best.
Deze zit bijna elke dag in de keuken en spreekt plat.
Deze heet „Lange”, Crisje, en ook met hem mag je blij zijn.
Je hebt het beleefd, hij gaf je een onfeilbare medicijn voor die vervloekte fijt.
En deze zou voor al het leven openstaan, indien de mensen hem maar konden aanvaarden.
Geloof het, zoals Hij heeft Onze Lieve Heer er wel honderdduizend.
Maar géén tien op deze wereld, Crisje, zoals jouw Jeus is.
Waarlijk, Crisje, hij zal voor Onze Lieve Heer werken.
En dat is nu al begonnen.
Al deze bovennatuurlijke gebeurtenissen, Crisje, krijgen een plaatsje in je eigen boek en dat van Jeus.
Wordt het niet eenvoudig?
Dit is waarheid en de bewijzen heb je al, maar er komt nog veel meer, lieve Crisje.