Een ziel ontwaakt

Onderweg kreeg ik het gevoel nog eens te tonen, dat ik mij had leren instellen.
Ik flitste door de ruimte en stelde me in op de steden, waar we gewoond hadden.
Snel als de gedachte vloog ik naar die steden toe, nam er waar en keerde weer even vlug naar mijn vader terug, die wandelend de eerste sfeer had verlaten.
Hij had me gevolgd en wist dus waar ik geweest was.
Een gevoel, dat in me kwam, zei me, dat ik straks alleen met Annie dezelfde weg zou afleggen.
Dat ik juist gevoeld had, bewees vader me met de vraag:
„Je zult Annie alleen van dit leven kunnen overtuigen, is het niet, Theo?
Of heb je mij er nog bij nodig?
Je kunt haar het best bereiken, als je alleen met haar in deze ruimte bent.”
Ik was blij met vaders voorstel.
Het zou mij de gelegenheid geven te dienen en te bewijzen, dat ik hier een en ander geleerd had.
Ik zag mij reeds met haar door de ruimte zweven, zoals ik dat met vader had beleefd, doch thans op éigen kracht.
„Als je onderweg bent, Theo, en je gelooft hulp nodig te hebben, moet je aan ons denken, aan Angelica en mij.
Wij volgen je, waarheen je gaat, en helpen je.
Onze eenheid is volkomen geworden, niemand kan ons storen.
De gedachten zullen in je komen, zoals je dat hier al telkens hebt beleefd.”
„Dan heb ik geen angst, vader.
Ik zal mijn best doen.”
We hadden spoedig het schemerland bereikt.
Weer liepen we tussen al die armzalige mensen, die levend dood in dit nevelachtige land ronddwaalden.
En toch waren ze zo dicht bij het licht en de warmte.
Als ze zich hun toestand maar eerst bewust wilden worden, ze hun leven maar krachtig in handen namen, hulp was hier voor allen aanwezig.
„Is Annie al overtuigd van haar leven, vader?”
„Dat niet, mijn jongen, maar ze wil luisteren en dat is al heel wat.
Toen we haar de eerste keer ontmoetten, leefde ze in een geestelijke schok.
Daaruit is ze thans ontwaakt.
De zuster, die haar verzorgt, heeft reeds over ons gesproken.
Maar dat neemt ze nog niet aan.
Als ze ons ziet, zal ze zich echter gewonnen moeten geven.
Ze loopt dan niet meer van ons weg.
Aan haar wereldje is nog wel niets veranderd, maar jij doet daartoe de eerste stap, als je haar van haar aardse leven helpt overtuigen.
Je weet het, pas als ze daarvan los is, kan ze aan dit leven beginnen.”
„Vader, zeg me eens, wat zal ik haar allemaal moeten vertellen?”
„Dat zul je voelen op het ogenblik, dat je met haar spreekt.
Je blijft je maar op ons instellen, Theo.”
„En haar moeder, wie helpt haar?”
„Die wordt weer door anderen geholpen.
Als Annie straks zover is, kan zij iets voor haar moeder doen.
Ze brengen elkaar dan naar de eerste sfeer.”
„Moet ik bij Annie blijven, vader, om haar verder te helpen?”
„Nee, dat is niet nodig, Theo.
Als je haar zover hebt gekregen, dat ze aan haar eigen leven kan beginnen, bouw jij weer aan je eigen toestand.
In de sfeer is voldoende hulp aanwezig voor haar.”
„Maar vader, u deed toch ook alles voor Liesje en mij?”
„In je leven was die mogelijkheid aanwezig.
Als je voor die volledige hulp niet te bereiken zou zijn geweest, had ik je los moeten laten.
Je hele ontwikkeling was dan anders verlopen.
Anderen hadden jou dan geholpen en ik was in m’n eigen toestand verder gegaan.”
„Waarom is dat, vader?”
„Je moet vragen, mijn zoon, wie deze wetten regelt.
Maar dat is heel natuurlijk.
Een wet gebiedt hier, dat de een niet door de ander geleefd mag worden.
Als Annie nu nog niet zover was geweest zou je haar niet eens van haar aardse leven bewust mogen maken.
Anderen hadden dat dan voor jou gedaan.
Het is dus een genade, die ze zelf verdiend heeft.”
Aan deze zijde kan de ene mens niet ten koste van de ander leven, ook al zou deze laatste zichzelf beschikbaar stellen.
Dit is volstrekt uitgesloten.
Wie niet wil, moet dan maar blijven wachten en neerzitten en de eeuwen voorbij zien gaan.
Zo zijn er hier immers velen – je hebt hen kunnen volgen – die zich ontoegankelijk tonen voor hulp uit hoger sferen.
Ze wachten liever op Christus, zeggen ze, want hun is wijsgemaakt, dat Hij in het Eeuwige Leven tot hen komt.
Ze leven in Zijn paradijs, zeggen ze, in Zijn voorhof, en wachten tot Hij hen komt halen om hen in Zijn hemel binnen te voeren.
En de jaren gaan voorbij en Christus komt niet, kán niet komen, want hoe zouden deze arme zielen, van wie de liefde net zo schraal is als de grond, waarover ze lopen, hoe zouden zij gereed zijn een hémel binnen te gaan?
Je kent nu de eerste sfeer, Theo, en daarboven liggen nog zes sferen.
En zelfs een meester uit de zevende sfeer zag Christus nog niet.
Zelfs híj is nog niet gereed de sfeer van Christus te betreden.
Vele graden moet hij nog afleggen, wil hij zover komen.
Maar de mens, die van de aarde als zijn afstemming het kille schemerland betreedt, gelooft door Christus opgewacht te zullen worden!
En die verschrikkelijke waanvoorstelling werd hun door de kerken bijgebracht.
Talloze zielen zijn hierdoor voor eeuwen verwoest.
Maar, god zij dank, beginnen ze eens te twijfelen en dan eerst zijn ze voor geestelijke hulp te bereiken.
Kijk, Theo, we naderen de plaats, waar Annie verblijft.
Ze is alleen.”
Ik zag haar nu ook.
Ze wandelde wat rond, diep in gedachten, het hoofd gebogen naar de grond.
Het was haar aan te zien, dat er verandering in haar gekomen was.
Vader zei mij te wachten.
Hij zou eerst met haar spreken, ik moest hem in alles volgen, dan zou ik hun gesprek kunnen beluisteren.
Dit werd mogelijk gemaakt door de helderhorendheid, een graad, die iedereen in de sferen van licht bezat.
„Dag, mijn Annie,” hoorde ik vader zeggen.
Annie schrok, ze had vader niet horen komen.
Lang keek ze hem aan, zocht erachter te komen, wie hij was.
Ze zag in zijn trekken kennelijk, iets, dat haar bekend voorkwam.
„Kent u me niet?” vroeg vader toen.
Diep dacht Annie na.
Ze liet geen oog van zijn gezicht af.
Vader werkte op haar in, legde gevoelens in haar.
Toen zei hij:
„Ik ben de vader van Theo, Annie.
Ik ben reeds lang in deze wereld.”
„Maar – maar dat kan toch niet?”
Vader wachtte even, toen zei hij langzaam en met veel nadruk:
„Geloof me, mijn kind.
Ik spreek de heilige waarheid.
Wil je aanvaarden, dat ik Theo’s vader ben?”
In spanning keek ik naar Annie en een zucht van verlichting ontsnapte me, toen ze eindelijk antwoordde:
„Ja – vader, ik geloof u.”
„Mijn kind, wil je dan ook van mij aanvaarden, dat je op aarde gestorven bent en nu in het eeuwige leven verblijft?”
„Dat zegt men hier ook al, vader, maar ik kán dat niet geloven, ik lééf immers.
Ik ben niet dood, vader, ik leef.
En waar is Theo?
Waarom komt hij niet thuis?
Ben ik ziek geweest?
Waarom komt Theo niet?
En waar is Liesje?”
Vader laat haar kalm uitspreken.
Het geeft haar rust de vragen te kunnen stellen.
Dan zegt hij, op mij wijzend:
„Kijk daar eens, Annie.”
Weer schrikt ze hevig.
Nu alweer iemand te ontmoeten, is haar te veel, het jaagt haar angst aan.
Ze is aan flauwvallen toe, maar vader houdt haar met zijn wil vast, zodat ze bewust blijft.
Dan treed ik naderbij.
Ik weet, hoe ik handelen moet.
Ik zie haar in de ogen en blijf haar aankijken.
Dan gebeurt er iets, waar ik in het geheel niet op gerekend heb.
Ze geeft geen teken van herkenning.
Ze blijft me aanzien als een vreemde en zegt dan:
„Ik ken die man niet, vader.
Dat is een vreemde.
Theo is het niet.”
Tegen mij zegt ze geen woord.
Vader laat me echter voelen, dat alles goed gaat.
Annie werpt intussen telkens een blik op me, ze tracht me te peilen.
Ik voel nu, dat ze me niet peilen kan, het hogere bewustzijn is door het lagere niet aan te voelen.
„Mijn Theo,” begint Annie weer te spreken, „is veel ouder.
Deze man lijkt wel iets op hem, maar hij is het toch niet.”
Vader gaat hier niet verder op in.
Hij zegt tot haar, dat ze in mij haar meester moet zien, die haar in alles zal helpen en haar van haar leven wil overtuigen.
Alleen komt zij hier niet verder, geeft hij haar te verstaan, zij moet daarom met mij meegaan naar de aarde, waar haar alles, wat zij thans niet begrijpt, duidelijk zal worden.
En weer reageert Annie met te zeggen:
„Maar dat is toch allemaal onzin?
Ik lééf immers.”
Dan spreekt vader heel ernstig met haar en wijst haar erop, dat ze zich aan onze hulp moet overgeven, als ze uit dit nare, kille land wil wegkomen.
Dit helpt.
Ze zegt:
„Ik wil wel, geloof me.
Maar waar is moeder?”
„Zij moet nog wat hier blijven.
Straks zullen we haar helpen.”
Annie doet een stap naar me toe en aanvaardt hiermee mijn hulp.
Vader neemt afscheid van ons.
Nu begint mijn taak mijn vrouw, mijn Annie, van haar eeuwig leven te overtuigen.
Ik merk, dat ze me zoekt.
Mijn uiterlijk echter is haar niet vertrouwd.
Op aarde had ik al kale plekken, begon ik te grijzen, en hier ben ik als een jonge man van dertig met blond krullend haar.
Toch is er iets in mij, dat ze denkt te herkennen en dat haar herinnert aan haar Theo.
Dit brengt haar dichter tot mij.
Groot is het geluk, dat me doortrilt.
Ik zou willen knielen om God voor deze genade te danken.
Maar ik moet thans handelen.
„Wilt u me volgen?” vraag ik haar.
„Waarheen brengt u me?” wil ze dadelijk weten.
„Wij gaan naar de aarde, daar moet ik u verschillende taferelen tonen, die u bekend zijn.
Daarna keren we naar de sferen terug.”
We wandelen naast elkaar voort.
Er valt geen woord.
Dan voel ik, dat ik moet trachten haar op te trekken, zoals vader dat mij deed.
Ik zeg haar, dat ze mij vragen kan stellen, als ze iets weten wil.
Ze knikt, maar zegt niets.
Ik stel me dan op de stoffelijke ruimte in en vraag haar mij een hand te geven om het goede contact te krijgen.
Dan trek ik haar en mij omhoog.
Rustig geschiedt dit, het schemerland verwaast, we leven reeds in de stoffelijke ruimte.
Hoe machtig is alles.
Zó spoedig mag ik het gekregene alweer aan anderen doorgeven.
Goed is God!
Danken wil ik hem, uitroepen:
„Mijn God, mijn Vader, hoe machtig mooi is Uw leven ingericht.
Hoe goed bent U voor de mensen.
Welk een liefde schonk U mij al niet!”
Maar ik voel, dat ik thans niet bidden moet.
Ik moet liever aan Annie denken, laat vader mij weten, van ver komen zijn gedachten tot mij, wat mij ook weer op een andere wijze heel, heel gelukkig maakt, ik moet haar in haar denken en voelen volgen.
Ik doe dit.
Ze spreekt niet en er is leegte in haar.
Ze vraagt niet, waar ze is en heeft geen belangstelling voor al die lichtende sterren rondom ons.
Ze denkt wel, doch haar gedachten raken niets, ze fladderen maar in het wilde weg.
Toch is het voor haar ontwikkeling hier nodig, dat ze diep en duidelijk leert denken.
Ik daal in haar af, raak haar zieleleven en trek haar tot de sterren en planeten.
Even daarna kijkt ze verwonderd om zich heen, naar links en rechts.
Ze begrijpt er niets van, ze loopt en toch ziet ze geen grond.
Ik wil, dat ze een vraag stelt en concentreer me hierop.
„Dit is toch geen wandelen meer?” vraagt ze.
„Dit is zweven, mijn kind, voortzweven door de ruimte.”
Zij zou zwéven?
Nee, dat gelooft ze niet.
„In de ruimte, zegt u?”
„Ja, mijn kind.”
Ik voel een drang haar zo te noemen, het bindt haar aan mij.
Ik weet, dat ik die gevoelens van vader krijg en als ik mij op hem instel, zie ik vader en Angelica voor mij.
Ik kan zelfs met hen spreken, waardoor me opnieuw bevestigd wordt, dat er in het eeuwige leven geen verwijdering of afstand is.
„Maar waar is dan nu de grond, waarop we altijd lopen?” wil Annie weten.
„We gaan thans naar de aarde, m’n kind, en daar zullen we weer kunnen lopen.”
„Maar waar komen we dan nu vandaan?”
„U was ziek en bent thans bezig te herstellen.
U bent thans in het leven na de dood.
Op aarde bent u gestorven.”
Ik voel, dat ik dit laatste zeggen moet.
Ze reageert dadelijk.
„Moet ik dat heus geloven?
Houden ze me daar heus niet voor de gek?”
„Nee, mijn kind, die mensen daar spraken de waarheid.”
Ik moet hier nu niet verder meer op doorgaan, laat vader me voelen.
Meer kan ze niet aan.
Ik mag maar schrede voor schrede verdergaan.
Pas als ze vragen stelt, kan ik haar iets meer geven.
„Pas als je voelt, dat ze er voldoende van weet, mag je verdergaan,” legt vader uit.
Maar Annie is alweer in haar eigen leventje teruggekeerd, ze heeft niets meer te vragen.
Zonder dat ze er erg in heeft, versnel ik het voortgaan.
Daarginds zie ik de aarde.
Ik verheug me er al op haar onze woning te kunnen binnenvoeren.
Hoe zal ze reageren?
Ik stel me op Amersfoort in.
Spoedig zijn we daar.
We wandelen tussen de mensen.
Annie ziet ze en wil met hen praten, hun vragen of het waar is, dat zij gestorven is.
Ze wandelt echter door de mensen heen ...
„Als u aanstonds uw woning betreedt, zult u er dan voor zorg dragen rustig te blijven,” waarschuw ik haar.
Ze knikt en dan gaan we het huis binnen.
Annie ziet, dat er vreemde mensen in haar kamers wonen.
Dan kijkt ze me aan en zegt:
„Maar hier woonden we ook niet meer, in Arnhem moet ik wezen.”
Ik breng haar daarheen en we betreden onze woning.
Weldra worden we gewaar, dat er andere mensen in wonen en dat onze spullen verdwenen zijn.
Ik stel mij op het verleden in en zie dat mijn eigen moeder hier geweest is met Annies vader.
Ze hebben samen de boel verdeeld en verkocht.
Groot is intussen het verdriet van Annie.
De tranen rollen haar over de wangen.
Ik begrijp wat er in haar omgaat.
„Waar zijn m’n meubeltjes, kunt u me dat vertellen?”
„Die zijn verkocht, mijn kind.
Uw vader heeft ze verkocht.
U hebt ze immers niet meer nodig?”
Van mijn moeder spreek ik maar niet, het zou haar slechts uit haar evenwicht brengen.
„Kom,” dring ik aan, „hier hebt u toch niets meer te zoeken.”
Gewillig laat ze zich wegvoeren, schreiend om haar verloren bezit.
Ik laat haar schreien, hier kan ik toch niets meer veranderen.
Er blijkt anders wel uit, hoe gehecht ze aan die spullen is.
Hemel en aarde zeggen haar niets, sterren en planeten schenkt ze nauwelijks een blik.
Om haar verkochte meubeltjes echter schreit ze hete tranen.
Dit is haar wereld ...
Ik voer haar naar Rotterdam.
Haar tranen drogen niet.
Ik laat het zo.
In de Grebbelinie heb ik andere tranen zien schreien, daar te midden van die waanzin, die wreedheid, die angst.
Als ik maar even aan die verschrikking denk, kan ook ik schreien, maar dan wegen m’n tranen duizend kilo ...
Mijn God, als dit álles is!
Hoe arm en ongelukkig is mijn vrouw.
Ze staat midden in Gods machtige schepping, Zijn wonderen wachten haar, ze beleeft ze al en toch kan ze nog tranen storten om haar meubeltjes ...
Op aarde hing ze eraan en dus kan ze hier niet anders.
Aan deze zijde ontvangt men de wereld, die men in z’n binnenste voelt ...
Hoe zal ze straks wel niet schreien als ze ervaart, dat ze ook nog haar eigen leven verloren heeft?!
We lopen tussen de mensen in Rotterdam.
Er is door het bombardement een open veld ontstaan.
Ik wandel wat rond.
Annie reageert met te zeggen:
„U weet de weg niet, waarom dwaalt u hier in het rond?”
„Ga mij dan voor,” zeg ik en trek haar hierdoor weer in m’n eigen leven terug.
Nu komt ze tot handelen en haar verdriet zakt weg.
Ze snelt naar de plaats, waar ze eens logeerde.
Ze ziet nu in het verleden, waarin ik haar breng.
Nu zij binnen is, laat ik haar vrij.
Dan staat ze meteen in de werkelijkheid en ziet ze zich met haar kind en haar moeder onder de puinhopen bedolven.
Ze stoot een angstwekkend gehuil uit.
Ze valt op de knieën, graaft met haar vingers tussen de stenen, wil de lijken onder de puinhopen vandaan halen en smeekt mij haar te helpen.
„Zie toch, ze leven nog, ze leven nog,” roept ze uit.
En ze heeft gelijk, ze leefden inderdaad nog even, maar toen trad hun ziel buiten het lichaam.
Dit kan zij echter niet waarnemen.
Annie is bezweken.
De bezwijming ken ik, ze ligt maar één graad onder haar bewustzijn.
Ik werk op haar in en trek haar terug in haar eigen leven.
Even later slaat ze haar ogen op en vraagt:
„Waar ben ik toch?
Waar ben ik?
Zijn wij dan toch gestorven?”
„U moet dit aanvaarden,” zeg ik.
„Hier in Rotterdam bent u gestorven.
U vond op deze plek uw einde.”
Annie schreit en déze tranen zijn echt en natuurlijk.
Ze krijgen gewicht door haar verdriet om mensen.
Ik laat haar tot rust komen.
Nu kan ze weer denken en plotseling springt ze op en roept:
„En mijn man?
Waar is mijn man?
Weet u ook waar mijn man is?”
Wat moet ik haar zeggen?
Nog kent ze mij niet.
„Ik zal u tot hem brengen.
Volg mij.”
We verlaten Rotterdam en gaan regelrecht naar de Grebbelinie.
Daar verbind ik haar met mijn leven.
Ik toon haar het ogenblik, dat ik als levend dode tussen de verschrikkingen ronddwaal.
Ze ziet me en snelt op me toe.
„Theo ... Theo ... Theo ...”
Ze wil zich aan mij vastklampen, zoals ik daar loop.
Maar Theo ziet haar niet.
Annie barst in tranen uit.
Hier in de Grebbelinie schreit een vrouw om haar man, die zij verloren waant, maar die in vol bewustzijn naast haar staat ...
Ik verbind haar met een volgend beeld.
Nieuwe droefheid wacht haar, ze móet daar echter doorheen om tot leven te geraken.
Ze ziet mij m’n geweer aanleggen, ze hoort mijn vaders stem, dan klinkt er het vreselijke gefluit van een granaat en als Annie ziet, hoe deze Theo het leven beneemt, valt ze in zwijm.
Ik leg haar neer, zet mij naast haar en wacht tot ze weer bij zal komen.
Het duurde voor de aarde drie dagen en drie nachten eer Annie haar ogen opsloeg.
Ik had in die tijd gelegenheid te mediteren.
Ook mij schonk het samenzijn met Annie veel stof tot denken.
Annie ligt daar naast me in slaap.
De avond valt, de nacht maakt plaats voor de dag.
De vogels zingen en kwetteren tussen de takken.
Ze doen me denken aan m’n gevederde vriendjes in de sferen.
Er lopen tranen langs m’n wangen, God, mijn God, wat bent U groot en goed.
Nu kan ik Hem danken, nu is daar tijd voor.
En mijn ziel vindt zo makkelijk de woorden, die Hem zeggen moeten, hoe blij ik ben, dat ik lééf en dat ik werken mag in Zijn ruimte.
Dan stel ik mij in op hetgeen er op aarde geschiedt.
En met snelle sprongen dient de verschrikking zich alweer aan ...
Nog zijn er hier talloze jongens, Nederlanders en Duitsers, die in de astrale wereld het gevecht voortzetten.
Nog vliegen ze op elkaar in en vermoorden zij elkander geestelijk.
Als er een blijft liggen, keert de overwinnaar zich naar een ander.
En als ze uitgeput zijn, zakken ze gelijk Annie ineen en doen in de slaap nieuwe krachten op.
Hoelang zullen ze nog blijven vechten en van dit oord een spookplaats maken?
Nu weet ik wat voor de aarde spoken zijn.
Hier leven massa’s spoken.
Verschrikkelijk is hun bestaan!
Het kan tegen elf uur in de morgen geweest zijn, als iets mijn aandacht trekt, dat zeker ook verschrikkelijk is.
Mijn ogen dwalen over de talloze kruisen van de begraafplaats, die hier is aangelegd.
De zware stappen van soldatenlaarzen verbreken de stilte.
Mijn God, hoe is het mogelijk!
Wat duivels – smerig, wat huichelachtig is dat, wat ik zie.
Eerst vernietigden ze ons en thans komen ze ons kransen brengen.
Walgelijk is de mentaliteit van deze mensen.
En daar zijn nog Hollanders onder ook!
Zie hun uitstraling, hun mooie uniformen houdt haar niet tegen.
In de donkerste hellen heb ik ze gezien, dáár huist hun mentaliteit.
Bloeddorst leeft er in hen, een mensenleven heeft geen énkele waarde voor ze.
Ze vernietigen het en komen het dan bloemen brengen.
En thans hoor ik hen ook nog spreken over liefde en kameraadschap!
Walgelijk is hun bedrijf – wat weten zíj van liefde en kameraadschap?!
Hier aan deze zijde zullen ze voor hun zelfgeschapen wereld staan, hier zullen ze moeten leven in hun eigen stank, zólang tot ze gaan beseffen wat waarachtige liefde, wat waarachtige kameraadschap is!
Ook Nederlanders brengen hun satanische handgroet.
Ze weten niet beter, levend dood zijn ze.
Annie slaapt en ziet niets van alles, wat er om haar (heen) gebeurt.
Eigenlijk is het jammer, het zou een enorme leerschool voor haar kunnen zijn.
In haar onbewuste leven slaapt ze nu en droomt van haar meubeltjes.
Zelfs haar kind is ze thans vergeten.
Is het niet duidelijk, wat vooralsnog in haar wereldje overheersend is?
Eindelijk slaat Annie haar ogen op.
Ze zoeken mij.
Diep denkt ze na.
Dan zegt ze:
„Mijn man is gesneuveld, meester, waar is hij thans?”
Ik antwoord: „In de sferen, mijn kind.”
Weer denkt ze na.
Ze straalt thans een heel ander licht uit.
Er is werking in haar gekomen!
„Kan ik hem zien?”
„Dat is zeer zeker mogelijk, Annie.”
„U kent mij,” vraagt ze, verbaasd, dat ik haar naam noem.
„Zeker door mijn schoonvader?”
„Zo is het,” zeg ik, begrijpend, dat de tijd nog niet daar is mij aan haar te laten zien.
Haar verlangen moet opgevoerd worden.
Er moet ontzag in haar komen voor mijn leven.
Zij heeft nimmer eerbied voor mij gehad – thans moet ze het leren, laat vader mij van verre voelen.
Ik vervolg: „Door hem, die u van uw leven heeft willen overtuigen, ken ik u.
Bent u thans bereid te luisteren en hebt u reeds vragen te stellen?”
„Ja, meester.
Ik wil alles weten.
Kunt u mij naar mijn man brengen?”
„Nog is dat niet mogelijk, mijn kind, eerst moet u van uw leven overtuigd zijn.”
„Meester, ... is mijn man verder dan ik?”
„Ja, dat zult u moeten aanvaarden.”
„Heeft hij dan toch gelijk gehad?”
„Uw man voelde al op aarde voor dit leven, toen al wist hij, dat het Eeuwige Leven zo is, als u het thans ervaart.
Daarin had u hem moeten aanvaarden.”
Annie luistert aandachtig.
Ik vertel haar nu uitvoerig van het leven van ons beiden op aarde, laat haar zien, wijs haar erop, hoe het in brokken uiteen moest vallen.
Zo krijgt ze een beeld van ons leven en als ik haar daarna weer naar de Grebbelinie terugbreng, ziet ze haar tekortkomingen en beseft ze, waardoor het alleen het schemerland kon zijn, dat haar hier ontving.
Ze begrijpt thans ook, dat Theo, die verder is dan zij, haar niet meer toebehoort en aan zijn eigen leven werkt, zoals zij nu aan het hare moet beginnen.
Ze vraagt me: „Wat raadt u me aan te gaan doen, meester?”
„U moet thans naar uw eigen sfeer terugkeren, veel nadenken en uw eigen moeder trachten te helpen.”
„Kan ik haar dan helpen?”
„U kunt dat!”
„En zal God dan niet boos op mij zijn, zal Hij me willen helpen en me kracht geven?”
„God is liefde, alleen liefde, mijn kind.
Hij zal u zeker steunen.”
Ze ziet me peinzend aan – ze voelt veel van Theo in me.
Ze stelt me dan een vraag, die haar godsdienst raakt en ik zeg haar, dat die vraag beantwoord zal worden door de meesters, die haar straks verder zullen helpen.
„Ik kwam alleen tot u om u van uw leven op aarde te vertellen.”
Waarom juist ik, wil ze weten.
Ken ik haar leven dan helemaal?
„Ja,” zeg ik, „door uw schoonvader, die ook mij bekend is.”
„Van de sferen?”
„Ook van de aarde.”
We verlaten de Grebbelinie en de aarde.
Onderweg vraagt Annie: „Kan ik daar nog eens terugkeren?
Ik wil dan nog eens alles van mijn leven zien.”
„Dat is zeer zeker mogelijk.”
Eens zal ze daarheen met anderen teruggaan, deze zullen haar dan meer over het leven van ons beiden vertellen.
Vader laat me voelen, dat zij dan geheel voor dit leven zal ontwaken.
„Het zou thans mogelijk zijn, je aan haar te laten zien, maar denk je eens in, wat dat voor haar zou betekenen!
Ze zou het onmogelijk kunnen verwerken.”
Vader heeft gelijk – ze zou te veel krijgen, maar straks zal ze weten, dat ik in deze dagen naast haar ben geweest en dat ik het was, die haar alles over ons beiden vertelde.
Dat er in Annie iets opengaat, bewijst ze me op schone wijze, als ze zegt:
„Hoe mooi is eigenlijk alles, als je weet, dat je nimmer vernietigd wordt.
Dat ieder mens de kans krijgt tot God, ons aller Vader, terug te keren!”
„Zo is het – De kerken op aarde doen veel kwaad met te leren, dat God Zijn kinderen verdoemen kan.
Dit kunt u nu toch wel aanvaarden?”
En Annie kan het aanvaarden, nu zij leeft in de werkelijkheid van het Eeuwige Leven.
Er is licht in haar gekomen, en dat maakt mij gelukkig.
Straks ga ik van haar heen, maar eens, weet ik nu, en het zal nog zijn voordat ik naar de aarde terugkeer, zal ik opnieuw met haar kunnen spreken.
Vader geeft me dit visioen.
En Liesje zal haar zeggen, dat ik het was, die haar overtuigde van haar leven en dood op aarde.
Ze zal dan haar geluk niet kennen.
Het is alsof Annie voelt, dat ik aan Liesje denk.
Ze vraagt me:
„Kunt u me naar m’n kind brengen, meester?”
„U zult uw kind zien, maar eerst moet u met uzelf gereed zijn.”
Wel trekt ze met haar mond, Annie, en voelt ze verdriet, maar ze heeft gedurende onze reis geleerd, dat we aan deze zijde voor ijzeren wetten staan, wetten, die wij zélf oproepen.
Liesje heeft zich licht eigen gemaakt, haar mag door het onderbewustzijn van haar moeder geen haar gekrenkt worden.
Daar zorgt God voor.
„Is dit, omdat ik mezelf nog niet ken, meester?”
„Zo is het, lief kind, eerst moet u uzelf overwinnen.”
„Maar – als ik m’n best doe, meester, zal ik m’n Liesje dan gauw zien?”
„Zeker, m’n kind, spoedig.
God is liefde en Hij zal u helpen.”
En peinzend over alles, zegt ze:
„Mijn kind is dus ook verder dan ik?”
Ik zeg haar, dat Liesje in de sfeer boven de hare leeft en leg haar uit, hoe ook zij zich deze hemel kan eigen maken.
En Annie aanvaardt thans alles wat ik zeg, de beelden op aarde hebben haar overtuigd.
De wetten van God hebben ook voor haar hun taal gesproken.
Nu zal ook zij bewust haar leven in handen nemen en voor anderen gaan dienen.
Nu al weet ze, dat schreien haar hier niet verder helpt, maar dat hier alleen de liefdedaad spreekt, waarachter de volle persoonlijkheid staat.
„Alles van jezelf,” zo zeg ik haar, „moet je uit liefde voor een ander leren inzetten.
Op aarde kunnen we door ons aardse bezit voor anderen iets zijn, maar zulk een bezit heeft met de ziel niets uit te staan.
Hier aan deze zijde telt alleen de daad, die met de ziel, met de volle persoonlijkheid betaald wordt.”
We betreden nu weer het schemerland, waarvan Annie zich thans gaat losmaken.
De zusters daar nemen haar van mij over.
Door Gods liefde hadden we beiden een wonderbaarlijke reis mogen beleven.
Een, die Annie van haar aardse dood en haar eeuwige leven overtuigde en mij m’n eigen krachten leerde kennen en me talloze nieuwe indrukken schonk van Gods onuitputtelijke wonderen.
Aan de grens van de eerste sfeer wacht mijn vader, mijn meester, mij op.
Wij omhelzen elkander innig.
Dan gaat hij mijn reis na en wijst mij op fouten.
Dan mag ik nog vragen stellen.
En ik vraag hem:
„Wat moet ik thans gaan doen, vader?”
„Je moet je nu op de aarde gaan instellen, want het ogenblik is daar, dat je er van je leven mag vertellen.”
Ik begrijp, dat ik mij op dit gebeuren heel ernstig moet voorbereiden.
In hun geestelijke woning verwelkomt Angelica ons.
Ik dank beiden voor alles aan mij geschonken, maar zij aanvaarden mijn dank niet.
Dan ga ik de natuur in en spreek lang tot God en zeg Hem, hoe dankbaar ik ben.
Als ik tot meditatie wil overgaan, laat vader mij voelen, dat ik tot hem terug moet keren, als ik ermee gereed ben.
Maanden gingen er volgens aardse tijd voorbij, alvorens ik me voor m’n taak gereed voelde.
Heel mijn leven volgde ik, alsmede die, waarin ik als Jack werkzaam was.
Ook in de levens van vader en Angelica verdiepte ik mij.
Nog verder ging ik terug, tot daar, waar God zich deelde en me, een vonk van Zijn vuur, voor de taak zette Zijn heilige wetten te beleven en me deze bewust te worden.
Toen keerde ik naar Angelica en vader terug.
Ik voelde me gereed.
We daalden af naar de aarde en traden bij het instrument, waardoor ik thans schrijf, binnen.
En thans ben ik aan het einde van mijn taak toe.
Mij rest nog u te vertellen, wat ik thans ga doen.
Ik ga helemaal in het leven van Jack over.
Dat leven wordt geheel bewust in mij.
Theo is in dat leven opgenomen en maakt er thans deel van uit.
Ik heb hem lief, hij is mijn broeder geworden.
Voor de aarde is dit niet te begrijpen, maar wie in mijn leven las, zal het duidelijk zijn, dat ik zo spreek.
Straks zal ik mijn nieuwe meester ontmoeten, want vader en Angelica gaan thans in hun eigen leven verder.
Ik moet me de wetten gaan eigen maken, die meester Alcar door dit begenadigde instrument aan de wereld heeft bekendgemaakt.
Het zal me gereedmaken voor mijn taak op aarde, waar ik de psychiatrie straks nieuwe kennis zal bijbrengen.
Daar zal ik dan mijn tweelingziel ontmoeten en met haar wil ik me voor die machtige liefde bekwamen.
In mij is het gevoel ertoe aanwezig, ook in haar.
Deze genade schenkt God ons mensen – en nog zijn er op aarde, die spreken over een God, Die Zijn kinderen voor eeuwig verdoemen kan ...
Voor mij zie ik de ruimte – Gods liefde schiep haar en houdt haar in stand.
Ik heb getracht u, lezer, met mijn simpele woorden er een beeld van te geven.
Als ik u ervan heb kunnen overtuigen, dat uw leven eeuwigdurend is, als ik u de ogen heb kunnen openen voor de ontzaglijke mogelijkheden, die God ons als Zijn kinderen in handen heeft gelegd, als ik u zover heb gekregen, dat u zich er meer dan ooit toe zet u in de liefde te bekwamen – zal ik mij heel, héél gelukkig voelen.
En u, dierbaar instrument van meester Alcar, u dank ik voor al uw liefde.
Ik had slechts korte tijd nodig om dit aan u door te geven.
Van u leerde ik werken.
Het éénzijn met u heeft mij ook veel wijsheid geschonken.
Geheel uw leven staat in dienst van de meesters, het mijne zal zich daarop instellen.
Thans is het ogenblik daar, dat ik ook van u afscheid moet nemen.
Vader en Angelica groeten u.
Zij danken u voor uw wil om te dienen.
Voor hen, moet ik u zeggen, bent u het volmaakte instrument, waardoor het Gene Zijde mogelijk is te spelen.
Deze geestelijke muziek, die de mensen als wijsheid bereikt, zal hun zielen doen trillen en openen.
Mijn vriend, moge God u en uw meester de nodige kracht schenken uw schone werk voort te zetten.
Ik vraag Zijn zegen voor u en ga in diepe meditatie heen.
Ik neem voor lange tijd afscheid van de aarde.
Eens zien we elkander in het Eeuwige Leven terug.
Moge Gods heilige zegen op dit werk rusten!
 
Einde